VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Van orgelspel en
zang in de kerk
Laat ik beginnen met u te zeggen, dat ik een
groot liefhebber ben van goede muziek en speciaal
van kerkorgelmuziek. Bij dit artikel moet u dus
daarmede rekening houden. Voorts ben ik van
meening, dat wanneer wij Gode een lof- of dank
lied brengen, dat we dat dan ook moeten doen naar
onze beste krachten en ons onthouden van alles,
wat niet strookt met de eerbied, die wij aan Hem
verschuldigd zijn. Een gewoonte, in vele kerken
nog wel in gebruik, was het in zoo langzaam tem
po zingen, dat men wel voor iederen lettergreep
apart moest ademhalen. Ook het bijbellezen ge
schiedde toen zeer langzaam en ik herinner me
nog, dat ik als kleine jongen bij een oom van moe
derszijde na het bijbellezen eens zeide: „U leest
wel driemaal zoo langzaam als vader", wat mij een
strenge berisping om mijn oneerbiedigheid op den
Dials haalde.
Dit langzame zingen nu gaf aanleiding aan som
mige amateurs om die zoo lange noten met elkaar
te verbinden door een serie snel er tusschendoor
gezongen nootjes, wat een meer dan zonderling
effect maakte. Zoo zijn er ook musikaal ongeschool
de, soms wel met een goede stem begaafde, kerk
gangers, die dan probeeren de z.g. tweede stem
mee te zingen. Daar dit dan echter bij de lastiger
te treffen tonen niet lukt, is hun zingen niet
direct bevorderlijk voor de ernst. Daarbij komt nog
een zeer onaangenaam feit, dat er zangers zijn,
die, in het bezit van een „omroepstem" luid boven
anderen trachten uit te zingen, juister gezegd te
brullen. Ik herinner mij nog een algemeen bekend
stadsfiguur, een porder, die om goed helder te kun
nen zingen, steeds een pepermunt in den mond
had. Als hij goed „op dreef" was, vlogen de peper
muntschilfers meters voor hem uit en het was al
heel weinig bevorderlijk voor onze aandacht, als
we hadden geconstateerd, dat een juffrouw een
dergelijke schilfer mee naar huis nam, veilig op
geborgen in een strikje van haar kapothoed.
Nu ik het toch over het zingen heb, mag ik mis
schien eens wijzen op een fout, die door organis
ten wel eens begaan wordt en die is n.l. deze, dat
zij zich niet voldoende van te voren op de hoogte
stellen van den inhoud der verzen. Als een vers
in jubeltoon begint en aan het eind overgaat in
een gebed, dan moet de organist zorgen, dat de
klank en geluid van het orgel volkomen in over
eenstemming zijn met die bede. En dan nog dit.
Wanneer wij zingen Psalm 2510:
Hoed mijn ziel en red z' uit nooden,
Maak mij niet beschaamd, o Heer!
dan zingen we den eersten regel, maken evenals
het orgel een kleine pauze en beginnen dan met
het zingen van den tweeden regel Dat afzingen nu
van eiken regel en na een kleine rust het weer
opnieuw inzetten van den volgenden regel, dat kan
echter niet bij alle regels geschieden, daar we dan
menig vers uit zijn verband zouden rukken. Als
we dus in Ps. 25 4 zingen:
God is regt, dus zal Hij dooren nu hier op
houden, dan begaan wij.de fout, dat het woord:
„onderwijzing", dat beslist achter dat woordje:
„door" behoort, als het begin van een nieuwen
zin door ons gezongen wordt, wat toch zeker een
dwaze gewoonte is, die wij door de sleur niet meer
opmerken.
Zoo in: „Gods verborgen omgang vinden".
„Zielen, daar zijn vrees in woont", moet toclï
dat woord: „zielen" niet gescheiden worden van
het woord: „vinden" en de organist zijn rust
plaatsen niet achter: „vinden", maar achter het
woord: „zielen".
