0NDAG5BLA
kleu-her-kranlje
Voor knutselaars
'n Kartonnen lijst met opstaanden rand
Begin met op niet te dun karton den .Jhitslag",
bovenste figuur, te teekenen. De maten als aan
gegeven. Snijd nu langs de dikke lijnen, de stippel
lijnen worden geritst. Wanneer je nu langs die
geritste lijnen vouwt, zie je hoe de lijst in elkaar
moet. Maak de verbindingen door er dunne stukjes
papier op te plakken.
Nu komt het omranden, tenminste als alles goed
droog is. Beplakken met sierpapier. Zorg ervoor,
dat de verstekken goed 6luiten, dan gaat de lijst
even lang mee als 'n houten.
De onderste teekening laat een lijst zien, die ge-
Oplossingen
van de Rebus in het vorige nummer
Daar ligt zoo'n groote bekoring in hartelijk luiste
ren, zoo'n opvoedende kracht in prettig praten!
het cijferkunstje in het vorige
Som: 17 Som: 23
Hoe het zus-je heet-te
door
Gera Kraan-van den Burg
(II)
„Is dat een broer-tje of een zus-je, Va-der?"
vraagt Bert.
„Een zus-je, jon-gen, een lief, klein zus-je!"
„Hoe heet dat zus-je?" vraagt Jan.
Hij moet op zijn tee-nen gaan staan om iets
te zien.
„Dat we-ten we nog niet, hoe we dat zus-je
zul-len noe-men". zegt Va-der te-gen Jan.
An-niet zit te dan-sen op Va-ders arm. Ze
wil naar de jon-gens toe, ze wil ook ky-ken
en roept: „mee, mee". Zul-ke klei-ne woord
jes kan ze wel zeg-gen.
„Wou jij ook kij-ken, meis-je?" vraagt Va
der en hij gaat met An-nie naar de wieg en
houdt haar zoo vast, dat ze goed kan zien.
„Kijk maar, hoor! Wat is dat?"
An-nie heeft zoo'n pret. Ze lacht maar en
trap-pelt, dat Va-der haar haast niet vast-
hou-den kan.
„O", roept ze, „pop-pop! pop-pop!"
„Ze denkt, dat het een pop is in een pop-pe-
wieg," zeg-gen Bert en Jan en zij be-gin-nen
ook te la-chen om die dom-me An-nie.
Maar Va-der zegt„Wel jou klei-ne slim-me
An-nie, dat heb je mooi be-dacht. Dat gaan
we gauw aan Moe-der ver-tel-len."
De kin-de-ren mo-gen al-le-maal e-ven mee
om Moe-der een kus-je te ge-ven.
„Wel, Moe-der," zegt Va-der dan, „weet je
al, hoe ons nieu-we kind-je heet? Die slim-me
An-nie heeft een mooi-e naam voor haar be
dacht."
Moe-der kijkt nieuws-gie-rigMoe-der lacht
te-gen An-nie.
„Wel, hoe heet klein zus-je dan? Wat is er
in de wieg, An-nie?"
„Pop-pop, pop-pop," zegt An-nie weer.
Va-der en Moe-der la-chen te-gen el-kaar.
„Dat is een mooi-e naam, hoor," zegt Moe
der, „nu heb-ben we een Bert en een Jan en
een An-nie en een pop-pop; dat is leuk."
Een, twee, drie!
Een, twee, drie,
Oud is niet nieuw,
Nieuw is niet oud,
Warm is niet koud,
Koud is niet warm,
Ityk is niet arm.
Een, twee, drie,
Oud is niet nieuw,
Arm is niet rijk,
Zand is geen slijk,
Een kop is geen staart,
Een koe is geen paard.
Een, twee, drie,
Oud is niet nieuw,
Zuur is niet zoet,
Een hand is geen voet,
Een voet is geen hand,
Een kruik is geen mand,
Een mand is van riet,
Uit is het lied!
*t Komt er op aan, op de hoekpunten de laagste of
de hoogste cijfers te plaatsen.
Voor Wiskunstenaars
Oplossing puzzle
De rangschikking der getallen is zooals bijgaande
teekening aangeeft.
Kunstjes en spelletjes
Alles onder een hoed
Neem drie eetbare dingen, bv. drie chocolaadjes
of drie amandelen of wat je maar bij de hand
hebt. Leg die op tafel en bedek elk der drie voor
werpen met een gelecnden hoed.
