ZATERDAG 9 JULI 1932
nPRDE BLAD PAG. 11
komen. Wij weten alleen, dat op dit oogen-
blik het Nederlandsche volk een inkomen
geniet, dat zeer veel geringer is dan voor
heen en dat dit inkomen nog voortdurend
geringer wordt. Tot welke conclusies de con
stateering van dit feit noodzakelijkerwijs
moet leiden, is duidelijk.
Waar de volksgemeenschap in haar be
staan wordt aangetast, zullen ook de pu
bliekrechtelijke organen, wier inkomen recht
streeks uit het inkomen der volksgenuoten
is afgeleid, zich een aanzienlijke beperking
moeten opleggen. Zoo ooit, dan is het thans
voor den Staat onafwijsbare plicht gewor
den om -het cijfer der begrooting, dat in
een periode van welvaart tot ruim 600 mil-
lioen is gestegen, tot bescheidener propor
ties terug te brengen.
Wij beseffen volkomen, dat het eenvoudi
ger is deze woorden neer te schrijven dan
de bezuiniging in de practijk te volvoeren.
De ervaringen der vroegere commissies,
welke op dit terrein werkzaam zijn geweest,
mogen ons als bakens in zee dienen. Maar
het is aan den anderen kant niet te ont-
kennen, dat de tijden nimmer zoo ernstig
zijn geweest als thans on de bereidheid bij
de verantwoordelijke Instanties om tot be
zuiniging mede te werken, ook nimmer zoo
groot als in deze voor ons nationale be
staan zoo beslissende periode. De
twijfel aan de noodzaak
der bezuiniging, welke vroeger den arbeid
der bezuinigingsoi'ganen vaak verlamde,
behoort tot het verleden. Men weet, dat op
het oogenblik voor den Nederlandschcn
Staat, voor het Nederlandsche volk, voor de
Nederlandsche munteenheid spiegel van
het internationale vertrouwen in onze econo
mische knacaht een kwestie van „to be oi
not to be" is.
Het ligt allerminst in onze bedoeling om
een al te groot pessimisme te prediken.
Wij blijven overtuigd, dat do in ons volk
levende krachten een sterken weerstand
zullen vormen tegen de gevolgen van de
huidige crisis en de aan ons volkskarakter
eigen energie en taaiheid voor vele moei
lijkheden t.z.t. een oplossing zullen weten
te vinden. Wij mogen echter daarnaast even
min de oogen sluiten voor het onloochen
bare feit, dat aan den economischen hori
zont op het oogenblik
nog geen enkel lichtpunt
vialt te ontdekken, en dat voor onze natie
naar alle waarschijnlijkheid nog uiterst
moeilijke jaren zullen aanbreken.
Het is dus niet te veel gevergd, indien
wij aan deze overweging de verwachting
vastknoopen, dat men aan de voorstellen
onzer commissie, welke sleefhts door het
oprecht verlangen zijn ingegeven om voor
de oplossing van het groote financieele
vraagstuk een bruikbaren weg te wijzen,
meer aandacht zal wijden, dan wellicht in
andere tijden het geval zou zijn.
Financieele beschouwingen
Rechtvaardiging en verdediging
De tijd voor afbraak van het bestaande
is nog niet gekomen
VERLAGING VAN UITGAVEN IN HET
BELANG DER GEMEENSCHAP
In Hoofdstuk B Algemeene Opmerkin
gen, wordt o.m. gezegd:
Wie zich tot taak gesteld ziet verlaging
aan te geven van de uitgaven, welke in een
budget als dat va» den Staat der Nederlan
den zijn begrepen, staat voor een zoo veel
soortige, een zoodanig gedifferentieerd com
plex van onderwerpen ,voor zoovele van de
meest uiteenloopende belangen, uitgedrukt
in een zoo groot aantal begrootingsposten,
dat hij gevaar loopt onder te gaan in details,
indien hij niet uitgaat va» een stelselmati-
gen opzet en daaraan eenige richtlijnen ont
leent, welke hem tot leidraad strekken bij
de beoordeeling van de mogelijkheid om tot
verlaging te geraken.
In overeenstemming met de ons verstrekte
opdracht hebben wij als opzet aangenomen
een algemeene verlaging van het peil dei-
uitgaven, met handhaving dus voor zooveel
mogelijk va» hetgeen bestaat, met instand
houding van de organisaties der diensten
en administraties, welke de Staatstaak uit
voeren.
In het algemeen hebben wij ons derhalve
niet bezig gehouden met de vraag of eenige
organisatie in verband met hare relatieve
urgentie in het Staatsbestek voor opheffing
in aanmerking komt. Voor afbraalk van het
bestaands is, naar onze meening, thans nog
niet het tijdstip gekomen. Wij hopen dat
door het tijdig0 aanbrengen van de thans
voorgestelde bezuinigingen de noodzaak van
zoodanige afbraak zal worden vermeden.
