LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
I. Christendom en Historie,
Lustrumbundel 1930. Uitgegeven van
wege het gezelschap van christelijke
historici in Nederland. Uitg.: J. H.
Kok, Kampen 1931.
II. Twee Amsterdamsche Joffers,
familiegeschiedenis in Vondel's kring
door Marie C. v. Zeggelen.
Met illustraties van Lizzy Ansingh.
Uitg.: Scheltema Holkema's U.M.
Amsterdam.
In den 2en lustrumbundel van het gezelschap van
christelijke historici komt een artikel voor van
Prof. Dr. J. Wille, hoogleeraar in de Nederl. let
teren aan de Vrije Universiteit, getiteld: De Gere
formeerden en het tooneel tot omstreeks 1620.1)
.Ter wille van dit artikel vestigen we hier de aan
dacht op de bundel, omdat het de vrucht is van
een nauwgezet deskundig onderzoek uit de eerste
hand d.w.z. uit de bronnen die den consciëntieus-
wetenschappelijken kenner de mogelijkheid geven
objectief te oordeelen.
Wat heeft Dr., Wille vooral gedreven tot het door
hem naar alle zijden doorsnuffelde veld-van-studie?
Dit: „de algemeene traditie, gedragen door
onderwijs, krant en tijdschrift, blijft althans onder
vrijzinnigen en katholieken, zoo na als voor, dat
de ontwikkeling en bloei der dramatische kunst
altijd ten onzent bitter werd bestreden door de
alle kunst hatende, onverdraagzame, heerschzuch-
tige dominees, deels sluw, deels dom, met de
steeds door hen opgewarmde en onwetend gehou
den schare van calvinistische geloovigen: de voor
stelling, afkomstig van partijgangers als Van Hout,
Coster, Vondel, Hooft,' Burman, geijkt door Bak
huizen, en verbreid door een literair-historische
school die in zijn sporen ging. Alleen kennen in
gewijden thans bij den naam van Ds. Witte-
wróngel ook de naam van diens boek: „Oeconomïa
Christiana"; dat bewerkte Kalff." Kalff nl. heeft
zioh de moeite getroost „den door een kinderachtig
hekeldichtje van Vondel bij name bekend gebleven
tooneelbestrijder Wittewrongel zelf eens te raad
plegen en met een flink citaat uit diens groote
[(zoo even) genoemde handboek der gereformeerde
zedeleer het. „hoor en wederhoor" toegepast.
Wat minitieus bronnenonderzoek al niet aan den
dag brengt! Wij moeten respect hebben voor de
moeiten die Dr. Wille zich heeft getroost om de
strijd „rondom de schouwburg" in de 17e eeuw en
vooral te Amsterdam, ons te doen zien in het licht
der historie. Trouwens aan die strijd zelf kwam
zijn beschouwing in dit lustrum-boek nog niet toe.
't Is alles nog slechts vóór-onderzoek. Maar dit is
de heel duidelijke winst van zijn studie: wie meent
dat de strijd der Gereformeerden in de 17e eeuw
tegen het tooneel een soort onverdraagzaamheids
epidemie beteeken de, die juist in die dagen toen
de Gereformeerde kerk staatskerk was, wel uit
breken moest vanwege de machtswellust dier Cal
vinisten, historisch gesproken van toeten noch bla
zen weet.
Om te komen tot zijn „daad van eenvoudige recht
vaardigheid", nl. de tooneel-bestrijding in het Am
sterdam der 17e eeuw te zien tegen een breeden
historischen achtergrond, heeft Dr. Wille ook
en eerst laten spreken: humanistische literatoren
en juristen, die in het begin van de nieuwe tijd
op verschillende gronden, uit onderscheiden stand
punt en in allerlei landen tegen de zedelijke geva
ren van het tooneel hebben gewaarschuwd.
„Behalve de godsdienstige waren er ook politieke
en oeconomisehe bezwaren, naast de ethische ook
aesthetische; ze kwamen tot uiting niet slechts bij
Protestanten, maar ook bij Roomschen; bij de vele
„preciezen" aan beide kanten voegden zich niet
weinige „rekkelijken""
Wille beweert maar niet, maar citeert zijn bewij
zen van verschillende kant, uit verschillend land.