Nu betoog je heel gewichtig, dat je niets in je
handen verborgen hebt, laat desnoods je zakken
onderzoeken, geeft aan het publiek de vrijheid
om de voorwerpen onder de hoeden goed te laten
zien kortom je doet alles om te laten uitkomen,
dat er geen bedrog kan plaats hebben.
Dan licht je eiken hoed op, neemt het voorwerp
er onder weg, steekt het in je mond en eet het
met een ernstig gezicht op, terwijl je de hoeden
weer met de openingen naar beneden op tafel zet.
Nu laat je ieder goed toekijken, dat er niets meer
onder de hoeden ligt, en zeg je dat je de drie choco
laadjes (of wat er onder de hoeden gelegen mag
hebben) weer onder één an de drie hoeden terug
zult brengen. Het publiek mag den hoed aanwij
zen, waaronder het de verdwenen voorwerpen
verlangt.
En hoe lever je 'em dat tooverkunstje nou?
Je zet doodeenvoudig de aangewezen hoed op je
hoofd. Niemand zal dan kunnen ontkennen, dat
daardoor de drie chocolaadjes onder één hoed zijn
gebracht.
Wie was 't meest zwart?
Eens trad in lokalen en kerken ir ons land een
bekeerde neger op, die met vuur en gloed het
Evangelie der genade predikte.
Groote scharen toehoorders verzamelden zich, daar
waar hij optrad.
Die hem gehoord hadden, gaven hun indruk aan
elkander te kennén; een hunner, een vrouw, kwam
daarbij niet verder dan vol verbazing te herhalen:
„Wat was hij zwart!" Een, die haar dit hoorde
zeggen, zeide: ,,'t ging mij evenals U, ook ik zeide:
„Wat is hij zwart", maar toen ik eenige minuten
naar hem geluisterd bad, kwam de uitdrukking in
en uit mijn izel: „Wat ben ik zwart!"
Zangers en Maarschalken
Katharina II van Rusland liet de beroemde zange
res Gabrieli uitnoodigen om naar St, Petersburg
te komen en tevens vroeg zij naar de voorwaarden,
welke de zangeres stelde.
Het antwoord was: 70C0 roebels jaargeld, eigen
koets en paarden.
Katharina vond dat o.i. met recht te veel
eischend en liet Gabrieli meedeelen, dat een veld
maarschalk in Rusland nauwelijks zooveel
ontving.
„Laat u dan "uw maarschalken maar voor u
zingen," was het antwoord van Gabrieli.
232
„IK SPARE ULIEDEN"
Maar indien gij ook trouwt, gü zondigt niet.
en indien eene maagd trouwt, zij zondigt
niet. Doch dezulken zullen verdrukking heb
ben in het vleesch. En ik spare ulieden.
1 Corinthe 7 28
Wie zelf een leven van ontbering en strenge tucht
moet lijden kan er licht toe komen ook voor
anderen streng te zijn.
I-Iet is ermee als met sommige lijders, die door
het lijden niet worden verteederd, maar verhard
en verruwd: ze worden meedoogenloos jegens
anderen.
Hier is het egoïsme aan de beurt. Wat men zelf
heeft moeten missen gunt men ook anderen niet.
Wat men zelf heeft moeten lijden acht men ook
voor anderen niet zoo zwaar. Zelfs is er een soort
wraaklust in, waardoor men zich aan anderer
druk of leed schadeloos gesteld acht voor eigen
ontbering.
Wie er zelf niet zoo gemakkelijk gekomen is vindt
het dan niet erg als een ander het ook maar eens
moeilijk heeft.
Iets heel anders is het bij wie den zegen heeft lee-
ren kennen die verbonden is aan tucht of lijden
en dien zegen nu ook aan anderen gunt. Maar
hierbij blijft het medelijden dan ook niet achter-
wegè en zal een bemoedigend woord zoeken te
troosten en te sterken dengene die op zijn beurt
er. onder door moet.
I
Het hangt er maar van af, of ge deze dingen die
uw voorspoed en uw vrijheid belemmeren, uit
Gods hand hebt leeren ontvangen of niet.
Wie zich onder de tucht van Gods wet of onder
de kastijding van zijn hand slechts mokkend buigt,
die buigt niet om Gods wil, maar om eigen wil.
Want hij draagt in zijn binnenste een geheimzin
nige vrees voor straf; hij ziet zich geplaatst tegen
over een overmacht die hij toch niet kan weerstaan
Durfde hij maar, hij zou zich niet schikken.
