LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR I. Christendom en Historie, Lustrumbundel 1930. Uitgegeven van wege het gezelschap van christelijke historici in Nederland. Uitg.: J. H. Kok, Kampen 1931. II. Twee Amsterdamsche Joffers, familiegeschiedenis in Vondel's kring door Marie C. v. Zeggelen. Met illustraties van Lizzy Ansingh. Uitg.: Scheltema Holkema's U.M. Amsterdam. In den 2en lustrumbundel van het gezelschap van christelijke historici komt een artikel voor van Prof. Dr. J. Wille, hoogleeraar in de Nederl. let teren aan de Vrije Universiteit, getiteld: De Gere formeerden en het tooneel tot omstreeks 1620.1) .Ter wille van dit artikel vestigen we hier de aan dacht op de bundel, omdat het de vrucht is van een nauwgezet deskundig onderzoek uit de eerste hand d.w.z. uit de bronnen die den consciëntieus- wetenschappelijken kenner de mogelijkheid geven objectief te oordeelen. Wat heeft Dr., Wille vooral gedreven tot het door hem naar alle zijden doorsnuffelde veld-van-studie? Dit: „de algemeene traditie, gedragen door onderwijs, krant en tijdschrift, blijft althans onder vrijzinnigen en katholieken, zoo na als voor, dat de ontwikkeling en bloei der dramatische kunst altijd ten onzent bitter werd bestreden door de alle kunst hatende, onverdraagzame, heerschzuch- tige dominees, deels sluw, deels dom, met de steeds door hen opgewarmde en onwetend gehou den schare van calvinistische geloovigen: de voor stelling, afkomstig van partijgangers als Van Hout, Coster, Vondel, Hooft,' Burman, geijkt door Bak huizen, en verbreid door een literair-historische school die in zijn sporen ging. Alleen kennen in gewijden thans bij den naam van Ds. Witte- wróngel ook de naam van diens boek: „Oeconomïa Christiana"; dat bewerkte Kalff." Kalff nl. heeft zioh de moeite getroost „den door een kinderachtig hekeldichtje van Vondel bij name bekend gebleven tooneelbestrijder Wittewrongel zelf eens te raad plegen en met een flink citaat uit diens groote [(zoo even) genoemde handboek der gereformeerde zedeleer het. „hoor en wederhoor" toegepast. Wat minitieus bronnenonderzoek al niet aan den dag brengt! Wij moeten respect hebben voor de moeiten die Dr. Wille zich heeft getroost om de strijd „rondom de schouwburg" in de 17e eeuw en vooral te Amsterdam, ons te doen zien in het licht der historie. Trouwens aan die strijd zelf kwam zijn beschouwing in dit lustrum-boek nog niet toe. 't Is alles nog slechts vóór-onderzoek. Maar dit is de heel duidelijke winst van zijn studie: wie meent dat de strijd der Gereformeerden in de 17e eeuw tegen het tooneel een soort onverdraagzaamheids epidemie beteeken de, die juist in die dagen toen de Gereformeerde kerk staatskerk was, wel uit breken moest vanwege de machtswellust dier Cal vinisten, historisch gesproken van toeten noch bla zen weet. Om te komen tot zijn „daad van eenvoudige recht vaardigheid", nl. de tooneel-bestrijding in het Am sterdam der 17e eeuw te zien tegen een breeden historischen achtergrond, heeft Dr. Wille ook en eerst laten spreken: humanistische literatoren en juristen, die in het begin van de nieuwe tijd op verschillende gronden, uit onderscheiden stand punt en in allerlei landen tegen de zedelijke geva ren van het tooneel hebben gewaarschuwd. „Behalve de godsdienstige waren er ook politieke en oeconomisehe bezwaren, naast de ethische ook aesthetische; ze kwamen tot uiting niet slechts bij Protestanten, maar ook bij Roomschen; bij de vele „preciezen" aan beide kanten voegden zich niet weinige „rekkelijken"" Wille beweert maar niet, maar citeert zijn bewij zen van verschillende kant, uit verschillend land. Zoo b.v. heeft Erasmus geoordeeld