Zoo b.v. heeft Erasmus geoordeeld dat tegenover
de uiterlijkheid van het mysterie-spel (denk aan
de passiespelen) de nadruk moet gelegd blijven op
de hoogere waarde en grootere schoonheid van de
waarachtige toeëigening der heilsfeiten. De strijd
van de kerk der reformatie ging vooral tegen de
rederijkers-spelen, „Zondagsvoorstelingen, tot onder
de preek toe, kwamen soms voor."
Wat de beroepsspelers betreft, ze stonden in kwade
reuk; van hen gold: „ze sloegen met of zonder
verlof ergens hun tenten op, vermaakten een korte
tijd de liefhebbers uit heel de streek en vertrokken
weer tot opluchting van magistraat, politie en een
groot deel der burgerij."
Belangrijk is hetgeen Dr. Wille hier meedeelt om
trent het z.g.n. schooldrama, zooals dat door de
studenten b.v. werd opgevoerd. Hier weidt de Schr.
vooral uit over hetgeen Beza en Galvijn, alsmede
Farel hebben geoordeeld over schooldrama en
volkstooneel. Wat Calvijn aangaat, hij heeft één
keer een tooneeluitvoering geduld in Genève op
Zondag, de preek was tot de avond uitgesteld.
„De preek uitgesteld, om naar de schouwburg te
gaan, zonder dat Calvijn, zoo schijnt het, er tegen
protesteert," roept Doumergue uit. Doch, zegt Dr.
Wille, Calvijn heeft aan Farel geschreven, nadat
er een tweede „comedie" in de maak was: „Wij
hebben verklaard, dat wij dat allerminst goed
keuren. Maar tot het uiterste vechten wilden wij
niet, omdat er gevaar bestond, dat wij ons gezag
zouden inboeten, indien wij hardnekkig tegenstand
biedend, toch ten slotte oveiwonnen zouden wor
den. Ik zie dat men de lieden niet alle dingen
van vermaak kan ontzeggen. Zoo is het mij dan
genoeg, als zij begrijpen, dat hun dit, wat niet zóó
erg slecht is, bij wijze van toegeving wordt ver
gund, maar tegen onze zin2)"
Het ging hier, zegt de Sch., om een liefhebberij-
spel, stichtelijk bedoeld, door de burgers zelf; er is
heel wat over te doen geweest, in de raad en de
consistorie, want een collega van Calvijn stond
vierkant tegenover hem.
Calvijn kan misschien aan de Kersten's van deze
tijd nog wat leeren, vooral wijs regeeringsbeleid.
Hoe belangrijk Dr. W.'s studie is, blijke uit deze
beknopte bespreking. We hopen dat we het ver
lengde van deze 6tudie, nl. Vondel's tijd vooral,
ook nog eens mogen memoreeren op deze plaats.
Marie C. v. Zeggelen heeft in haar historische
roman een goed boek ons gegeven.
Ook hier komt zij het niet principieel de
tooneelkwestie aan de orde. Die twee Amsterdam
sche joffers zijn historische personen; de eene
Agneta Block, de and-re Margaretha van Rhijn,
'hebben beide Vondel vr-i heel nabij gekend.
Agneta of Agne6 Block is getrouwd geweest met
Vondel's neef, Hans de Wolf, en de knappe Grietje
van Rhijn, Agnes' vriendin, met Philips de Ko-
ninck, een schilder, op wiens Vondel-konterfeitsel
de dichter een vers schreef.
De schrijfster heeft het tijdvak dat ze koos, blijk
baar minutieus bestudeerd, voornamelijk wat
zeden, gewoonten, kleeding enz. betreft. Ze schrijft
zóó, dat we vooral om de historische entourage
geboeid doorlezen. Wat het optreden van den groo-
ten dichter in dit verhaal betreft, we leeren hem
nu niet bepaald nader kennen, hij blijft vlak voor
ons. We wonen in de Amsterdamsche schouwburg
de opvoering bij van Vondel's Lantspel „De
Leeuwendaelers", geschreven ter viering van de
vrede te Munster. En we bemerken nog terloops
iets van de scrupules der Mennonieten, de kring
waaruit Vondel voorktwam, ten aanzien van 't
schouwburgbezoek, doch nu het „pays en vreê" is
trekken ook die op naar hét beroemde gebouw;
waar Vondel's stukken al sinds 1637 op het réper
toire voorkwamen: de eenige schouwburg die ons
land rijk was.
Een aardig boek dat echter als historische roman
te anecdotisch blijft; te weinig heeft van de schep
pende verbeelding die de figuren leven doet naar
eigen wet en wil.