Zoo komt er wrok in het hart. Die wrok geeft
aan de gezindheid een bepaalde plooi. En dit werkt
door in den omgang met menschen. Er is dan geen
liefde jegens God om zijn wil te doen. En er is
geen liefde jegens den naaste, om hem op het
rechte spoor te leiden.
Dan derft men voor zichzelven den zegen der
goddelijke tucht en kastijding. En men kan dien
daarom ook aan anderen niet mededeelen. Ja, die
zegen gaat men bij anderen ook nog verhinderen.
Zelfs kan dit voortgaan tot het farizeïsme, dat
anderen zware lasten van plicht oplegt, maar zelf
die lasten met de vinger niet aanraakt.
Hoe geheel anders daarentegen wordt het, indien
ge u onder den wil van God gewillig hebt leeren
buigen. Indien ge wat Hij u oplegt met onderwor
penheid draagt, omdat zijn doen altijd goed is cn
gij ook als gij het niet doorziet er aan vasthoudt
dat het ook voor u goed moet zijn. Of, om het
over te brengen op den eisch van Gods wet, als
gij er oog voor krijgt, dat zijn bevelen goed en
en recht zijn, dat ze goedertierenheid zijn en waar
heid, dan wordt Gods gebod u liefelijk als do
volmaakte wil van uwen hemelschen Vader.
En als die wil van God dan bij u tegenspraak op
wekt, dan weet ge dat het ongelijk aan uw kant
is. Gods gebod is uw leven; het behoort bij uw
bestaan; het is tot uw welzijn en uw vreugde.
Het gevolfc hiervan is, dat ge Gods gebod ook bij
anderen, aangenaam zoekt te maken. Het is toch
geen kwaad, waaronder de mensch zich noodge
dwongen moet bukken, maar een goed dat aan
zijn heil bevorderlijk is.
Voor gestrengheid is eerst aanleiding bij verzet.
Maar daarom gaat ge dat verzet dan ook niet prik
kelen door onnoodige gestrengheid.
Opmerkelijk is in dit opzicht de houding van den
apostel Paulus ten opzichte van de huwelijksvra-
gen, die in de gemeente van Corinthe waren ge
rezen.
Hier moest tegenover de heidensche praktijken de
eisch van Gods wet zuiver gehouden en scherp
gesteld worden. Hier mocht niet worden toegegeven
aan de zondige wenschen van het ook bij een
christen nog booze hart.
Toch moest tegelijk in de consciëntie van deze uit
het heidendom bekeerde christenen het licht van
Gods wet indringen, zoodat zij naar de opnieuw
bekend gemaakte wil van God zich leerden schik
ken. Het gebod Gods moest, zooals de apostel het
elders uitdrukt, aangenaam gemaakt worden bij
hun consciëntie.
Ook mocht de gedachte niet bij hen postvatten,
dat de apostel Paulus hun zijn eigen wil als wet
oplegde. Velen jzouden uit voorliefde voor zijn per
soon gaarne alles hebben willen doen wat hij hun
voorschreef. Maar vooreerst zou dit de partijstrijd
in de gemeente van Corinthe verscherpt hebben.
En ten andere zou het resultaat verdwenen zijn
tegelijk met de bekendheid van zijn persoon aan
het tegenwoordige geslacht.
De apostel zelf was ongehuwd. Maar hij" wilde niet,
dat men dit als een voorbeeld ter navolging, nog
veel minder als een bindenden regel zou aanmer
ken. En als hij schrijft: „ik wilde wel, dat alle
menschen waren gelijk als ik zelf ben", dan laat
hij er aanstonds op volgen; „maar een iegelijk
heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus,
maar de ander alzoo" (vs. 7).
En in vs. 26 schrijft hij: „ik houde dan dit goed
te rijn om den aanstaanden nood, dat het, zeg ik,
den mensch goed is alzoo te zijn". Er kan voor
het besef van den mensch een conflict ontstaan,
waarbij hij van twee plichten er een zou moeten
verwaarloozen. De getrouwde heeft van Godswege
plichten tegenover vrouw of man. Dit kon moei
lijkheden opleveren met het oog op het koninkrijk
Gods, vooral in tijden van vervolging.