Uiteraard hebben wij wel in verschillende
gevallen, waar de bestaande organisatie tot
een naar onze meening notoir ondoelmatige
behartiging van belangen en tevens tot niet
te verantwoorden uitgaven leidde, een her
vorming daarvan onder de oogen gezien, als
resultaat waarvan wij de richting hebben
aangegeven, waarin een betere meer doel
matige organisatie en tevens verlaging van
uitgaven kunnen worden bereikt, de uitwer
king van de door ons aangegeven denkbeel
den hebben wij echter gemeend aan de
daarvoor aangewezen deskundige organen
te moeten overlaten.
Wij hebben noch taps ten aanzien van het
voorstellen van reorganisaties groote terug
houding betracht.
De aanvaarding van den hooger aangege
ven opzet bracht mede een zooveel moge
lijk vasten maatstaf aan te nefnen voor de
verlaging van het niveau der uitgaven en
dien dan verder zoo strikt mogelijk toe.te-
passen. Hierin is de verklaring te zoeken
voor de door ons voorgestelde procentisohe
verlaging va» de posten voor personeelssa-
larissen, materieele behoeften en subsidies,
die het niveau van het budget in hoofdzaak
beheerschen.
De aangenomen percentages zijn in zoo
verre willekeurig, dat niet langs den weg
der strikte redeneering kan worden bewe
zen, dat zij niet hooger en niet lager kun
nen zijn, maar houden uiteraard ten nauw
ste verband met het doel, dat wij ons ge
steld hebben, n.l. het budget van uitgaven
zoodanig te verlagen, dat onder niet al te
ongunstige omstandigheden het opstellen
yan een sluitende begrooting practisch te
verwezenlijken is.
Wij begrijpen ten volle, dat aan deze werk
wijze bezwaren verbonden zijn, wijl zij iets
mechanisch heeft.
De sterke overtuiging, dat vóór alles ver
laging van uitgaven wordt geboden in het
belang der gemeenschap, heeft ons die be
zwaren doen ter zijde stellen, in het bewust
zijn, dat ter wille van het hoogste belang
zoo noodig belangen van lager orde moeten
worden opgeofferd. Wij hebben daartoe bo
vendien vrijheid gevonden, omdat wij ervan
overtuigd zijn, dat de posten, zooals die op
de achtereenvolgende begrootingen voorko
men, vaak sterk beheerscht zijn door de
beschikbare middelen, meer nog da» door
de behoeften.
Het „potlood"
Het is be voorzien, dat vooral van de zijde
van personen, organisaties en dien-ten, wier
belangen daardoor worden getroffen, het
bekende verwijt zal worden vernomen, dat
het „domme potlood" onze bezuinigings
voorstellen heeft beheerscht. Het vorenstaan
de moge aantoonen, dat wat men overigens
van onze voorstellen moge zeggen, een lei
dende gedachte daaraan geenszins heeft
ontbroken. Wij wagen overigens de vraag
of ,/het intelligente potlood" wel de bezui
nigingen had kunnen aangeven, die het re
sultaat van onzen arbeid zijn geweest.
Principieele en incidenteele be-
Bij sommige begrotingshoofdstukken is
op meer principieele wijze naar bezuiniging
gezocht dan bij andere, waar meer inciden
teel bezuinigingen zijn voorgesteld.
De verklaring hiervan ligt in de omstan
digheid, dat de verschillende begrotings
hoofdstukken niet een gelijk karakter ver-
toonen. Sommige, wij denken b.v. aan het
hoofdstuk Justitie, hebben een veel meer
principieele opzet dan andere, b.v. Binnen-
landsche Zaken en Waterstaat, die meer
een samenvoeging van diensttakken en
diensten omvatten. Defensie bevat twee or
ganisatorische eenheden, marine en leger,
welke zich niet leenen voor detailbeschou
wingen en waar bezuiniging dus noodzake
lijk langs groote lijnen moet worden ge
zocht. Hetzelfde geldt voor het Onderwijs-
departement
Het ligt derhalve in de rede, dat niet alle
departementen op dezelfde wijze zijn in be
schouwing 'genomen;een bezuinigingssche
ma kan en mag geen Procrustes-bed zijn.
Niet alle bezuinigingen, die wij voorstel
len, zijn aanstonds te verwezenlijken. Ver
schillende eischen tijd om doorgevoerd te
worden en hun uitwerking in het budget
te demonstreeren. Dit is onvermijdelijk, wil
men ontwrichting voorkomen. Maar derge
lijke bezuinigingen „in perspectief" maken
te meer stringent de bezuinigingen, welke
dadelijk doorgevoerd kunnen worden, om
dat zij technisch gemakkelijker te verwe
zenlijken zijn. Deze laatste vormert het com
plement van de eerste, zijn voorwaarde
voor de mogelijkheid, enkele organisatori-
sche bezuinigingen geleidelijk door te voeren.