Genoten hebben we van de kostelijke illustraties
der begaafde schilderes, Lizzy Ansingh.
De andere artikelen zijn: Dr. N. v. d. Laan,
Marones Christiani; Prof. Mr. J. v. Apeldoorn,
Het voortbestaan der parochies nó de Reformatie;
Prof. Dr. A. A. v. Schelven, Histrisch onderzoek
naar de levensstijl van het Calvinisme; Prof. Dr.
A. Goslinga, Het einde der classis Amsterdam;
Dr. J. C. H. de Pater, Nederland en Hongarije in
1681; Mr. B. de Gaay Fortman, Mr. Aeneus Baron
Mackay van Ophemert.
2) Onderstreepingen van Dr. Wille.
VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Over bliksemafleiders
en baby's
De meest geraffineerde misdadigers loopcn daarom
toch nog zoo menigmaal in de val, omdat ze-bij
hun soms werkelijk geniale opzetten, altijd een
schijnbaar onbeduidende kleinigheid vergeten of
een zeer kleine domheid begaan, die die oorzaak
dan vaak wordt, dat hun misdaad uitkomt.
Zoo begaan ook groote, .geleerde mannen vaak
domheden, die hen zelfs wel eens het léven hebben
gekost.
De bekende uitvinder, dér bliksemafleiders,
Franklin, liet eens een groo te vlïegea- op met een
stalen punt aan den kop om te bewijzen, dat de
eleCtriciteit uit de wolken dan zou overslaan op
-die stalen punt.
Daar droog touw een slechte geleider is, zoo
ondervond hij zelf niet het minste bezwaar dier
electrische ontladingen.
Daar on weder gemeenlijk niet droog verloopt, be
gon hét ook hier te stortregenen en werd het touw
kletsnat. Maarnat touw is een goede gelei
der en toen nu op een gegeven oogenblik uit een
pikzwarte donderwolk een straal op die vlieger-
punt oversloeg, ging deze electrische lading door
het vliegertouw naar beneden en sloeg Franklin
die aan het andere einde zich bevond, morsdood.
Uit dit verhaal kan men dus wel de conclusie
trekken, dat droog weefsel niet, maar in natten
toestand w e 1 den electrischen stroom geleidt.
Jaren geleden werd ik door de Vereeniging van
Huisvrouwen aangezocht een spreekbeurt te ver
vullen en werd mij tevens verzocht hiervoor onder
werpen te kiezen, die voor de huisvrouw van prac-
tisch belang zijn.
Kort voor die tijd had zich in mijn apotheek een
cliënte beklaagd over het feit, dat haar baby zeer
te lijden had van een pijnlijke, roode huid, die
met geen strooipoedertjes, noch zalfjes genas en
het kindje buitengewoon lastig deed zijn.
„Als men nu maar wist, op welk moment het noo-
dig was het kindje van schoon linnen te voorzien,
dan zou mijn moeite beloond zijn, maar dat blijft
ons helaas onbekend" zei ze.
Tóen kort daarop een verbonden patiënt door het
woelen in zijn slaap, zijn verband had doen ver
schuiven en daardoor bijna was doodgebloed,
kwam de gedachte aan Franklin bij me boven en
ging ik eens bij mezelven na, of datgene, wat zijn
ongeluk werd, ook met de noodige voorzorgsmaat
regelen voor de praktijk dienstbaar was te maken.
Bij mijn proeven gebruikte ik een breeden, vier-
dubbelen dikken zwachtel, die ik tusschen de beide
polen van een batterij opstelde. Was de zwachtel
volmaakt droog, zoo ging de stroom er niet door
heen. Zoodra ik echter met een spons (na afzetten
van den stroom natuurlijk) de lap bevochtigde en
de stroom weer dooriet, zoo kon een tevens inge
schakelde bel tot luiden gbracht worden.
Kon men het dus zóó ver brengen, dat de uitein
den van de luier van de baby met den electrischen
stroom konden worden verbonden, zoo zou bij het
vochtig worden de stroom dóórgaan, die dan tevens
een belletje kon doen luiden en b.v. voor het ge
mak in de nacht een licht doen branden.
Voor dien avond nu had ik een dergelijke instal
latie opgesteld met bel en lamp.
Met het oog op het vertoonen van lantaarn
plaatjes had ik een jongen helper bij me.