dat tegenover de uiterlijkheid van het mysterie-spel (denk aan de passiespelen) de nadruk moet gelegd blijven op de hoogere waarde en grootere schoonheid van de waarachtige toeëigening der heilsfeiten. De strijd van de kerk der reformatie ging vooral tegen de rederijkers-spelen, „Zondagsvoorstelingen, tot onder de preek toe, kwamen soms voor." Wat de beroepsspelers betreft, ze stonden in kwade reuk; van hen gold: „ze sloegen met of zonder verlof ergens hun tenten op, vermaakten een korte tijd de liefhebbers uit heel de streek en vertrokken weer tot opluchting van magistraat, politie en een groot deel der burgerij." Belangrijk is hetgeen Dr. Wille hier meedeelt om trent het z.g.n. schooldrama, zooals dat door de studenten b.v. werd opgevoerd. Hier weidt de Schr. vooral uit over hetgeen Beza en Galvijn, alsmede Farel hebben geoordeeld over schooldrama en volkstooneel. Wat Calvijn aangaat, hij heeft één keer een tooneeluitvoering geduld in Genève op Zondag, de preek was tot de avond uitgesteld. „De preek uitgesteld, om naar de schouwburg te gaan, zonder dat Calvijn, zoo schijnt het, er tegen protesteert," roept Doumergue uit. Doch, zegt Dr. Wille, Calvijn heeft aan Farel geschreven, nadat er een tweede „comedie" in de maak was: „Wij hebben verklaard, dat wij dat allerminst goed keuren. Maar tot het uiterste vechten wilden wij niet, omdat er gevaar bestond, dat wij ons gezag zouden inboeten, indien wij hardnekkig tegenstand biedend, toch ten slotte oveiwonnen zouden wor den. Ik zie dat men de lieden niet alle dingen van vermaak kan ontzeggen. Zoo is het mij dan genoeg, als zij begrijpen, dat hun dit, wat niet zóó erg slecht is, bij wijze van toegeving wordt ver gund, maar tegen onze zin2)" Het ging hier, zegt de Sch., om een liefhebberij- spel, stichtelijk bedoeld, door de burgers zelf; er is heel wat over te doen geweest, in de raad en de consistorie, want een collega van Calvijn stond vierkant tegenover hem. Calvijn kan misschien aan de Kersten's van deze tijd nog wat leeren, vooral wijs regeeringsbeleid. Hoe belangrijk Dr. W.'s studie is, blijke uit deze beknopte bespreking. We hopen dat we het ver lengde van deze 6tudie, nl. Vondel's tijd vooral, ook nog eens mogen memoreeren op deze plaats. Marie C. v. Zeggelen heeft in haar historische roman een goed boek ons gegeven. Ook hier komt zij het niet principieel de tooneelkwestie aan de orde. Die twee Amsterdam sche joffers zijn historische personen; de eene Agneta Block, de and-re Margaretha van Rhijn, 'hebben beide Vondel vr-i heel nabij gekend. Agneta of Agne6 Block is getrouwd geweest met Vondel's neef, Hans de Wolf, en de knappe Grietje van Rhijn, Agnes' vriendin, met Philips de Ko- ninck, een schilder, op wiens Vondel-konterfeitsel de dichter een vers schreef. De schrijfster heeft het tijdvak dat ze koos, blijk baar minutieus bestudeerd, voornamelijk wat zeden, gewoonten, kleeding enz. betreft. Ze schrijft zóó, dat we vooral om de historische entourage geboeid doorlezen. Wat het optreden van den groo- ten dichter in dit verhaal betreft, we leeren hem nu niet bepaald nader kennen, hij blijft vlak voor ons. We wonen in de Amsterdamsche schouwburg de opvoering bij van Vondel's Lantspel „De Leeuwendaelers", geschreven ter viering van de vrede te Munster. En we bemerken nog terloops iets van de scrupules der Mennonieten, de kring waaruit Vondel voorktwam, ten aanzien van 't schouwburgbezoek, doch nu het „pays en vreê" is trekken ook die op naar hét beroemde gebouw; waar Vondel's stukken al sinds 1637 op het réper toire voorkwamen: de eenige schouwburg die ons land rijk was. Een aardig boek dat echter als historische