Het budget van uitgaven moet in elk
geval ten spoedigstemet een belangrijk
bedrag worden verlaagd; dit is te bereiken
door de. voorgestelde procentische kortingen
van salarissen, loon en, materieele. kosten,
subsidiën en gratificatiën; daarnaast kan
dan de hand worden geslagen aan bezuini
gingen, welker voorbereiding en doorwer
king noodzakelijk tijd eischen. Bij den op
zet van onzen arbeid is er dan ook op dien
grond rekening mede gehouden een belang
rijk deel der voorgestelde bezuinigingen zoo-
TEKORT OP GEWONE DIENST
VERBETERDE RAMINGEN
In hoofdstuk C, financieele beschouwin
gen, komt de commissie voor de begrooting
1932 tot het volgend tekort op den gewonen
dienst:
Tekort volgens de gewijzig
de begrooting f 9,5 millioen
Verhooging van dit tekort
a te gunstige raming van
hoofdstuk VII A f 10,9 millioen
b te lage raming spoorweg
tekort f 11 millioen
wegvallen winst Nederi.
Bank f 3 millioen
d verhooging bijdrage wo
ningbouw f 1 millioen
tekort financieele verhou
ding f 8 millioen
Totaal te verwachten tekort f 43,4 millioen
Wat de Rijksbegrooting 1933 betreft valt
reeds thans te rekenen op:
a verhooging van hoofdstuk
VII A met f 3.6 millioen
b verdere daling der midde
len f 42 millioen
g rooter tekort fin. verhou
ding f 19,5 millioen
Totaal ongunstiger f 65,1 millioen
Bij overigens ongewijzigde omstandighe
den zou dus de begrooting voor 1933 een
tekort op den gewonen dienst aanwijzen
van f 43,4 f 65,1 f 108,5 of rond f 100
millioen.
Daarbij moet echter nog het volgende
worden in acht genomen:
Het bovenstaande tekort van rond f 100
millioen is verkregen door rekening te
houden:
a met de wet vön 19 December 1931 volgens
welke tot dekking van. de tekorten over
elk der jaren 1931, 1932 eri 1933 telkens
f 18 millioen wordt ontleend aan een'in
gesteld reservefonds;
b met de wet van 15 Mei 1931 Staatsblad
no. 189), waarbij voor de jaren 1931, 1932
en 1933 de crisisdienst is heropend.
De Commissie heeft met betrekking tot de
wet van 19 December 1931 aangenomen, dat
ccn soortgelijke dekking niet voor herha
ling vatbaar is.
De Crisisdienst
Wat de crisisdienst betreft heeft de regee
ring terecht een dergelijke uitzonderlijke
financiering slechts zeer tijdelijk en wel
voor den tijd van drie jaren, tot uit. 1933,
willen aanvaarden. Mochten deze uitgaven,
zooals te verwachten valt, over een eenigs-
zins langere periode noodig zijn, dan zou
er bij het ontwerpen van een dekkingsplan
rekening mede gehouden moeten worden.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat van
de inkomsten en uitgaven van dezen dienst
voor 1932 voor zooveel thans bekend de vol
gende raming kan worden opgesteld:
Uitgaven:
Ondersteuning behoeftige Ne
derlanders in liet buitenland f 1.000.000
Werkverschaffingf 20.0C
Suikerbieten f 14.100.000
Administratiekosten f 5
Vlas f 960.000
Subs, werkloozcnkassen (100 en
meer pet,) f 11.000,000
f 47.110.000
Ontvangsten:
restitutie aandeel gemeente-subsidië»;
5,600.000
accns 5.120.000
ve'rhoogde id2.250.000
suikeraccijns 3.750.000
zegelrecht
zuidvruchten
wijnaccijns
20.620.000
Gerekend moet derhalve worden op een
tekort op dezen dienst in 1932 van rond
27 millioen.
Voor 1933 kan bij gelijkblijijvende uitga
ven het tekort rond millioen lager worden
gesteld, or Jat dan de heffingen voor een een
vol jaar worden ontvangen, zoodat voor dat
jaar het tekort op 24 millioen zou zijn te
stellen.
Toekomstverwachtingen
De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat
een gunstige keer in de conjunctuur het te
kort reduceert, terwijl eenzelfde effect zal
worden bereikt door verhooging van bestaan
de of invoering van nieuwe belastingen.