Ik toonde nu eerst aan, dat bij het openen van de
stroom niets te zien of te hooren was, daar het
droge weefsel den stroom niet doorliet.
Na weer den stroom te hebben gesloten, verzocht
ik mijn helper dien weer te openen, wanneer de
lap door de spons was bevochtigd. Vóór ik echter
met de natte spons van de lap af was, gaf hij al
stroom, de lamp brandde, die bel luidde, maar
tevens kreeg ik met een verschrikkelijkcn schok
den stroom door mijn rechterarm.
Dat was een ondervinding als van Franklin, maar
in miniatuur, en daar wij hier 110 volt hebben en
gelukkig geen 220, zoo kwam ik er genadig af, al
was dan ook het geven van een voordracht met
een stijven arm, niet direct een genoegen.
Een artikel in een wetenschappelijk blad hier
over woei nog al heel wat stof op. De een sprak
van mogelijke kortsluiting, die ander van „brand
in de luier".
Nadere proefnemingen zijn niet meer door mij ge
nomen, primo omdat dit mij een te technisch pro
bleem toescheen, speciaal ook te rvoorkoming van
ongelukken en secundo omdat de dien avond opge
dane ervaring mijn ambitie in die richting aan
merkelijk had verflauwd. Gaarne laat ik dus aan
anderen over een apparaat te construeeren, waar
door bij verwondingen een eventueele nabloeding
direct kan worden geannonceerd en baby's bevei
ligd worden voor de vaak bijtende invloed van
afgescheiden vochten.
234
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
Naar het „groote" gebod
door
Gré van Ast
Laat ons tot geschenk vereenen,
Wat van U en wat van mij.
Laat ons 't brengen aan diegenen,
Die nog armer zijn dan wij.
ALICE NAHON.
Moe-e! Moe-e! Moede-e-er! Theo Penning
riep riep, en kreeg maar geen antwoord.
Waar moeder toch zat.
Moede-e-er, schreeuwde hij nog eens, en liep
terwijl met groote haastige stappen de trap op.
Nou hoorde hij wat.
Zit U dadr heelemaal op zolder?
Moe, hoor es?
Dag Theo.
Vluchtig gaf Theo zijn moeder een zoen en vroeg
toen rechtstreeks mag ik een duppie?
Een dubbeltje? Voor wat?
Nou, ze geven allemaal een paar centen, Klaas
en Gerrit en Jan, en Dien. Dat doen we dan bij
elkaar voor ons Hotel, 't Is al zoo ver moeder. Een
echte keuken is er bij en Jan mag kok wezen.
Hij kookt ook wel es voor z'n moeder, zegt hij.
Toe nou, moe, krijgt ik 't?
Juffrouw Penning dacht na. Ze had een dubbeltje
gebeurd voor een leeg haringfleschje en het geld
teruggelegd voor twee kaartjes wol, die Anneke
straks voor haar halen zou.
Wat gaan jullie met dat geld doen? vroeg ze.
Van alles koopen. Wat je koken en opeten kan
natuurlijk.
Luister eens Theo. Z'n moeder was opge
staan uit haar knielende houding en ging zitten
op een puntje van de lappenkist. Ik vind het
niet goed, dat geld verzamelen, en winkelen met
elkaar. Bovendien, de dubbeltjes zijn nu kostbaar.
We moeten er zuinig op wezen. Dat geloof je toch
wel van moeder? Je bent als elf jaar Theo. Groot
genoeg om te begrijpen, dat als vader maar drie
dagen in de week werk heeft, hij ook minder in
brengt. En 't kan best gebeuren, dat vader over
een paar weken zegt nou mag ik iedere dag
thuis blijven.
Je wilt toch graag iedere avond je vier boterham
men houden, Theo?
Als moeder zoo tegen hem sprak zoo precies
recht in z'n oógen keek, dorst hij geen woord te
zeggen. Want dan moest hij bekennen, dat moeder
gelijk had, en dat deed je als jongen niet.
Ik weet wat anders zei moeder. Ga maar met
me mee, en of hij weer haar kleine jongen was,
pam ze hem bij de hand.
In de keuken liet ze hem kiezen Iets voor te
koken of te eten?
Hij koos van beide wat, en rende met z'n schat
ten weg.
Denk om je tijd! riep moeder hem nog na.
Voor Juffrouw Penning naar.boven terugging,
gluurde ze om 't hoekje van de huiskamerdeur.
Loes speelde nog tevreden in de box. Ze merkte
van geen binnenkomen.
