HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Afscheid van Meerland
De jaren vlogen om in het knusse stadje met z'n
mooie hoofdstraat, ouderwetscho zijstraatjes, hier
en daar met zeventiende-eeuwsche geveltjes. Boven
alles stak uit de hooge kerktoren, meer dan zestig
meter opklimmende ten hemel. Achter den toren
de mooie kerk, eenmaal gewijd aan de heilige
Agatha, met rudimenten uit een glorievol ver
leden. Epitaphen aan de muren van adellijke fa
milies uit Kennemerland, die schenkingen deden.
Het koper kon zoo prachtig schitteren bij invallend
zonlicht, achter in de kerk was een rijk gebeeld
houwde deur, kapitalen waard voor oudheidkun
digen. De preekstoel, oud-eiken, prachtig bewerkt,
ontdaan van een verflaag, die voorvaderlijke van
dalen er op gesmeerd hadden. De kerk was altijd
vol wijding, Zondag aan Zondag werd van de sfeer
genoten, niet 't minst van 't historische. Nieuw
gebouwde kerken zeggen zoo weinig, oude kerken
dragen 't mysterie der eeuwen in zich, al zit je
daar een moment alleen, dan is 't toch of velen
om je heen zijn. Meerland nam eens een tamelijke
plaats in, kreeg al vroeg stadsrechten van Floris V,
werd later lustoord voor Amsterdamsche patriciërs,
die hun buitens over het Y konden bereiken. In
de kerk sprak de oude glorie het meest, 't Stadje
zelf was van aanzien veranderd. Veel moois was
gesloopt door zakenmcnschen, leelijk moderne pan
den hadden 't karakteristieke verdrongen. Een
schoonheidscommissie had wel gezorgd voor versie
ring met onmisbare bloempotjes. En al dat in
tieme, historische, echt Hollandsche zou ik gaan
verlaten, om te vertrekken naar een stadsdeel
zonder historie op z'n Amerikaansch uit den grond
gestampt.
't Was in den winter. Sombere luchten hingen
op een Zondagmorgen boven Meerland. Vreemde
gezichten waren in de kerk verschenen om te keu
ren. Het maken van notities verried meer dan ge
wone belangstelling. De heeren komen zeker een
eindje weg, werd heel belangstellend gevraagd,
waarop de heeren ten antwoord gaven, dat ze een
heel reisje achter den rug hadden. Plaats van
herkomst dus voorloopig onbekend.
Volgde het vermoeiende bezoek aan de pastorie,
waar moest blijken, of de dominé en z n vrouw
aardig in den omgang waren. Ik vermoed, dat ze
dat bij een dergelijke gelegenheid wel meest zullen
Zijn. De pastor ls vriendelijk met ontvangen, met
aanbieden van sigaren, met informeeren, de echt-
genoote glimlacht beminnelijk onder 't aanbieden
van koffie en koek. Indruk altijd gunstig. Buiten
gewoon vriendelijke menschen, hartelijk, gul, heel
gewoon in den omgang, een paar ideaal men-
achen. Later valt het natuurlijk vaak tegen. Want
niet altijd blijft de beminnelijke glimlach, niet
eteeds komen sigaren, koffie en koek op de taiel,
niet altijd is 't eerst zoo hoog vereerde echtpaar
beminnelijk. Maar de hoorders zijn afgezanten van
colleges, die in hoogheid zijn gezeten en dus ge
roepen ook iets te vertellen van persoonlijken in
druk. Toch, zal het wel moeilijk zijn iemand te
beoorde -len in verband met één preek en één ontr
mooting. Zoo in doorsnee is alles best, hetgeen
van zelf spreekt, daar de slachtoffers buitengewoon
hun beet deden. Voor de lijdende voorwerpen be-
teekent het verschijnen van de hoorders een zekere
vanning. Nauwlettend wordt elke uitlating, elke
toespeling opgevangen en overwogen. Onwillekeu
rig wordt gerekend met kans of geen kans. Weinig
hoorders weten toch hun enthousiasme of ontevre- -
denheid te verbergen, nauwlettend luisteren en
gadc-slaan doet veel opmerken.