De eerste factor onttrekt zich aan elke
mensohelijke berekening en van den tweeden
valt op te maken, dat hij behoort tot de
zulke, welke zich in woord en geschrift ge
makkelijk laten verdedigen, maar dat van
verzwaarde belastingheffing bij een sterk ge
daalde conjunctuur in de practijk geen zoo
danige financieele resultaten zijn te ver
wachten, dat zij een tekort van den omvang
als hooger is becijferd voor een belangrijk
deel zouden kunnen neutraliseeren.
Wat de gemeente-uitgaven betreft, komt
de commissie tot de slotsom, dat veilig kan
worden aangenomen, dat de gewone uitga
ven der gemeenten in 1931 niet ver beneden
de f700 millioen zullen blijven, d.w.z. sedert
1928 met ongeveer f100 millioen zijn geste
gen en thans ver boven die van het Rijk
uitgaan. Een dergelijke geweldige stijging
trekt te meer de aandacht, indien men mede
in aanmerking neemt, dat de Rijksuitgaven
zicjj sedert 1924 om het bedrag van 600 mil
lioen "s jaans zijn blijve». bewegen en geen
noemenswaardige stijging hebben vertoond.
De gemeenten waren zorgeloos
Dat de gemeenten in de gunstige jaren
vóór 1930 een behoorlijke reserveering heb
ben achterwege gelaten, blijkt, behalve uit
den sterk gestegen schuldenlast, ook uit het
feit, dat bij de gemeenten de telken jare ver
dus 6w»n tweede verklaring en rechtvaar
diging tevens van het stelsel der procen
tische bezuinigingen.
Als uitgangspunt van onzen arbeid heb
ben wij genomen de uitgaafposten, zooals
die zijn vastgesteld in het ontwerp der be
grooting voor 1932.
Bezuinigingsvoorstellen hebben dit met
voorstellen tot belastingheffing gemeen, dat
zij krachtens hun aard in bijzondere mate
aanleiding geven tot critiek. En evenzeer
deelen zij met belastingvoorstellen
eigenaardigheid, waarop nog onlangs de
geering wees, dat wat wordt voorgesteld
veelal minder aantrekkelijk, meer aan be
swaren onderhevig wordt geacht dan wat
niet wordt voorgesteld. Komt dit laatste in
concreten vorm ter tafel", dan verliest het
zijn aantrekkelijkheid en worden de bezwa
ren kenbaar.
Wij vestigen hierop in het bijzonder en
bij voorbaat de aandacht, niet -wijl wij
meenen, dat onzen voorstellen geen bezwa
ren aankleven onze arbeid heeft ons wel
licht meer dan anderen tot het inzicht daar
van gebracht maar om te waarschuwen
voor den waan, dat andere of anders op-
ZILVEREN 'JUBILEUM IN GEMEENTEDIENST
1.500.000
1.275.000
1.125.000
etMi beroep op de geldmarkt kunnen doen,tenaren zoo min mogelijk te doen
mag naar het oordeel der commissie niet In vele diensten, vooral in dezulK
-ambtenaren bi] goede dienstuitoefening aan
lichamelijke inspanning zijn blootgesteld, oi
lenigheid, vlugheid en kracht vereischt
uitsluitend op rekening van de crisis worden
geschoven. Men moet aannemen, dat wan
trouwen van het geldbeleggend publiek in
het gemeenteli'k financieel beleid hierbij na
der een rol speelt. De commissie acht dit
een ernstig verschijnsel, dat de volle aan
dacht verdient van hen, die met het toezicht
op het gemeentelijk beheer belast zijn. De
gemeenteschuld stijgt in onrustbarende mate
en in tijden van dalende conjunctuur, als wij
thans tegemoet gaan, zullen de rente en af-
lossingslast een der meest bezwarende poöten
op het gemeentelijk budget gaan vormen.
De totale gemeenteschuld bedroeg direct
na den oorlog (1919) omstreeks f S50 mil
lioen. Tien jaren later is zij reeds boven de
f 2100 millioen gestegen, d. w. z. een ver
meerdering met meer dan 150 pet. De Rijks
schuld steeg in diezelfde periode met om
streeks 10 pet.
Erkend wordt, dat onder de evengenoem-
de f 2100 millioen ook begrepen zijn de lee
ningen voor de gemeentebedrijven, maar dat
ook daarin wel belangrijke risico's kunnen
schuilen, indien de geheele bevolking zich
op een lager levenspeil moet paan instellen,
zal wel geen uitvoerig betoog behoeven;
men denke slechts aan de groote kapitalen
die in den woningbouw zijn vastgelegd. Het
systceim, dat door vele gemeenten wordt ge
volgd om voor alles te leenen wat bestemd
is om voor meerdere jaren dienst te doen,
moet vroeg of laat vastloopen.