Wat omstandigheden een mensch al niet te loex-en
gaven. Ze hield er anders niet van om van oud,
nieuw te maken. Maar tegenwoordig. Ze was nog
nooit zoo vindingrijk geweest. 11: word bepaald
een genie, had ze tegen haar man gezegd.
Arbeider in New York.
Van een paar el madapolam en een lapje piqué
naaide ze een keurig overhemd. Haar man droeg
Zondags graag een wit.
't Was een heel gepruts geweest. Vooral het ge
plooide front en een goed sluitend boor-dje had
zorg gegeven.
Maar als ze dan na een ingespannen avond ein
delijk moe naar bed ging, had ze toch de vol
doening, dat haar arbeid het gezin ten goede zou
komen.
Ze moest er niet aan denken dat Jan stx-aks zon
der werk kwam.
Hij was altijd even optimistisch gestemd geen
zorg vóór de tijd, vrouw. Komt tijd komt
raad zei hij maar.
Zij vond de toekomst verre van rooskleurig. Had
Willemsen in koi-te tijd niet zes man ontslagen?
Liepen er alleen in hun dorp niet 130 timmerlie
den rond? Wat dat worden moest. Niets in 't
vooruitzicht, en dan, het verschrikkelijkste, wat
er voor een man denkbaar is eer. leeg leven. En
Jan met zijn bezige natuur en werkzame geest,
zou daar zeker onder lijden. Hij hield zich goed
om hóarbegreep ze.
Wat de inkomsten betrof, och, het weinige dat
hun deel bleef, zou onder Gods zegen voor hun
onderhoud voldoende zijn.
Ze dacht in deze dagen dikwijls aan het Schrift
woord: „Die veel verzameld had, hield niet over,
en die weinig verzameld had, ontbrak niet".
En nu mocht een mensch niet bezoi-gd zijn, maar
zorgen, dat was toch ook een Goddelijke eisch.
Zoo had ze al maanden lang, a^s ze het kruide
niers-boekje invulde, één en twee pakjes rijst of
gries en havermouth extra opgeschreven, en die
teruggezet op een goede droge plaats.
Gasmuntjes, die ze zéker niet missen kon, nam ze
ook al dubbel en hield die ééne helft apart.
Natuux-lijk zouden ze zioh veel moeten ontzeggen.
Een nieuwe mantel of hoed te koopen, ze dacht er
niet aan. Net zoo min als ze over zeven maanden
drukte zouden maken van hun koperen huwelijks
dag.
Wel had ze verleden jaar zich die komende tijd
gedroomd als iets glorieus, en plannen gemaakt
voor echt bijzondere avondjes, maar
Eindelijk, zuchtte ze; Heel onder in de kist vond
ze dan toch het begeerde lapje. Haai- rug deed er
zeer van, zoolang had ze in éénzelfde houding ge
bukt gezeten.
Zonder de kist weer in te pakken, haastte ze zich
naar beneden, Loesje was al te lang alleen ge
weest, vond ze.
O! riep ze, verrast binnenkomend, jij thuis,
Anneke. Dat is lief van je om voor Locs te bouwen.
Ta-ta-ta, hakte Loesje met stootwoordjes uit.
Ja, hooi-, mooie toren, éven moest moeder van
dichtbij bewonderen, anders was 't niet goed.
Toen ging ze vlug weer aan 't werk, om voor brood-
eteii klaar te kunnen komen.
Een paar dagen laten
Penning kwam tegen half zeven thuis. Hij ging
niet als gewoonlijk dadelijk naar binnen om een
kopje koffie in te pikken, maar liep regelrecht
naar boven, waar' hij in een kast eencouvertje
zocht. Op een blaadje papier, dat hij van eqn
blocnote scheurde, schreef hij vluchtig iets neer,
vouwde het toe, sloot het toen in de enveloppe en
stak het in z'n binnenzak.
Toen repte hij zich naar beneden.
Pa-pa, pa-pa, kraaide Loesje.
Vader, hoor eens, riepen Anneke en Theo om
strijd we hebben vanmiddag
Kalm, kalm, wildzangen. Penning had dirigent
kunnen zijn. Zoo keurig liet hij z'n handen in
plat-vonn lakken, om hun daarmee te tooncn, dat
ze hun stemmen moesten temperen.
Toen liep hij op z'n vrouw toe, om haar te begroe
ten.