Op dien somberen Zondagmorgen werd ik weer
min of meer geëxamineerd, onder 't genot van si
garen, koffie en koek. Of ik wel weer eens zou
willen veranderen, of ik erg hok voet was, of ik
van 't groo'9 stadsleven hield, ik zat hier zoo
mooi buiten, zoo rustig, in de stad was 't heel
anders. Moeilijke vragen om dirc;t eerlijk te be
antwoorden. Men kwam uit een stadsdeel waar
treinen door de straten reden, fabriek aan fabriek
stond gebouwd, waar somber zwart bcsmookt de
huizen stonden te treuren, 't Zou wel een overgang
sijn, maar de stad had toch ook veel voor, de
groots stad bood later beter onderwijs, meer
arbeidsgelegenheid enz. Alles heel gezond mensche-
lijk geredeneer, gezonde motieven die zeer zeker
wegen, toch blijft de hoofdzaak dat niet te om
schrijven gevoel van roeping, en de moclijke kwes
tie of elk !>eroep eigenlijk roeping is van Godswege.
Want wij praten wel van ik ben hier nog zoo
kort, t werk is niet af, maar de vraag ia of deze
Opmerking juist is.
Hoe lang oordeelt God ons aanwezig zijn ergens
noodig, dat is de vraag, 't Beroep kwam na een
paar weken, naar een stadsdeel aan veel water,
Schoonehavens. De Meerlanders waren met beroe
pen altijd buitengewoon sympathiek. Nooit werd
er een escadron op je losgelaten van gemeente
leden, al of niet in commissies, met de opdracht
om je te lijmen. Niemand verscheen, ronduit werd
me gezegd: u weet wel hoe we over u denken.
Die houding was mooi, nuchter en toch echt. Ze
wilden het niet onnoodig moeilijk maken. Geeste
lijk ook zuiver, menschelijke sympathie mocht in
geen geval den doorslag geven, dominé moest het
zelf uitvechten. Ook nu was er weinig strijd, ik
voelde scherp dat ik moest, en ik ging, klaar be
seffend het moeilijke van de ruil.
Even een stroeve vergadering, menschelijk protest
tegen Schoonehavens, waar treinen door de stra
ten gingen, Chineezen in de buurt woonden, toen
kalm aanvaarden van scheiding na jaren van
prettig samenwerken.
Afscheid van Meerland viel niet mee. Ik liet Gouw-
tjesbrug gemakkelijker varen dan Meerland. In 't
knusse stadje was 't persoonlijk leed grooter ge
weest, was ook dieper leven geleefd met velen.
Je raakt zoo aan elkaar gewend, kent de levens
tot in 't intiemste. Er ontstaat een sfeer van ver
trouwen, 't wordt iets van een groote kerkelijke
familie. En de familie ging kracht ontplooien op
geestelijk gebied. Frisch leven brak zich baan in
jongeren, maar ook in ouderen. Richtingen waren
gelukkig onbekend. Strijd was alleen tusschen
links en rechts. Samen groeiden we op in 't ko
ninkrijk der hemelen; schaduwzijde was, dat 't
werk een te pereoonlijk stempel ging dragen. En
nu kwam 't moment van loslaten. Eenige jaren
terug had ik niet gekund, groote fout in 't leven
te denken onmisbaar te zijn. In een diepen weg
had ik geleerd zeer misbaar te zijn. 't Was ook
niet zoozeer de kwestie niet te kunnen loslaten,
maar "t eigenaardig gevoel, dit mooie stukje leven
houdt op. In Schoonehavens moest opnieuw be
gonnen worden, nieuwe vreemde menschen, andere
toestanden; alles weer aanpassing vragend van het
leven.
Het Intieme afscheid was mooi. Ontvangst met een
kriegsmarsch, 't afscheid dus in 't tceken van
activiteit.
Openhartige Brieven
„De Garve", 1 JulL
Beste Herik.