De apostel kon zich geheel en onbelemmerd aan
zijn taak als apostel wijden. Voor hem kon dus
niet ontstaan een conflict, waarvoor de gehuwden
zich geplaatst konden zien, zoodra de plicht jegens
vrouw of man de vervulling van den plicht jegens
den Heere scheen te belemmeren.
En nu legt hij niet met gestrengheid aan die chris
tenen in Corinthe den eisch' van den ongehuwden
staat op. Neen, hij zegt uitdrukkelijk, dat wie
trouwt niet zondigt Maar dezulken zullen verdruk
king hebben in het vleesch. En deze moeite zou
hij hun gaarne bespaard willen zien.
Welk een tecderheid, welk een beleid legt hij in
deze houding aan den dag.
Hij maakt het niet voor hen uit wat zij hebben
te doen, maar hij zegt hun wat noodig is opdat
zij ieder voor zichzelf uitmaken wat hun te doen
Hij wil niet, dat zij zich door hem belemmerd
zullen zien in de vrijheid, die zij van Godswege
hebben. Maar hij wil hen, aan den anderen kant,
ook leeren hoe ze die vrijheid zullen gebruiken.
Hij houdt hun daarom voor, dat Jjun bij het ge
bruik van deze vrijheid toch niet alle beperking
van die vrijheid bespaard kan blijven; want zij
zullen verdrukking hebben in het vleesch. In het
vleesch, dat wil hier niet zeggen: de zondige na
tuur, maar: de lichamelijk-aardsche zijde van hun
bestaan.
Want als christenen zullen zij ervoor komen tq
staan dat zij dit aan het geestelijk-hemelscbe zul
len moeten opofferen. Dit zal hun zwaren strijd
kosten. En zoo mogelijk wil hij hun dien strijd
besparen.
Toch zegt hij een weinig later, dat hij dit weec
niet zegt om een strik over hen te halen (vs. 35),
Hij wil evenmin, dat ze al te haastig besluiten tot
den ongehuwden staat, als dat ze ze zonder zichi
rekenschap te geven van wat hun te wachtel*
staat tot een huwelijk zullen overgaan.
Het is niet ondenkbaar dat sommigen in Corinthd
na het lezen of hooren lezen van dit gedeelte van
den brief gezegd hebben: nu weten we nog niets.
Mogelijk had meer dan een wel een eategorisct*
antwoord verwacht, dat voor allen gelden zou.
Zoo willen velen het nog in onzen tijd. Zoo zoe^
ken zij in de Schrift een absoluut gebod of verbod.
Maar dit geeft de Schrift alleen ten opzichte vat*
wat altijd plicht óf altijd zonde is.
Er zijn veel gevallen waarin de wil des Hoorei*
verschillend is voor onderscheiden menschen. En'
elk heeft zelf te onderzoeken wat de Heere vat*
Wel zijn er die daarbij de taak hebben uit Goda
Woord voorlichting cn leiding aan anderen tq
En juist hierbij komt het aan op die behoedzaam
heid en teederheid, die niet verder wil gaan dan
de Schrift zelve, die niet eigen gezag vóór dat
van de Schrift plaatst, maar die Schrift in haar
helderheid werkzaam maakt bij de consciëntie, en
aldus met blijdschap den wil des Heeren doeji
aanvaarden.
Troost-rij m
Jacob Westerbaan
Droeve ziel, wat helpt het klagen
Over 't geen de wijze God
Naar Zijn enkel welbehagen,
Ons wil geven tot ons lot?
Dat men niet en kan vermijden,
Is 't niet reden 1) dat men 't lij? j
En wat valt er, als te lijden
't Geen men niet en kan voorbij?
Zoo 'k mijn haar kom uit te rukken,
Zoo 'k mijn borst met vuisten sla.
Zoo 'k mijn kleeren scheur in stukken, I
En door eigen ongena
Mijn gezondheid ga verkorten,
Dat ik zwak en afgegaan
Met de neus in 't bed moet storten,
Wat geniet ik? 't Blijft gedaan.
Droeve ziele, leert dan lijden,
Leert dan dragen met geduld
't Geen gy niet en kunt vermijden,
Noch her-doen of moogt, of zult;
Leert vroeg .an de Reden J) geven
't Geen gij doen moet aan den Tijd,
Die al wat er werd geleden
Door 't verloop van jaren slijt.
I
I) noodzakelijk, billijk. 2) do Wijsheid. 1
ZATERDAG 16 JULI No. 29 JAARGANG 1932
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
225