roman te anecdotisch blijft; te weinig heeft van de schep pende verbeelding die de figuren leven doet naar eigen wet en wil. Genoten hebben we van de kostelijke illustraties der begaafde schilderes, Lizzy Ansingh. De andere artikelen zijn: Dr. N. v. d. Laan, Marones Christiani; Prof. Mr. J. v. Apeldoorn, Het voortbestaan der parochies nó de Reformatie; Prof. Dr. A. A. v. Schelven, Histrisch onderzoek naar de levensstijl van het Calvinisme; Prof. Dr. A. Goslinga, Het einde der classis Amsterdam; Dr. J. C. H. de Pater, Nederland en Hongarije in 1681; Mr. B. de Gaay Fortman, Mr. Aeneus Baron Mackay van Ophemert. 2) Onderstreepingen van Dr. Wille. VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Over bliksemafleiders en baby's De meest geraffineerde misdadigers loopcn daarom toch nog zoo menigmaal in de val, omdat ze-bij hun soms werkelijk geniale opzetten, altijd een schijnbaar onbeduidende kleinigheid vergeten of een zeer kleine domheid begaan, die die oorzaak dan vaak wordt, dat hun misdaad uitkomt. Zoo begaan ook groote, .geleerde mannen vaak domheden, die hen zelfs wel eens het léven hebben gekost. De bekende uitvinder, dér bliksemafleiders, Franklin, liet eens een groo te vlïegea- op met een stalen punt aan den kop om te bewijzen, dat de eleCtriciteit uit de wolken dan zou overslaan op -die stalen punt. Daar droog touw een slechte geleider is, zoo ondervond hij zelf niet het minste bezwaar dier electrische ontladingen. Daar on weder gemeenlijk niet droog verloopt, be gon hét ook hier te stortregenen en werd het touw kletsnat. Maarnat touw is een goede gelei der en toen nu op een gegeven oogenblik uit een pikzwarte donderwolk een straal op die vlieger- punt oversloeg, ging deze electrische lading door het vliegertouw naar beneden en sloeg Franklin die aan het andere einde zich bevond, morsdood. Uit dit verhaal kan men dus wel de conclusie trekken, dat droog weefsel niet, maar in natten toestand w e 1 den electrischen stroom geleidt. Jaren geleden werd ik door de Vereeniging van Huisvrouwen aangezocht een spreekbeurt te ver vullen en werd mij tevens verzocht hiervoor onder werpen te kiezen, die voor de huisvrouw van prac- tisch belang zijn. Kort voor die tijd had zich in mijn apotheek een cliënte beklaagd over het feit, dat haar baby zeer te lijden had van een pijnlijke, roode huid, die met geen strooipoedertjes, noch zalfjes genas en het kindje buitengewoon lastig deed zijn. „Als men nu maar wist, op welk moment het noo- dig was het kindje van schoon linnen te voorzien, dan zou mijn moeite beloond zijn, maar dat blijft ons helaas onbekend" zei ze. Tóen kort daarop een verbonden patiënt door het woelen in zijn slaap, zijn verband had doen ver schuiven en daardoor bijna was doodgebloed, kwam de gedachte aan Franklin bij me boven en ging ik eens bij mezelven na, of datgene, wat zijn ongeluk werd, ook met de noodige voorzorgsmaat regelen voor de praktijk dienstbaar was te maken. Bij mijn proeven gebruikte ik een breeden, vier- dubbelen dikken zwachtel, die ik tusschen de beide polen van een batterij opstelde. Was de zwachtel volmaakt droog, zoo ging de stroom er niet door heen. Zoodra ik echter met een spons (na afzetten van den stroom natuurlijk) de lap bevochtigde en de stroom weer dooriet, zoo kon een tevens inge schakelde bel tot luiden gbracht worden. Kon men het dus zóó ver brengen, dat de uitein den van de luier van de baby met den electrischen stroom konden worden verbonden, zoo zou bij het vochtig worden de stroom dóórgaan, die dan tevens een belletje kon doen luiden en b.v. voor het ge mak in de nacht een licht doen branden. Voor dien avond nu had ik een dergelijke