De gemakkelijke wijze, waarop de gemeen
ten in de laatste jaren geld konden krijgen
bij de Rijksfondsen, heeft het kwaad nog
vergroot De f 500 millioen, die do Rijks
fondsen thans in de gemeenteleeningen heb
ben belegd, hebben ongetwijfeld het vormen
van een kunstmatig gemeentecrediet in de
hand gewerkt Bedacht moge worden, dat
de Rijksfondsen zijn opgelet op een produc
tiefmaking der door de gedwongen bespa
ring verkregen gelden, en niet om de Over
heid aan crediet te helpen.
Blijkt later dat de belegde gelden niet tot
een evenredige inkomstenvermeerdering van
het Nederlandsche volk hebben geleid dan
zal de Staat, die voor de verplichtingen der
Fondsen aansprakelijk is, het tekort door
belastingverzwaring moeten aanvullen.
Verhooging gewone uitgaven.
Het bedenkelijke van de veel te sterke
boVen de ramingen uitgaande middelen-op- stijging van den gemeentelijken schulden-
brengsten niet hebben geleid tot batige
rekening-saldi, die (zooals na de groote ten
deeïe nog ongedelgde oorlogsverliezen ver
wacht had mogen worden) voor buitenge
wone schulden aflossing zijn aangewend,
maar dat de gemeenten de stijging van haar
gewone uitgaven met de abnormale stijging
van het volksinkomen gelijken tred deden
houden. De gewone uitgaven der gemeenten
stegen in de periode 19241929 van ƒ566
millioen tot 645 millioen, d.i. een stijging in
vijf jaren met ongeveer 14 pCt., terwijl het
belastbaar inkomen volgens de kohieren der
Rijksinkomsten vóór den kinderaftrek in to
taal beliep:
v .1924/25 ƒ3761 millioen
1925/26 3864
1926/27 3903
- 1927/28 3932
1928/29 4028
1929/30 4285
Dit is eveneens een stijging met ongeveer
14 pet.
Bij een dergelijk uitgavenaccres als zich bij
de gemeenten voordoet, kan het geen ver
wondering wekken, dat de bij de wet van
1929 vastgestelde belastinggrenzen spoedig te
eng getrokken zullen blijken. Het aantal ge
meenten, dat de belastinggrens van 80 op
centen op de hoofdsom der gemeentefonds
belasting heeft bereikt, wordt, voor zoover
thans bekend, voor 1932/33 geschat op 250.
Bovendien zullen nog ongeveer 50 gemeenten
moeten komen tot het bijzondere maximum
van 100 opcenten zoodat reeds thans nog vóór
dat de eigenlijke daling van het inkomsten-
cijfer .goed en wel begonnen is, ongeveer een
derde van het totaal aantal gemeenten met
het hoofd tegen het plafond zit. Dit aantal
zal natuurlijk, stijgen naarmate de opbrengst
van een opcent verder gaat dalen. Indien
men nu verder nog bedenkt, dat reeds thans
het Rijk aanzienlijke tekorten in het ge
meentefonds moet bijpassen, welke eveneens
stijgen naarmate de opbrengst der gemeente-
fondsbelasting daalt, dan meent de commis
sie hiermede wel te hebben aangetoond, dat
het vraagstuk der gemeentefinanciën boven
alle andere zorgwekkend kan worden ge
noemd.
Staatsrechtelijk is het Rijk voor de tekor
ten der gemeenten niet aansprakelijk. De
bijdragen, die de gemeenten voor verschillen
de doeleinden uit 's Rijks Kas ontvangen,
zijn bij verschillende wetten geregeld en
buiten deze wettelijke grenzen kon de ge
meente geen aanspraak op 's Rijks bijstand
doen gelden.
De tering naar de nering.
Hieruit mag echter niet worden afgeleid,
dat de wal vanzelf het schip zal keeren en
dat de geméenten door de omstandigheden
wél gedwongen zullen worden, de tering naar
de nering te zetten. Het is zeer de vraag of
de gemeentelijke autonomie inderdaad nog
zooveel levenskracht zal blijken te bezitten,
dat zij zelve met de beschikbare middelen de
crisis kan te boven komen.
Zelfs zij, die meenen, in het algemeen deze
vraag nog bevestigend te mogen beantwoor-
dén, kunnen bezwaarlijk ontkennen, dat de
Rijksfinanciën hierbij een risico loopen, nu
de practijk eenmaal heeft geleerd, dat de
regeering overigens begrijpelijkerwijze
voor de insolventie eener gemeente pleegt
terug te schrikken. Op hoofdstuk V der Rijks
begrooting komt dan ook een post voor we
gens onderstand aan noodlijdende gemeenten
welke post voor 1932 op 400.000 is geraamd,
doch naar de commissie vernam, dat jaar
met 600.000 verhoogd zal moetan worden.