Je bent wel met je verjaardag bezig, dat je ge~
dachten zoo vol zijn met wat je begeeren zult.
Dat blijkt al direct uit de aanhef van je brief,
zonder een woordje vooraf, begin je daar pardoes:
„Hier is de verlanglijst voor mijn verjaardag".
Dat zie je, waar het hart vol van is.
IVu vraag je een viertal dingen, waaronder drie
die je t liefst wilde hebben. Bedoel je daarmee één
uit die drie, of alle drie, omdat je die zoo zorgvul
dig dubbel X hebtWe zullen zien, hoort
Die electrische fietslantaarn zullen we schrappen,
want in dagen a,s deze, wanneer het daglicht
haast niet van de hemel wijkt, is zoo'n ding over
bodig, en nu al te geven, wat je tegen de winter
pas noodig hebt, lijkt ons voorbarig. Je nieuwe
fiets zal zonder dat versiersel evengoed wel toon
baar zijn.
Een boek een leesboek nog wel, en dal in een
tijd van drukke studieAls je nu een studiewerk
vroeg, dat zou beter te pas komen, dunkt ons.
Een sterk badpakt Nu ja, dat is wel wat. Heb
je zooveel tijd om te zwemmen, of dient dit voor
een kleine afwisseling om even uit je zweetkamer
tje en op verademing te komen, door een flinke
douche te nemen? Niet onaardig bedacht. Doch
met het oog op je studie, jongen, dachten wc toch,
dat we het bij een „goede" vulpen maar moesten
laten. En een „goede", die nog al wat kost, is
toch een cadeau dat inslaat.
Je weet, 't is malaise, hi.
Ik ben er vanmorgen op uit geweest, maar de
boekhandelaar zei: .JMijnheer, ik kan u er momen
teel ntet aan helpen. Wij slaan tegenwoordig be
scheiden in, maar als u mij t adres van den jonge
heer opgeeft, zal ik zorgen, dat de pen op tijd in
zijn bezit is."
We hopen, dat hij woord houdt en jij straks mei
je examen er goede en rwldoende puntenmee
haalt.
Van hart tot hart werd gesproken. Geen overdre
ven, onware huldiging van een gewoon mensch,
soms opgevijzeld tot een bovenaardsch wezen,
vriendelijke waardeering en dank aan God. Een
christelijk afscheid, echt Meerlandsch nuchter,
toch hartelijk, gevoelig, waar.
Zondags in de kerk het officieele. Alle plaatsen
uitverkocht vanwege het singuliere, 't Was van
sommigen jaren geleden dat ze de intree hadden
meegemaakt; sindsdien nooit meer in de kerk, nu
tooh bij het afscheid. Moeilijke morgen als je veel
wilt zeggen en eigenlijk niets bijzonders zegt. Komt
het misschien door de vele vreemde gezichten waar
door de sfeer verstoord wordt? Je gaat naar den
kansel met de gedachte aan iets teers en fijns
en als je boven staat en kijkt op de bonte massa
menschenhoofden nog in deinende beweging, komt
iets kouds in je ziel. Je hebt ook geen lust meer
om teere dingen te spreken, je woord wordt alge
meen, een evangelieprediking zonder tendens.
M'n tekst was Maleachi 3 vers 16: „en er is een
gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven". Gods
gedenkboek ziet er anders uit dan de gemeente
me meegaf naar Schoonehavens. In 't gemeente-
boek niets dan lof, in Gods boek ook de tekorten.
Schuld hadden we tegenover elkander; toch had
God ons willen gebruiken ten zegen. Wonder wat
God van een mensch maakt in den loop der jaren.
Na de „gebruikelijke toespraken" en 't „gebrui
kelijk toezingen" stroomde de kerk leeg. De mor
gen had me niet bijster aangepakt, vermoedelijk
wel door 't massale. Physiek was ik meer vermoeid
dan geestelijk. Misschien was er in de afgeloopen
weken te veel afscheid genomen cn te veel Psalm
134 vers 3 gezongen. Dan wordt ook 't afecheid een
kwestie van techniek.