instal latie opgesteld met bel en lamp. Met het oog op het vertoonen van lantaarn plaatjes had ik een jongen helper bij me. Ik toonde nu eerst aan, dat bij het openen van de stroom niets te zien of te hooren was, daar het droge weefsel den stroom niet doorliet. Na weer den stroom te hebben gesloten, verzocht ik mijn helper dien weer te openen, wanneer de lap door de spons was bevochtigd. Vóór ik echter met de natte spons van de lap af was, gaf hij al stroom, de lamp brandde, die bel luidde, maar tevens kreeg ik met een verschrikkelijkcn schok den stroom door mijn rechterarm. Dat was een ondervinding als van Franklin, maar in miniatuur, en daar wij hier 110 volt hebben en gelukkig geen 220, zoo kwam ik er genadig af, al was dan ook het geven van een voordracht met een stijven arm, niet direct een genoegen. Een artikel in een wetenschappelijk blad hier over woei nog al heel wat stof op. De een sprak van mogelijke kortsluiting, die ander van „brand in de luier". Nadere proefnemingen zijn niet meer door mij ge nomen, primo omdat dit mij een te technisch pro bleem toescheen, speciaal ook te rvoorkoming van ongelukken en secundo omdat de dien avond opge dane ervaring mijn ambitie in die richting aan merkelijk had verflauwd. Gaarne laat ik dus aan anderen over een apparaat te construeeren, waar door bij verwondingen een eventueele nabloeding direct kan worden geannonceerd en baby's bevei ligd worden voor de vaak bijtende invloed van afgescheiden vochten. 234 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Naar het „groote" gebod door Gré van Ast Laat ons tot geschenk vereenen, Wat van U en wat van mij. Laat ons 't brengen aan diegenen, Die nog armer zijn dan wij. ALICE NAHON. Moe-e! Moe-e! Moede-e-er! Theo Penning riep riep, en kreeg maar geen antwoord. Waar moeder toch zat. Moede-e-er, schreeuwde hij nog eens, en liep terwijl met groote haastige stappen de trap op. Nou hoorde hij wat. Zit U dadr heelemaal op zolder? Moe, hoor es? Dag Theo. Vluchtig gaf Theo zijn moeder een zoen en vroeg toen rechtstreeks mag ik een duppie? Een dubbeltje? Voor wat? Nou, ze geven allemaal een paar centen, Klaas en Gerrit en Jan, en Dien. Dat doen we dan bij elkaar voor ons Hotel, 't Is al zoo ver moeder. Een echte keuken is er bij en Jan mag kok wezen. Hij kookt ook wel es voor z'n moeder, zegt hij. Toe nou, moe, krijgt ik 't? Juffrouw Penning dacht na. Ze had een dubbeltje gebeurd voor een leeg haringfleschje en het geld teruggelegd voor twee kaartjes wol, die Anneke straks voor haar halen zou. Wat gaan jullie met dat geld doen? vroeg ze. Van alles koopen. Wat je koken en opeten kan natuurlijk. Luister eens Theo. Z'n moeder was opge staan uit haar knielende houding en ging zitten op een puntje van de lappenkist. Ik vind het niet goed, dat geld verzamelen, en winkelen met elkaar. Bovendien, de dubbeltjes zijn nu kostbaar. We moeten er zuinig op wezen. Dat geloof je toch wel van moeder? Je bent als elf jaar Theo. Groot genoeg om te begrijpen, dat als vader maar drie dagen in de week werk heeft, hij ook minder in brengt. En 't kan best gebeuren, dat vader over een paar weken zegt nou mag ik iedere dag thuis blijven. Je wilt toch graag iedere avond je vier boterham men houden, Theo? Als moeder zoo tegen hem sprak zoo precies recht in z'n oógen keek, dorst hij geen woord te zeggen. Want dan moest hij bekennen, dat moeder gelijk had, en dat deed je als jongen niet. Ik weet wat anders zei moeder. Ga maar met me mee, en of hij weer haar kleine jongen was, pam ze hem bij de hand. In de keuken liet ze hem kiezen Iets voor te koken of te eten? Hij koos van beide wat, en rende met z'n schat ten weg. Denk om je tijd! riep moeder hem nog na. Voor Juffrouw Penning naar.boven terugging, gluurde ze om 't hoekje van de huiskamerdeur. Loes speelde nog tevreden in de box. Ze merkte van geen binnenkomen. Wat omstandigheden een mensch al niet te loex-en gaven. Ze hield er anders niet van om van oud, nieuw te maken. Maar tegenwoordig. Ze was nog nooit zoo vindingrijk geweest. 