Tot dusver was het aantal dezer gemeente
lijke paupers betrekkelijk gering; het is ge
leidelijk met een 7-tal tot 14 gemeenten aan
gegroeid; maar thans dreigt het zich sneller
uit te breiden; momenteel zijn reeds een 19-
tal nieuwe aanvragen in behandeling.
Bovendien hebben zich in den laatsten tijd
bij vele gemeenten kasmoeilijkheden voor
gedaan, welke geleid hebben tot de Kas-
voorschottenwet (Staatsblad no. 48 van 1932).
Deze kasmoeilijkheden, welke tot dusver
ruim 100 gemeenten hebben gedwongen, voor
schotten uit 's Rijks kas aan te vragen, aan
welke gemeenten te zamen tot heden 100
millioen is toegezegd (bovendien heeft het
Rijk voor ongeveer 17 millioen een garantie
aanvaard), waarvan ruim ƒ77 millioen is
opgenomen, spruiten voor een deel voort uit
credietopzeggingen onzer banken, die voor
liquiditeit moeten waken. Vaak ook zijn zij
een gevolg van de terughoudendheid der
Rijksfondsen, die, nu ook de Staat weder tot
consolideering van zijn vlottende schuld moet
overgaan, hun voor belegging beschikbare
middelen in de eerste plaats voor de Staats-
leening hebben moeten reserveeren. Het
spreekt echter vanzelf, dat deze beide directe
oorzaken der gemeentelijke kastekorten geen
ernstig beswaar zoude» hebben opgeleverd,
indien de gemeenten op normale wijze haar
vlottende schuld konden cr -olideeren, door
openbare omissies.
LeeningsmoeiLijkheden
Dat vele gemeenten momenteel niet meer
last is voorts, dat het eenige middel,
hierin te voorzien bestaat in een verkorting
an den looptijd der leeningen, d. w. z. in
en verhooging van de gewone uitgaven,
hetgeen natuurlijk de bestaande tekorten op
rle gemeentelijke budgetten nog grooter
maakt.
Duidelijk treedt in dit verband de ern
stige fout der gemeentelijke begrootings-
v oorschriften in het licht, die toelaten, dat
batig rekeningsaldo van den gewonen
dienst naar den gewonen dienst van het vol
gend jaar in plaats van naar den kapitaal-
dienst wordt overgebracht. Waren de ge
meenten in 1924 gedwongen geworden in
deze de practijk te volgen, die tot voor kort
steeds door het Rijk werd toegepast en had
den zij sedert 1924 behoorlijk gezorgd, dat
de boven de ramingen uitgaande middelen
opbrengsten in plaats van aanstonds door
een evenredige stijging der gewone uitgaven
te worden opgeteerd, in een batig rekening
saldo waren overgebleven en dat deze saldi
dan naar den kapitaaldienst waren overge
bracht (hetgeen vooral na de oorlogsjaren
allerminst een overdreven eisch zou zijn ge
weest, doch niet anders dan een bewijs van
juist inzicht in de continuïteit), dan
zouden nu in de gemeentelijke balansen de
reserves aanwezig zijn, die met het oog op
de steeds terugkeerende ups and downs in
elke publiekrechtelijke organisatie onver
mijdelijk noodig zijn. Nu dit niet is geschied,
zullen vele gemeenten, indien zij werkelijk
de gemeentelijke autonomie van den rand
van den afgrond willen redden, zeer diep en
veel. dieper dan het Rijk het mes in haar
gewone uitgaven moeten zetten en het ge
meentelijk budget moeten terugbrengen to;
een peil, dat zich aan de sterk gedaalde-
draagkracht zal aanpassen. De tegenstelling
met de door het Rijk gevolgde behoedzame
financieele politiek moet thans tot uiting
komen in een veel straffer inperking van
de uitgaven dan bij het Rijk noodig zal zijn.
Verschil in salarieering.
Het heeft de commissie getroffen dat do
onlangs aan de Eerste Kamer overgelegde
vergelijkende staat van salarissen en loonen
het Rijk en enkele groote gemeenten,
bijna zonder uitzondering voor de groote ge
meenten op hoogere bezoldiging wijst. Zelfs
indien de gemeentefinanciën gezond ge
noemd mochten worden, zou een dergelijke
bevoorrechting van het personeel in ge
meentedienst bezwaarlijk te verdedigen zijn,
terwijl zij bovendien ten gevolge heeft, dat
de recruteering van openbare ambtenaren
verkeerd verloop krijgt. Doch hoeveel
ernstiger karakter krijgen dergelijk
schillen, nu hot juist de gemeentefinanciën
en speciaal de financiën der grootere en
grootste gemeenten zijn. die boven elke an
dere reden geven tot bezorgdheid.