Rustig op een zormigen morgen hebben we van uit
den trein met ons hart Meerland gegroet 't Deed
denken aan Longfellow's woorden van voorbij
gaande schepen. Een blik en een woord, snel was
Meerland uit 't gezicht en reden we naar Schoone
havens met een nieuwe toekomst voor ons.
Noot van de redactie.
De derde serie schetsen van Ds. G. B. Westenburg
zal ln September, e.k. worden voortgezet
Tegen dat examen zie je nog al op. Zóó. Waarom?
Je Vader heeft ook meerdere examens meegemaakt
maar trok er zich in de regel weinig van aan.
Hij dacht altijd zoo: kom ik er, dan is 't goed;
kom ik er niet, dan is het.... ook niet goed.
Wiskunde, schrijf je, kom, kom. 't Zal dunkt me
best meevallen. Letterkunde, ja jongen, je vader
is daar ook geen meester in geweest, maar nu
het jou in dit geval opgelegd is, zul je het, prettig
of niet, moeten accepteeren. Met jelui directeur
zijn we het volkomen eens. Kalm zijn, en rustig,
zoowel bij je schriftelijk werk, als bij t beant
woorden der vragen.
Je vader heeft het bij ondervinding gehad, tijdens
een zijner examens, toen hij bij de Rijkspolitie was
en een opstel moest maken over het onderwerp:
Geef een beschouwing over de sociaal-democratie
en de verhouding van de politie daartegenover,
zoowel in vereenigingen en vergaderingen dis in
't algemeen".
Dit is ruim dertig jaar geleden.
Ik docht, 's jonge, dat is nog al wat. Ik zette mij
eens een minuutje kalm, even goed denken, en
daarna aan de pen. Mijn mede-candidaat deed dat
niet. Was te haastig, overschatte zichzelf, begon
direct te schrijven en toen hij een gedeelte klaar
had, was hij zijn verband kwijt, tengevolge waar
van hij onvoldoende kreeg.
Dus, kalm aan jongen, en doe ook niet alles
in eigen kracht, maar vraag steeds hulp en bij
stand van Hem, die ook bij examens helpen wit,
als we het nederig van Hem verwachten
Ik zou me dan ook maar niet ergeren, als je
vrienden telkens komen met hun uilnoodigingen
voor dit of dat. Denk er steeds aan: plicht gaat
boven genot. Ontspanning, natuurlijk, maar op z'n
tijd en als je dan opnieuw moedig voorwaarts
gaai, wel, dan zullen we het beste voor je hopen.
Je moeder heeft dat saldo van je goed opgenomen
en je weet hoe moeder is. Ik twijfel dus niet, Of
ze zal dat saldo zoo aanvullen, dat je straks be
hoorlijk je verjaardag vieren kan.
Groet je mijnheer en mevrouw hartelijk van ons,
en Jij in 't bijzonder.
Je VADER,
214
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
KINDERLEVEN
Tommy's leventje
door
Emmy Klein
Uit logeeren
,Tommy" zegt Moeder, „je mag vanmiddag met
.Vader uit"
„Uit? Met Vader? En gaat U ook mee? En waar
naar toe?"
„Vader gaat met jou, zeg Tom moet je hooren
wat fijn, met jou naar Oom Kees en tante Annie
en naar Jan en naar Keesje. En dan mag jo daar
de hcele middag spelen, en vanavond ook"
„En eten ook?
„Eten ookl"
„Fijn" zegt Tom. Hij hoeft al eens meer bij oom
en tante gegeten en daar krijg je zulk heerlijk
eten.
„Misschien eten we wel weer pannekoeken toe.
Of rijst met krenten. Dat is ook fijn. Of
„En Tom, dan mag je vanavond bij Oom en Tante
blijven slapen, bij Jan en Keesje. En dan mag je
je mooie nieuwe pyama aan, dan ga je uit logeeren
,Tom. Hoe vind je dat?"