11: word bepaald een genie, had ze tegen haar man gezegd. Arbeider in New York. Van een paar el madapolam en een lapje piqué naaide ze een keurig overhemd. Haar man droeg Zondags graag een wit. 't Was een heel gepruts geweest. Vooral het ge plooide front en een goed sluitend boor-dje had zorg gegeven. Maar als ze dan na een ingespannen avond ein delijk moe naar bed ging, had ze toch de vol doening, dat haar arbeid het gezin ten goede zou komen. Ze moest er niet aan denken dat Jan stx-aks zon der werk kwam. Hij was altijd even optimistisch gestemd geen zorg vóór de tijd, vrouw. Komt tijd komt raad zei hij maar. Zij vond de toekomst verre van rooskleurig. Had Willemsen in koi-te tijd niet zes man ontslagen? Liepen er alleen in hun dorp niet 130 timmerlie den rond? Wat dat worden moest. Niets in 't vooruitzicht, en dan, het verschrikkelijkste, wat er voor een man denkbaar is eer. leeg leven. En Jan met zijn bezige natuur en werkzame geest, zou daar zeker onder lijden. Hij hield zich goed om hóarbegreep ze. Wat de inkomsten betrof, och, het weinige dat hun deel bleef, zou onder Gods zegen voor hun onderhoud voldoende zijn. Ze dacht in deze dagen dikwijls aan het Schrift woord: „Die veel verzameld had, hield niet over, en die weinig verzameld had, ontbrak niet". En nu mocht een mensch niet bezoi-gd zijn, maar zorgen, dat was toch ook een Goddelijke eisch. Zoo had ze al maanden lang, a^s ze het kruide niers-boekje invulde, één en twee pakjes rijst of gries en havermouth extra opgeschreven, en die teruggezet op een goede droge plaats. Gasmuntjes, die ze zéker niet missen kon, nam ze ook al dubbel en hield die ééne helft apart. Natuux-lijk zouden ze zioh veel moeten ontzeggen. Een nieuwe mantel of hoed te koopen, ze dacht er niet aan. Net zoo min als ze over zeven maanden drukte zouden maken van hun koperen huwelijks dag. Wel had ze verleden jaar zich die komende tijd gedroomd als iets glorieus, en plannen gemaakt voor echt bijzondere avondjes, maar Eindelijk, zuchtte ze; Heel onder in de kist vond ze dan toch het begeerde lapje. Haai- rug deed er zeer van, zoolang had ze in éénzelfde houding ge bukt gezeten. Zonder de kist weer in te pakken, haastte ze zich naar beneden, Loesje was al te lang alleen ge weest, vond ze. O! riep ze, verrast binnenkomend, jij thuis, Anneke. Dat is lief van je om voor Locs te bouwen. Ta-ta-ta, hakte Loesje met stootwoordjes uit. Ja, hooi-, mooie toren, éven moest moeder van dichtbij bewonderen, anders was 't niet goed. Toen ging ze vlug weer aan 't werk, om voor brood- eteii klaar te kunnen komen. Een paar dagen laten Penning kwam tegen half zeven thuis. Hij ging niet als gewoonlijk dadelijk naar binnen om een kopje koffie in te pikken, maar liep regelrecht naar boven, waar' hij in een kast eencouvertje zocht. Op een blaadje papier, dat hij van eqn blocnote scheurde, schreef hij vluchtig iets neer, vouwde het toe, sloot het toen in de enveloppe en stak het in z'n binnenzak. Toen repte hij zich naar beneden. Pa-pa, pa-pa, kraaide Loesje. Vader, hoor eens, riepen Anneke en Theo om strijd we hebben vanmiddag Kalm, kalm, wildzangen. Penning had dirigent kunnen zijn. Zoo keurig liet hij z'n handen in plat-vonn lakken, om hun daarmee te tooncn, dat ze hun stemmen moesten temperen. Toen