Als kerkvoogd belast met het toezicht op onze
schoone orgels .ben ik, gedachtig aan -Ps. 1504
(onberijmde) „Looft Hem met snarenspel en or
gel", altijd van het standpunt uitgegaan, dat ook
een bekwaam organist met een goed gestemd,
moon orgel nog veel kon bijdragen tot stichting
!der Gemeente. Met goedkeuring der predikanten en
kerkvoogdij en welwillende medewerking van den
organist, zijn we jaren geleden begonnen, na het
„amen" van den predikant, een zoo mogelijk op.
de preek aansluitend kort orgelspel te laten hooren.
Men keek eerst verwonderd op en er waren ook"
gemeentereden, die dit afkeurden, daar volgens hen
het orgel alleen maar diende om de gemeentezang
te begeleiden. Door het vermijden van stukken,
die wel op orgelconcerten worden gespeeld en
't kiezen van ernstige eenvoudige aan de gemeente
D>ekende liederen en melodiën, en door de stichting,
die zij verwekten, waren die bezwaren snel opge
heven. Toen in het laatst der lijdensweken de
predikant het lijden van Jezus, door Hem onder
gaan om onze verlossing en ook Zijn sterven ong
had geschilderd in ontroerende woorden en nadat
hij het „amen" had uitgesproken door die zoo
oude gewelven ruischte het diep-doorvoelde koraal
van Bach:
„Wen ich einmal soil scheiden"
toen blonk in menig oog een traan van diepe
ontroering.
En als de zegen door den predikant is afgegeven,
dan is er nog even een diepe stilte, die pas ver
broken wordt, zoodra de predikant den kansel
verlaat.
Een zeer eigenaardige, vast al oude gewoonte, is
het bidden met het gezicht, versoholen in hoed of
pet. De aanleidendc oorzaak tot deze gewoonte is
mij niet bekend.
Wel vreemd, dat dit gebruik niet werd opgevolgd,
als de predikant op den kansel bad, terwijl de
vrouwen hiervan vrijstelling werd gegeven. Over
het weinig hygiënische ervan, wil ik hier niet
spreken. Al die gewoonten, alsmede het recht-op
gaan staan door de mannen na den middenzang,
zijn wel een groot deel uitgesleten door het feit,
dat de preekduur in later tijd wat is bekort. Ik"
herinner me nog levendig, hoe ik als kleine jongen
medegenomen werd naar de kerk te Tholen,
waar mijn grootvader als predikant stond, dat ik,
om het maar eens in de volkstaal te zeggen „rond
van bet zitten" was. Er zijn aan alles grenzen
't Lijkt wel of ze krijgertje spelen, zoo hard loo-
pen ze elkaar na over zijn wang.
Waarom, waarom heeft tante ook geen lichtje
aangestoken? Nu moet hij zoomaar in 't donker
uit zijn bed stappen.
Dan veegt hij resoluut met zijn hand langs zijn
Vit Hedda Waltlier, Muther und Kind. J
oogen. Hij wil niet huilen, groote jongens huilen
niet. 't Kleine kindje, dat zal wel vaak huilen.
Leentje zei „och jongen, jij hebt toch niks aan
zoo'n kleine schreeuwleelijk!"
Maar moeder zegt, dat Leentje er niks van weet
„Kleine schreeuwleelijk", dat is hcelemaal niet lief
om dat te zeggen van het kleine kindje. Maar
Tommy is niet klein, hij is groot ,hij gaat al hce
lemaal alleen uit logeeren en hij kan al zelf zijn
tanden borstelen ook.
En meteen staat hij naast zijn bed en zijn klein
rillend figuurtje is zoo weenoos in het donker
hij loopt ovor het koude zeil en hij steekt voor
zichtig zijn handen uit om niet eigens tegenaan
te loopen in die vreemde kamer, waar hij de weg
niet weet.
En dan ziet hij als een uitredding het nachtkastje
staan, en dat staat vlak bij het raam en daar is
het lichter. O, wat voelt hij zich een klein jon
getje, nu moeder er niet is. Anders pakt moeder
hem op en zegt „zoo, klaar? Dan stop ik je lekker
in je mandje" en dan stopt Moedor de dekens lek
ker stevig in zijn rug.
Het is koud met z'n voeten op het zeil, en nu moet
hij weer terug, terug naar het bed met het zwarte
gat er onder hij tast voorzichtig, en dan stoot
hij toch nog zijn teencn tegen een stoel.