„En U dan? En Vader dan? Gaan we daar alle
maal eten? En Leentje ook? En Puk en de
poes moeten die dan heelemaal alleen thuis
blijven?"
„Wel nee Tom, we kunnen toch niet allemaal bij
oom en tante blijven slapen, er is geen eens een
bed voor ons allemaal. Er is nog maar alleen een
bed voor jou, dat past precies op de kamer bij
Jan en Keesje"
Tom moet er eerst eens over denken, 't Is wel fijn
om bij Oom en tante te spelen, en ook om er te
eten, maar slapen, dat weet hij toch nog zoo net
niet.
Moeder is bezig om do sdhoone wasch ln de kast
te leggen, en in de spiegel, die aan de binnen
kant zit, kan ze Tommy zien.
„Als hij het nu maar prettig vindt, cn niet al te
erg verlangt" denkt Moeder bezorgd. Want 't is
niet voor een nacht
Hij zit daar nu zoo stil te spelen met het puzzle-
doosje cn probeert voorzichtig om de ronde bal
letjes in het gaatje te krijgen. Maar hij kan zoo
druk zijn en weerbarstig ook En als nu morgen
do zuster komt
Moeder gaat even zitten op de rand van het bed.
Het is nu wel heel dichtbij de wieg staat klaar,
de kleertjes liggen klein en wit te wachten, alles
wacht Moeder is stil en bleek geworden van
het wachten.
„Maar Moeder" zegt Tom, „en als 't nieuwe
kindje nou net komt als ik weg ben. Dan kan ik
het niet zien komen ik wil het zoo graag zien.
Komt er dan een groote ongel met vleugels? En
draagt hij het kindje zoo, in de veertjes? Weet U
nog van de gele kuikentjes, die zaten er heele
maal onder, alleen hun kopjes staken er uit
Toen had de kip één groote kop cn opzij allemaal
kleine kopjos."
Hij trekt aan Moeders hand. „Weet U 't nog?"
„Ja ik weet 't nog. 't Was grappig. Maar Tom,
als 't kindje 's nachts komt zie je het toch niet,
want dan slaap je."
„He, don zingt de engel toch wel? Engelen zingen
tooh altijd. En don word ik wakker. Heeft U de
engel gezien toen hij mij kwam brengen?"
„Och, Tommy zegt Moeder, én ze legt haar
hand even over zijn helle oogen. Er is een bevend
glimlachje om haar mond. Do engel, neen, die had
ze niet gezien het leek toen ook eerst niet veel
op do hemel het was te erg Maar misschien
ach, het is toch waar dat de engelen uitgezon
den worden misschien was er wol een engel,
maar luid ze hem niet gezien
Tom trekt met z'n bruine handjes aan Moeders
Witte vingers.
„Sliep U, toen hij mij kwam brongen?Maar
hij ziet iets in Moeders oogen of Moeder bijna
huilen gaat
„Misschien ziet U hem nu wel." zegt hij troostend.
„Wie heeft je verteld Tom, dat een ongel het kindje
brengen komt?"
„Verteld?" vraagt Tom verwonderd. „Dat weet ik
toch zoo maar! 't Kindje komt toch van den lieven
Heer? Nou, dan komt 't toch uit de hemel, en 1
kan toch zoo maar niet uit de hemel vallen. Ph,
ddt kan niet. En daarom zegt de lieve Heer „Hier
Engel, brong dat kindje gauw in'z'n wiegje, want
Moeder heeft 't heelemaal mooi gemaakt. En dan
zegt de Heer „Zal je heel voorzichtig doen", hé Moe
der, net als U zegt als ik 't kopje voor Leentje
weg breng. En dan stopt de Engel 't kindje heele
maal onder z'n vleugels en dan legt hij 't gauw
in do wieg
„Je bent Moeders schat zegt Moeder, en haar
stem is schor.
„Gaan we nog even kijken?" zegt Tom. En samen
gaan ze naar 't tijkamertje, waar de wieg zoolang
staat
,,'t Kindje-zal 't wel fijn vinden in zoo'n mooie
wieg. Wat was ik, vroeger kleia hé Moeder, dat
ik daarin kon. I3óó klein
Tom wijst een onwezenlijk klein afstandje.