F"i valt buiten de taak der Commissie de
wegen aan te wijzen, langs welke een vol
doende verlaging der gemeentelijke uitga
ven kan worden verkregen. Waar echter do
Commissie blijkens de in haar rapport
werkte voorstellen tot de overtuiging is ge
komen, dat in den Rijksdienst over de ge
heele linie het peil der uitgaven aanmerke
lijk moet worden verlaagd, en haar tevens
is gebleken, dat de gemeentefinanciën meer
nog dan die van liet Rijk reden tot bezorgd
lieid geven, daar meende zij niet te mogen
nalaten, gezien ook de groote risico's die de
Rijksfinanciën loopen bij een onoordeelkun
dig gemeentebeheer, op deze zieke plek de
ernstige aandacht der regeeriug te vestige:
VRIJGEVIGE WACHTGELDREGELING
orden of waar, zooals o.a. bij het onder
wijs, frischheid en lenigheid van geest en
opgewektheid onmisbaar zijn. zijn nog een
groot aantal ambtenaressen en ambtenaren
tusschen 55 en 65 jaar in dienst, ofschoon zij
reeds sterk in geschiktheid voor hun taak
zijn achteruit gegaan. Er zijn groote indivi-
dueele verschillen en niet alle diensten heb
ben dezelfde behoeften, doch in het algemeen
zal men liet gemis der 60-jarigen het minste
voelen, in vele gevallen reeds de 55-jarigen
liever afstaan dan de jongste generatie.
Voor hen, die het lot treft om te moeten
afvloeien, zijn de gevolgen veel_ ernstiger,
wanneer zij op jeugdigen of middelbaren
leeftijd hun carrière zien verbreken en een
nieuwen werkkring moeten zoeken in een
maatschappij, die overvloeit van werkloozen
in alle rangen en beroepen, dan wanneer zij
als het ware een vervroegd ouderdomspen
sioen krijgen, dat tot hun 65ste jaar volgens
de wachtgeldregeling hooger is dan het
ouderdomspensioen volgens de Pensioenwet.
Voor den Staatsdienst zal het een groot
voordeel zijn, indien niet gedurende vele
jaren tal van vacatures aangevuld moeten
worden met wachtgelders, die een andere be
roepskeuze hebben gedaan of onvrijwillig
een hun vreemde werkkring moeten binnen
treden.
Inkrimping personeel
Wanneer de diensten sterk ingekrompen
zullen zijn, zal bovendien het tekort aan per
soneel zich minder doen gevoelen, indien een
corps op deze wijze een verjonging heeft on
dergaan.
De Commsisie merkt echter op, dat de
voorgestelde procentische inkrimping niet
zonder meer toepassing zal kunnen vinden
ten aanzien van het personeel van leger en
vloot en van dat van het lager-, nijverheids-,
middelbaar-, voorleidend hooger en hooger
onderwijs.
Wat het lager onderwijs betreft heeft het
thans aanhangig wetsontwerp inzake de ver
hooging van den leerlingenschaal reeds de
strekking te geraken tot een belangrijke ver
laging van de personeelssterkte, terwijl de
Commissie in het verdere gedeelte van haar
Rapport nadere voorstellen in die richting
doet, mede ten aanzien van de andere vor
men van onderwijs.
Ook met betrekking tot de defensie heeft
zij voorstellen uitgewerkt, ten einde te ge
raken tot maatregelen, welke een belangrijke
vermindering van de formaties en kaders
De= kosten van het personeel, dat niet
onder de procentische inkrimping zou vallen
bedragen naar globale schatting:
voor het beroepspersoneel dor
Zeemacht en Landmachtf 38.000.000
voor het personeel van het
lager onderwijs f 85.600.000
voor het personeel van het
Rijksnijverheidsonderwijs f 200.000
voor het personeel van het
Rijksmiddelbaar onderwijs... f 3.500.000
voor het personeel van het
Hooger onderwijs f 7.500.000
f 134.800.000
Trekt men dat bedrag af van het totaal
bedrag voor salarissen en loonen, dan houdt
men een bedrag van rond 60 millioen over,
waarop door inkrimping ran formaties of
door reorganisatie de procentische korting
van ten minste 12 zou moeten worden toe
gepast, zoodat een vermindering van de per
soneelsuitgaven met ongeveer 7.2 millioen
daarvan het gevolg zou zijn.
Beperkte bezuiniging.
De dadelijk te verkrijgen bezuiniging
wordt, zooals hooger opgemerkt, belangrijk
getemperd doordat een groot deel van het
personeel dat zal afvloeien in het genot van
wachtgeld moet worden gesteld, zoodat het
hooger genoemd bedrag van f 7,2 millioen
eerst op den duur zal kunnen worden be
zuinigd. Waar op het gansche veld van
werkzaamheid der Overheid vereenvoudi
ging en versobering geboden is, komt het der
Commissie voor, dat in de gedwongen in
perking van het personeel de krachtigste
aansporing daartoe gelegen is, ook door de
psychologische werking, welke daarvan uit
gaat, waardoor men in de practijk mogelijk
heden tot versobering zal gaan opmerken
die men vroeger niet aanwezig achtte. De
betrekkelijke geringe dadelijk te verkrijgen
bezuiniging mag dus o.i. onder geen omstan
digheden ais motief worden aanvaard om
van de door ons aanbevolen formatie-in
krimping af te zien.