„Au" roept hij hard, want dat doet erg pijn als
je voeten koud zijn. En dan begint hij te huilen,
zóó schrikt hij van zijn eigen stem in die don
kere kamer.
Jan zit meteen recht overeind in bed. „Hé? Wie
is daar Kees ben jij d'r uit?"
„N.nee ikke snikt Tommy.
„O, ben jij 't. Waarom huil je? Kan je niet slapen?
Zal ik moeder roepen?"
„Ik heb mijn teen gestoot!" snikt Tommy, en hij
denkt „Moeder roepen? Jans moeder, dat is tante,
dat is moeder niet".
Maar Jan is al grootcr, hij is allang op school.
„Je teen, o dat gaat wel over. Kom jó, wacht, 'k
zal je helpen
Hij springt uit bed. „Hier" Hardhandig veegt hij
met de zakdoek uit z'n pyamajas over Toms be
huild gezicht. „Zoo, je neus ook ben je koud?
je rilt. Ga gauw in bed jó".
Toni snikt nog even na, maar hij is toch blij, dat
Jan wakker is. Jan is zoo groot.
„Mag ik bij jou in bed?" vraagt Tommy, en z'n
oogen kijken hunkerend naar Jan op.
„Waarom?" zegt Jan verwonderd, dan liggen we
zoo nauw Maar als hij Tommy's oogen zoo
groot ziet, zegt hij „nou, toe dan maar. Wacht,
dan moet Kees 'n eindje opzij".
Hij geeft Kees 'n por, en met 'n grom rolt Kees
opzij en slaapt weer door.
„Ziezoo, nou jij d'r in. Kijk, hier heb je een fijn.
holletje. Zoo, lig je lekker?!"
„Fijn", zegt Tommy. O, wat is 't veilig in dat war
me bed, tusschen Jan en Kees in.
Nu durft hij zelfs wel de kamer in te kijken.
Hier kijk je lekker naar het raam. Er is een kier
in de gordijnen, daarachter is het licht.
Hè, z'n oogen prikken nog een beetje. Zou moeder
al slapen? En vader? Hij ligt hier leuk in 't hol
letje. Kees maakt grappige geluiden als hij slaapt
hij voelt Jans hand warm tegen zijn rug
lekker
„Nu ga ik ook slapen denkt hij, en hij zucht
nog eens, van verlangenvan verlichting?.
En dan slaapt hij.
Eji als hij wakker wordt is het een nieuwe morgen
212
„Meine Berge"
J. C. R.
De vraag is al meer gesteld of het toerisme on
eer dagen niet dreigt te ontaarden. De zucht om
dn weinig tijd alles te zien „wat men gezien moet'
Ihebben", heeft van het gezonde toerisme maar al
te vaak een karikatuur gemaakt.
■Van den trein stappen we op de boot en dan
trekken we in lange dagtoeren per auto over de
bergen. Als filmbeelden jagen de schoonste Alpen
landschappen aan ons oog voorbij en vermoeien
cloor hun snelle wisseling van indrukken ten laat
ste geest en lichaam
Gelukkig komt er de laatste jaren een gunstige
wending. Het wandelen komt weer in eere, het
wandelen ook in de bergen, dat ons zoo heerlijk in
contact brengt met de schoonheid van de natuur en
een weldadige ontspanning geeft na den schier
rustelooze gang van het moderne leven.
.Wie eens den zegen heeft genoten van een voctreig
in de bergen, heeft voor goed gebroken met het
oude systeem. Gaarne zal hij ook kennis gaan
nemen van literatuur, die hem voorlichting
geeft over de bergsport in al z'n geledingen. Een
uitnemend boek verscheen van de hand van Luis
Trenker, geschreven voor allen „welche die Berge
lieben". Het bevat tal van practischc wenken,
zoowel voor hen, wier aspiraties reiken tot in de
regionen van ijs en sneeuw. Het werk is verlucht
met 190 prachtillustraties in koperdruk, op zicli
Nog een verkleinde reproductie,
van een foto uit „Meine Bergé1*»
V
zelf reeds een waardevol bezit. Trouwens geheet
de uitgave is uitnemend verzorgd. Aan de rijke
inhoud zou alleen nog'toegevoegd kunnen wordt .1
een hoofdstuk over de fauna en flora der Alpen,
terwijl wij er ook in missen onze beschouwing over
de symboliek der bergen. Doch allen, „welche
die Bergen lieben", kunnen we het lezen van dit
mooie Alpenboek ten zeerste aanbevelen.