Moeder strijkt zacht over liet kussentje.
Alles is klaar o als 't nu maar niet lang meer
duurt Als straks de zuster er is wordt 't nog
moeilijker. Een vreemde er bij, die zoo heel anders
wacht.
„Kom" zegt Moeder, „nu gaan we naar beneden
Tom. Moeder moet brood snijden en dan komt
Vader thuis. Wacht, wc zullen metoen jo mooie
pyama halen en je tandenborstel en je kam en
alles. Kom me maar helpen".
Terwijl Moeder alles inpakt voelt Tom zich toch
wol erg gewichtig. En de nieuwe pyama heeft hij
nog nooit aangehad.
Samen gaan ze naar beneden, Tom met z'n korte
beentjes is er nog eerder dan Moeder.
„Ga jij nu voor 't raam kijken of Vader er aan
komt En dan mag je opendoen dan hoeft
Vader niet eens zijn sleutels te zoeken"
Tom vindt 't altijd leuk voor 't raam Er is al
tijd wat te zien. Daar heb je de groote hond van
die overkant. Hij blaft. Hij is wel erg groot
maar niet kwaad. Leentje heeft hem wel eens ge
aaid.
En daar o daar is de groenteman. Hij heeft
eens één keertje op de kar mogen zitten, voorop
als een koetsier. Maar dat is heel lang geleden,
toen was 't zomer. Er is een paard voor de kar,
en Leentje geeft 't paard oude korstjes brood.
Het paard heeft groote gele tanden en daar is
Tom bang van.
Kijk, daar komt Leemtje al met de emmer voor de
aardappelen en groenten. Tom tikt tegen het raam
„Dag Leentje, dag."
Leentje zwaait even, maar ze heeft het druk. Er
is nog zooveel te doen. Gelukkig dat Tom haar
niet in de weg loopt op 't oogcnblik.
Dan komt er een mijnheer aan met een tasoh. Hij
neemt groote stappen Is ihet Vader?
Ja, het is Vader.
Tom is mot een sprong van de vensterbank af.
Hij holt de kamer door, de gang in, botst tegen
Leentje aan. De appelen die bovenop lagen rollen,
over den grond.
„Kijk toch uit, vervelend joch" zegt Leentje boos.
Tom hoor 't haast niet, hij is al bij de deur, hij
klimt al tegen Vader op, zijn armen stijf om Va
ders hals.
Maar Moeder, die uit. do keuken komt, hoort het
wél. Ze ziet Lecntjes boos gezicht. „Tom moet 't
zelf maar oprapen Leen" zegt Moeder.
„Och, 't is nou toch al klaar," zegt Leentje stug.
Haar rond, jong gezicht is boos en rood.
Moeder zucht. Leentje gaat mopperend de keu
ken in.
„Waarom toch?" denkt Moeder verdrietig. Och
Moeder weet 't wel, 't is om het kindje dat komt
.Toen Moeder het haar vertelde heeft ze eerst even
verlegen aan haar schort staan plukken. Toen zei
ze ,,'k had 't eigenlijk al gedacht Dan kan ik dus
weer aan 't luiers wassclien. Lekker!"
Moeder was meteen stil geworden. Al de blije
lichte woorden van verwaohting vielen weg voor
de onwillige gedachten van dit jonge kind.
't Hindert Moeder zoo. Soms gaat 't dagen lang
goed, maar dan loopt ze weer met 'n knorrig ge
zicht en dan weet Moeder, dat ze aan 't kindje
denkt aan meer werk, vervolend werk.
„Dat er hier een in huis is, in ons eigen huis, die
ons kindje niet verlangt Als 't kon zou Moe
der 't liever alles alleen doen, maar 't kan niet, ze
moet al blij zijn dat Leentje haar in deze moei
lijke dagen niet in de steek laat En toch is 't
Verder zoo'n aardig kind.