Juffrouw Penning zag dadelijk aan 't optrekken
van z'n mondhoeken en aan de tinteling in z'n
oogen, dat hij aan iets prettigs dacht. Goed
nieuws vermoedde ze.
O, als 't eens waar was. In stilte hoopte ze maar
Weer verlenging, ander werk misschien
Nieuwsgierig geworden, vroeg ze Is er iets
prettigs, man?
Ook al haastig gebakerd, och, och, net als de
kinderen. Penning zei het met zoo'n glunder ge
zicht, dat z'n vrouw uitriep zie je wel, er is wat!
Je lacht zoo. Zeg het eens?
Zij had net de koffie voor hem neergezet en bleef
naast hem staan, haar hand op z'n schouder.
Heeft Willemsen verlenging kunnen geven,
vroeg ze toen op de man af.
„Stil levenop een warmen zomerdag.
Penning schudde z'n hoofd. Vandaag voor
laatst geweest.
Heb.je dan een ander karweitje?
Ja, zei Penning, voor 's avonds, 'k Mag in.
„Irene" komen helpen. Daar worden tegenwoordig
samenkomsten gehouden om vooral de werkelooze
jongelui bezig te houden. Nu vraagt het comité
nog wat leiders.
O dat Teleurgesteld wilde ze zich afwenden, tot
opeens Penning handig heit couvertje in haar hals
liet glijden.
Ze schrok er van. Wat beteekende dat? Toen
moest ze zelf ook lachen, want ze had moeite dat
kriebelding, zooals ze 't noemde, terug te vinden.
Anneke en Theo kwamen ook bij haar staan en
vroegen verwonderd, wat moeder toch zocht
Dit jongens! Triomfantelijk hield ze het ge
vondene in de hoogte.
Aller aandacht spande zich.
Nou, lees maar voor, drong Vader.
Na een oogenblik pauze zei ze pas. Bon, goed
voor Di-ie honderd vijf en twintig gulden
Man, hoe kom je daar aan? Is het heusch voor
mij?
Ja, voor jou, zei-Penning. Ik kreeg het na jaren
bij elkaar als ik eens een extra werkje had, en
dan nog uit de tijd van overwerk .Als alles nor
maal was gebleven, zouden we immers een nieuw
meublement hebben? Daar ltad ik dit geld voor
gespaard, om je er dan mee te verrassen met ons
Koperen Huwelijk.
Gebruik het geld nu als je 't hoog noodig mocht
hebben. Het staat op de „Boaz-Bank". Je mag er
van halen, wanneer je wilt.
't Werd die avond laat met broodeten. Ze zaten
dan ook nog aan tafel, toen er gebeld werd.
Juffrouw Penning ging open doen en bleef lang
in de gang praten. Ze liet toen twee dames bin
nen stelde ze aan haar man voor, en lichtte toe
leden van de Evangelisatie-Vereeniging.
Ziet u meneer, begon een van de dames, nadat
Juffrouw Penning de kamer weer was uitgegaan.
We hoorden, dat de doorvoer naar Rusland weer
open is. Nu verzamelen we gelden om de ver
volgde, en noodlijdende Christenen levensmiddelen
te kunnen zenden. Verscheidene plaatsen zijn ons
voorgegaan. Daarom besloten wij zoo gauw moge
lijk hun voorbeeld te volgen.
Vanmorgen om negen uur zijn we al begonnen. Er
is meer offervaardigheid dan we dachten, meneer.
In onze straat ze keek terwijl de andere dame
eens aan nu, daar woont de weelde niet, kregen
we bijna aan ieder huis een kwartje, soms een
dubbeltje, maar U weet, vele kleintjes
Onderwijl was Juffrouw Penning tei-uggekomen.
Ze liep op de dame toe, die een groote leeren beurs
in haar banden hield en beduidde haar, die open
te doen. Ze stopte er toen, heel kleintjes gevouwen,
zoodat niemand er iets van kon zien, een rijks
daalder in, die ze vlug gehaald had uit een potje
van onvoorziene uitgaven
't Was toch goed hè, man, vroeg ze later op den
avond aan haar man, toen ze alleen waren.
O, jou oolijkerd. Eerst gedaan en dan
Nee, liet hij er op volgen, laten we er geen gek
heid van maken, maar dankbaar erkennen, welk
een zegen het is, dat wij nog ongestoord „Onze
Vader" dienen en verheerlijken mogen.
235