Het boek is uitgegeven door Verlag Henfeld
Henius, Berlijn.
talent van den hoogbejaarden voorganger, dan
toch zeker wel aan het luister- en opnemingsver
mogen zijner gemeenteleden, die van half tien tot
kwart voor twaalven aandachtig te luisteren
hadden.
■Vele sprekers over een of ander wetenschappelijk
onderwerp maken het veel te lang. Ze zijn beducht,
dat ze nog iets van hun onderwerp zullen over
slaan en ondertusschengaat het publiek, moe
van het zitten, ten slotte zitten op licliaamsdee-
len, die door de natuur daar niet voor bestemd
zijn endan is de aandacht er van door.
Een foto uit Meine Berge".
FEUILLETON
Uw Vader weet
door
M. G. Bakhoven-Michels
(Vervolg.)
*t Ergste was dat Goba niet meer bidden kom
Waarom Anderen de blije geluksverwachting en
bekroning van het leven? Waarom moest zij een
ouden vader verzorgen en staan met leege armen
en een ledig hart?
Zoo verliep de warme nazomer. October gaf nog
gloeiende dagen, waarin vader wandelen kon in
het zon doorstoofde laantje voor de deur en mid
den op den dag zelfs kon- zitten in de zon en toen
brak zoo maar in eens binnen enkele uren het
koude, wilde regenachtige weer los. De bladeren
6tormden van de boomen spreidden een dik, zacht
geluwe tapijt over de leege lanen, de wind deed de
glimzwarte takken zwiepen en van de vurige wilde
wingerd vlogen de purperen sieraden weg; je zag
alleen het naakte getak.
De kou van buiten maakte het huis, nu zonder
zon, kil en klam. Coba en haar vader, stadsmen-
schcn in hart en leven, vonden het plots somber
buiten en op den derden dag in deze regenweek
zat Coba met haar warmingepakten vader in de
auto, die hen regelrecht naar Rotterdam zou terug
brengen. Van reizen per spoor was geen sprake
meer. Vader werd hulpbehoevend.
De drukte van het inpakken en thuis komen, de
schoonmaak van de door stadsstof vuiLgéworden
woning, de verpleging van vader, die als een kind
moest worden geholpen, drong tijdelijk Coba's
verdriet en teleurstelling achteruit. Toen zij voor
bij Antons huis waren gereden, had Coba de
ï-amen hoog open zien staan; er trok dikke tabaks
rook uit. Hij is thuis, overlei Coba toen, en hij
heeft mij versmaad. Wie weet hoe hij om mij heeft
gelachenl
Een lange, troostelooze winter volgde voor de nu
heel stil geworden Coba. Zij ging bijna niet uit,
de dagen volgden elkander in eentonigen regel
maat. „Dat is alle dag precies hetzelfde werk,"
verzuchtte Coba opstandig. Nooit iets anders, nooit
iets vroolijks. Opstaan, je kleeden, thee zetten,
vader overeind helpen, hem zijn thee geven. De
kamer opruimen, het ontbijt gereed maken, vader
zijn sneedjes brood in de bevende vingers geven,
lezen uit den bijbel, een versje op 't orgel spelen.
Vader aankleeden, naar zijn stoel leiden, de krant
voorlezen, het daghitje narijden, voor het middag
maal inkoopen bij groenteboer en slager, het eten
koken, vader weer alsof hij een kind was, bedie
nen, het meisje weg laten gaan, thee zetten en
dan die lange, lange avonden.
O, het leven leek Coba zoo vreugdeloos en een
zaam toe. Geen blij gestap van kindervoetjes, vader
kon de drukte van de kleinkinderen niet hebben,
hun vroolijke liedjes galmden niet moer door het
huis, en vader kon Coba geen oogenblik missen,
zij ging naar kerk noch vergadering.