Intensiever arbeid.
De Commissie -heeft alle waardeering voor
het werk, dat door tal van landsdienaren
wordt verricht en de soms wel gehoorde be
wering, dat vele landsdienaren een niet vol
doende dagtaak hebben, acht zij in het al
gemeen ongegrond. Maar dat wil natuurlijk
niet zeggen, dat nu de nood daartoe dwingt
zonder schade voor het algemeen belang niet
zou kunnen worde» volstaan met een ge
ringer aantal.
De Commissie zou er in dit verband op
willen \rijzen, dat eenige jaren geleden bij
de Nederlandsche Spoorwegen een perso
neelsinkrimping van 10 pet. werd opgelegd,
welke mogelijk bleek zonder dat het bedrijf
in eenigorlei opzicht werd ingekrompen. Ook
de ervaring in particuliere bedrijven heeft
geleerd, dat een op een gegeven oogenblik
gelaste personeelsinkrimping met een ge
zonde rationeele bedrijfsvoering niet alleen
geenszins in strijd bleek, maar die zelfs be
vorderde.
In elke personeelsuitgave ligt de neiging
tot uitbreiding. In het gezegde, dat veel per
soneel veel arbeid schept, ligt ongetwijfeld
een groote kern van waarheid, evenals in de
stelling, dat vermindering van personeel de
strekking heeft het werk te vereenvoudigen
en te verminderen. Daarbij komt dat in den
loop der jaren diensten en administraties de
hun toegewezen taak zagen uitgebreid, waar
voor nieuw personeel word aangevraagd,
zonder dat steeds nauwkeurig werd nage
gaan of met het bestaande personeel niet
een deel van de nieuwe taak zou kunnen
worden verricht.
Hoe dit zij en hoe gunstig men ook over
de prestaties van het personeel in 's Lands
dienst moge denken, niet zal kunnen worden
staande gehouden, dat de organisaties in 's
Lands dienst het optimum van doelmatig-
soberheid hebben bereikt in
Bij de behandeling va» de verlaging v
de kosten van salarissen en loonen me
de Commissie op, dat als gevolg van de
dende. zeer vrijgevige wachtgeldregeling
te verkrijgen reëele bezuiniging dus aanvan
kelijk veel minder zal bedragen dan 12 pCt.
dor kosten var- de personeelsformaties,
maar hierin zal moet worden berust. Het
spreekt vanzelf dat het in het algemeen
aanbeveling zal verdienen de ambtenarerf,
die het dichtst den pensioen gerechtigden
leeftijd hebben bereikt, het eerst
vloeiing in aanmerking te brengen. Bij de op
wachteeldstelling komen volgens
tweede lid C, van het Algemeen Rijksambte
narenreglement volgens leeftijdsredenen in
aanmerking zij, die 35 of moe-- voor pen-
sioengeldige dienstjaren hebber n verschei
dene dienstvakken komen d ibtenare
ee nrst op een leeftijd van 25 0 jaren i
dienst Dit is bijv. het geval in technische mogelijke overschrijdt."
ambtenaren en met geneeskundigen en an- De tegenwerping ligt inderdaad voor de
deren met universitaire opleiding. Ten aan- hand en de Commissie begrijpt, dat die zal
zien van zulke ambtenaren komt die bepa- worden aangevoerd, dat tal van werkzaam-
ling er dus op neer, dat zij pas op 60-jarigen lieden berusten op administratieve of wet-
leeftijd of later kunnen afvloeien. Nu het telijke voorschriften welke een zekere per-
aantal ofvloeicrs groot zal zijn, is de Com-soneelsbezetting eischen. Zij zou willen aan
missie van oordeel, dat deze leeftijdsgrens bevelen die tegenwerping bij voorbaat te
lager behoort te worden gesteld, zx.wel in ontzenuwen, door vast te stellen, dat de
het belang van verschillende diensten, als i daartoe roodigo wijziging van die voor-
"*"1 den ondernomen.
band met de versobering van de liaar opge
legde taak.
Waar nu de ernst van den toestand er bo
vendien toe dwingt die taak in te krimpen,
kan naar de overtuiging der commissie te
gen een gemiddelde personeelsinkrimping
als door haar voorgestaan, stellig niet wor
den aangevoerd, dat zij de grenzen van het
om de gevolgen
afvloeing op de amb- lech !fien zal