liep hij op z'n vrouw toe, om haar te begroe ten. Juffrouw Penning zag dadelijk aan 't optrekken van z'n mondhoeken en aan de tinteling in z'n oogen, dat hij aan iets prettigs dacht. Goed nieuws vermoedde ze. O, als 't eens waar was. In stilte hoopte ze maar Weer verlenging, ander werk misschien Nieuwsgierig geworden, vroeg ze Is er iets prettigs, man? Ook al haastig gebakerd, och, och, net als de kinderen. Penning zei het met zoo'n glunder ge zicht, dat z'n vrouw uitriep zie je wel, er is wat! Je lacht zoo. Zeg het eens? Zij had net de koffie voor hem neergezet en bleef naast hem staan, haar hand op z'n schouder. Heeft Willemsen verlenging kunnen geven, vroeg ze toen op de man af. „Stil levenop een warmen zomerdag. Penning schudde z'n hoofd. Vandaag voor laatst geweest. Heb.je dan een ander karweitje? Ja, zei Penning, voor 's avonds, 'k Mag in. „Irene" komen helpen. Daar worden tegenwoordig samenkomsten gehouden om vooral de werkelooze jongelui bezig te houden. Nu vraagt het comité nog wat leiders. O dat Teleurgesteld wilde ze zich afwenden, tot opeens Penning handig heit couvertje in haar hals liet glijden. Ze schrok er van. Wat beteekende dat? Toen moest ze zelf ook lachen, want ze had moeite dat kriebelding, zooals ze 't noemde, terug te vinden. Anneke en Theo kwamen ook bij haar staan en vroegen verwonderd, wat moeder toch zocht Dit jongens! Triomfantelijk hield ze het ge vondene in de hoogte. Aller aandacht spande zich. Nou, lees maar voor, drong Vader. Na een oogenblik pauze zei ze pas. Bon, goed voor Di-ie honderd vijf en twintig gulden Man, hoe kom je daar aan? Is het heusch voor mij? Ja, voor jou, zei-Penning. Ik kreeg het na jaren bij elkaar als ik eens een extra werkje had, en dan nog uit de tijd van overwerk .Als alles nor maal was gebleven, zouden we immers een nieuw meublement hebben? Daar ltad ik dit geld voor gespaard, om je er dan mee te verrassen met ons Koperen Huwelijk. Gebruik het geld nu als je 't hoog noodig mocht hebben. Het staat op de „Boaz-Bank". Je mag er van halen, wanneer je wilt. 't Werd die avond laat met broodeten. Ze zaten dan ook nog aan tafel, toen er gebeld werd. Juffrouw Penning ging open doen en bleef lang in de gang praten. Ze liet toen twee dames bin nen stelde ze aan haar man voor, en lichtte toe leden van de Evangelisatie-Vereeniging. Ziet u meneer, begon een van de dames, nadat Juffrouw Penning de kamer weer was uitgegaan. We hoorden, dat de doorvoer naar Rusland weer open is. Nu verzamelen we gelden om de ver volgde, en noodlijdende Christenen levensmiddelen te kunnen zenden. Verscheidene plaatsen zijn ons voorgegaan. Daarom besloten wij zoo gauw moge lijk hun voorbeeld te volgen. Vanmorgen om negen uur zijn we al begonnen. Er is meer offervaardigheid dan we dachten, meneer. In onze straat ze keek terwijl de andere dame eens aan nu, daar woont de weelde niet, kregen we bijna aan ieder huis een kwartje, soms een dubbeltje, maar U weet, vele kleintjes Onderwijl was Juffrouw Penning tei-uggekomen. Ze liep op de dame toe, die een groote leeren beurs in haar banden hield en beduidde haar, die open te doen. Ze stopte er toen, heel kleintjes gevouwen, zoodat niemand er iets van kon zien, een rijks daalder in, die ze vlug gehaald had uit een potje van onvoorziene uitgaven 't Was toch goed hè, man, vroeg ze later op den avond aan haar man, toen ze alleen waren. O, jou oolijkerd. Eerst gedaan en dan Nee, liet hij er op volgen, laten we er geen gek heid van maken, maar dankbaar erkennen, welk een zegen het is, dat wij nog ongestoord „Onze Vader" dienen en verheerlijken mogen. 235

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 10