De getrouwde kinderen kwamen geregeld infor-
meeren naar vader, met gedempte stemmen deel
den zij Coba hun zorgen of drukten mede. 't Ging
slecht met de zaken, zuinigheid was geboden.
Hansje of Rollie was ziek geweest. Olga's uitzet
naderde de voltooiing; in Maart ging zij trouwen,
't Was te hopen, dat vader dan eens wat beter
werd, want de bruiloft van Olga moest tante Coba
toch bijwonen, daarop kon wel iets gevonden
worden.
Jacoba lachte dan moeizaam, zij hoorde alles aan
als een buitenstaandster. Wat ging haar het bran
dende volle menschenleven aan? Zij, gevangene bij
een zieke op een bovenhuis in een stille stadsstraat?
Heel kort na haar thuiskomst, had zij in de
familieberichten advertentie gelezen, die haar het
bloed naar de wangen joeg:
'Ondertrouwd:
ANTON VAN MINDEREN
en
AGATIIA VAN ZORGEN HOUT
[Agatha van Zorgenhout. Zij kende het ziekelijke,
lieve goudvischje wel, vriendinnetje van Olga, tien
jaar jonger dan Anton. Dat wès het dus geweest.
.Terwijl zij in haar eenvoud hem een briefkaart
Bchreef, drong Anton zich reeds in bij den rijken
reeder en hengelde hij naar de dochter.
Coba had er Olga naar gevraagd, of liever Olga
was zelve, gnuivend van pret bij tante Jacoba in'
buis komen stuiven, zóó dat tante haar reeds
halverwege de trap tot stilte had moeten manen:
„O tantetje luister nu toch eens, die Anton hè,
die om u gekomen is," och het kind wist niet,
hoe ruw zij het hart van tante begeerde „die
gaat opeens trouwen met Agatha. Het kind is dol
blij. Ze is zoo leelijk als de nacht, altijd ziek of
onderweg, al is ze lief genoeg, ze is altijd en overal
muurbloemetje geweest. Wie wil héar nu hebben?,
Want geld heeft ze ook niet veel, hoor. 't Lijkt
wel zoo, maar vader weet hoe slecht het den ouden
van Zorgenhout gaat. Van Minderen denkt, dat ie
binnen is en hij zit er tusschen, hoor."
Zoo vol was Olga geweest van haar nieuwtje, dat
zij ook grootvader in haar gebabbel betrok. Die
had Jacoba maar aangekeken in haar lijkwit ge
zicht met de trillende lippen. Coba had dus van
Anton gehouden. Het deed hem leed, want Coba
had een onwaardige lief.
Nog denzclfden dag barstte de bom toen, tusschen
Coba en haar vader. Wild had zij den ouden man
verweten achter haar om aan Anton geschreven to
hebben. Vader had haar levensgeluk stuk gegooid,
het was vadere schuld dat zij nooit antwoord ge
kregen had op haar briefkaart aan Anton.
Die wilde storm had zich spoedig gelegd. Vader
kreeg een hartaanval en Jacoba had haar drift
verwenscht. Als vader nu eens stierf, zij had hem
door haar uitval zoo erg van streek gemaakt.
Dit alles lag nu achter Coba. Met verdubbelden
ijver had zij haar taak opgevat. Zij aanvaardde
het leven zooals het was, uiterlijk rustig; innerlijk
vol ongestild verlangen naar het volle vrouwen
leven.
En nu zat zij bij vader in de stille ziekenkamer en
haakte aan de eindeloozc reep kant, die dienen
moest voor Olga's uitzet, fijn versiersel voor Olga's
beddelakcns.
Nooit zou zij een eigen uitzet gereedmaken. Coba
wist het wel; zij verlepte in deze dorre zieken-
omgeving.
Vader bleef vandaag liggen: „Laat de patient zich
toch niet vermoeien", had dokter gezegd: „het hart
is zwak". Vader verminderde in de laatste weken
snel en smart kroop op in Coba's hart.
'(Wordt vervolgd
213