„Dag Moeder. Nee Tom, nou eraf hoor. Eerst Moe
der een zoon
Vader bukt zich naar Moedor, die al aan tafel zit.
„Erg moe?"
„Nee, gaat wel
„ls er wat?" Och, Vader ziet alltijd alles. Moeder
lacht „Nee niets Leentje
„Leentje?Er komt een rimpel in Vaders voor
hoofd.
„Nee, niets bijzonders hoor. Ik trek 't me teveel
aan ze kijkt weer zoo zwart
,,'t Zal wol overgaan, als
Dan glimlachen Vader en Moeder allebei, omdat
zooveel zinnetjes tegenwoordig uitloopcn op: straks
als
„Gaan we nou eten" zegt Tom ongeduldig. Hij
wordt altijd ongeduldig als Vader en Moeder zoo
naai- elkaar kijken en met elkaar praten.
„Kom dan maar."
Vader bidt Tom luistert erg naar 't „Amen" want
hij heeft zoo'n honger. En dan eten ze en dan
zegt Vader „kom Tom, dan gaan wij saampjes
op stap. Jonge, jonge, wat word jij groot! Zoo
maar uit logeeren. Heb je je pakje? Zoo, zeg Moe
der nu maar stevig goedendag.
„Dag Moes, dag. Ik hoop toch maar dat de Engel
niet vannacht 't kindje brengt. Dag, waar is Puk.
He mag Puk mee, toe Vader."
„Wel nee" zegt Vader „we moeten in de tram,
dat is veel te lrstig."
„Dag Puk. Nee je mag niet mee. Dag Leentje
ik ga uit. Dag poes: O, dag Moeder, dag.
Nog eens z'n armen om Moeders hals, even maar,
want 't is fijn om met Vader uit te gaan.
Moeder staat voor het raam en wuift. Tom stapt
zoo flink naast Vader. Hij mag zelf 't pakje dragen.
„Dag!"
Dan zijn ze de hoek om. „Als liij nu straks terug
komt", denkt Moeder, „dan is 't voorbij". En ze
rilt even, als van kou.
Tom wordt wakker, 't Is nacht Waarom brandt
het lichtje niet? O, wat is het donker Waarom
heeft Moeder het lichtje niet opgestoken?
Tom zit overeind in zijn bed. Hij wil net roepen
.Moeder, moeder!", en dan weet hij het weer, hij
is niet bij Moeder, hij is uit logeeren.
Hij probeert of hij in 't donker 't bed van Jan en
Kees kan zien. Die slapen fijn saimcn in een groot
bed.
Maar je kan haast niets zien. Daar, dat witte, dat
is zeker 't laken. Hé, wat naar dat Moeder er niet
is. Zou hij eventjes er uit durven gaan? Eigenlijk
moet hij wel, nóódig.
„Nee, ik durf niet. 't Is zoo donker onder 't bed.
Net ccn zwart diep gat. En als je uit je bed stapt,
dan is 't net of iemand je bij je boenen pakken
zal.
Maar hij heeft z'n mooie pyama aan, z'n nieuwe.
Stel je voor, wat zou Tante zoggen? En wat zou
Moeder zeggen?
Hij krijgt 't er warm en benauwd van. Zal hij
roepen?
„Jan! Jan?"
Harder durft hij niet Als Oom 't hoort, of Tante!
„Toe, Jan, Koes!"
Maar de jongens slapen zoo vast, ze hooren hem
niet Tommy wordt dl warmer en al banger
Zijn hart bonst er van.
Was Moeder er maar. Moeder helpt hem altijd.
Er komt een prop in zijn keel. Nu zijn Vader en
Moeder samen thuis, en Puk slaapt gewoon, in
z'n mandje cn de mooie wieg staat er voor 't
kindje en misschien komt 't kindje vannacht weL
Er loopt een traan over z'n warme wang. Die
.veegt hij gauw weg. Maar er komt er weer een.
Vit: Hcdda Walthcr, Muiher und Kind,
211