HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Afscheid van Meerland De jaren vlogen om in het knusse stadje met z'n mooie hoofdstraat, ouderwetscho zijstraatjes, hier en daar met zeventiende-eeuwsche geveltjes. Boven alles stak uit de hooge kerktoren, meer dan zestig meter opklimmende ten hemel. Achter den toren de mooie kerk, eenmaal gewijd aan de heilige Agatha, met rudimenten uit een glorievol ver leden. Epitaphen aan de muren van adellijke fa milies uit Kennemerland, die schenkingen deden. Het koper kon zoo prachtig schitteren bij invallend zonlicht, achter in de kerk was een rijk gebeeld houwde deur, kapitalen waard voor oudheidkun digen. De preekstoel, oud-eiken, prachtig bewerkt, ontdaan van een verflaag, die voorvaderlijke van dalen er op gesmeerd hadden. De kerk was altijd vol wijding, Zondag aan Zondag werd van de sfeer genoten, niet 't minst van 't historische. Nieuw gebouwde kerken zeggen zoo weinig, oude kerken dragen 't mysterie der eeuwen in zich, al zit je daar een moment alleen, dan is 't toch of velen om je heen zijn. Meerland nam eens een tamelijke plaats in, kreeg al vroeg stadsrechten van Floris V, werd later lustoord voor Amsterdamsche patriciërs, die hun buitens over het Y konden bereiken. In de kerk sprak de oude glorie het meest, 't Stadje zelf was van aanzien veranderd. Veel moois was gesloopt door zakenmcnschen, leelijk moderne pan den hadden 't karakteristieke verdrongen. Een schoonheidscommissie had wel gezorgd voor versie ring met onmisbare bloempotjes. En al dat in tieme, historische, echt Hollandsche zou ik gaan verlaten, om te vertrekken naar een stadsdeel zonder historie op z'n Amerikaansch uit den grond gestampt. 't Was in den winter. Sombere luchten hingen op een Zondagmorgen boven Meerland. Vreemde gezichten waren in de kerk verschenen om te keu ren. Het maken van notities verried meer dan ge wone belangstelling. De heeren komen zeker een eindje weg, werd heel belangstellend gevraagd, waarop de heeren ten antwoord gaven, dat ze een heel reisje achter den rug hadden. Plaats van herkomst dus voorloopig onbekend. Volgde het vermoeiende bezoek aan de pastorie, waar moest blijken, of de dominé en z n vrouw aardig in den omgang waren. Ik vermoed, dat ze dat bij een dergelijke gelegenheid wel meest zullen Zijn. De pastor ls vriendelijk met ontvangen, met aanbieden van sigaren, met informeeren, de echt- genoote glimlacht beminnelijk onder 't aanbieden van koffie en koek. Indruk altijd gunstig. Buiten gewoon vriendelijke menschen, hartelijk, gul, heel gewoon in den omgang, een paar ideaal men- achen. Later valt het natuurlijk vaak tegen. Want niet altijd blijft de beminnelijke glimlach, niet eteeds komen sigaren, koffie en koek op de taiel, niet altijd is 't eerst zoo hoog vereerde echtpaar beminnelijk. Maar de hoorders zijn afgezanten van colleges, die in hoogheid zijn gezeten en dus ge roepen ook iets te vertellen van persoonlijken in druk. Toch, zal het wel moeilijk zijn iemand te beoorde -len in verband met één preek en één ontr mooting. Zoo in doorsnee is alles best, hetgeen van zelf spreekt, daar de slachtoffers buitengewoon hun beet deden. Voor de lijdende voorwerpen be- teekent het verschijnen van de hoorders een zekere vanning. Nauwlettend wordt elke uitlating, elke toespeling opgevangen en overwogen. Onwillekeu rig wordt gerekend met kans of geen kans. Weinig hoorders weten toch hun enthousiasme of ontevre- - denheid te verbergen, nauwlettend luisteren en gadc-slaan doet veel opmerken. Op dien somberen Zondagmorgen werd ik weer min of meer geëxamineerd, onder 't genot van si garen, koffie en koek. Of ik wel weer eens zou willen veranderen, of ik erg hok voet was, of ik van 't groo'9 stadsleven hield, ik zat hier zoo mooi buiten, zoo rustig, in de stad was 't heel anders. Moeilijke vragen om dirc;t eerlijk te be antwoorden. Men kwam uit een stadsdeel waar treinen door de straten reden, fabriek aan fabriek stond gebouwd, waar somber zwart bcsmookt de huizen stonden te treuren, 't Zou wel een overgang sijn, maar de stad had toch ook veel voor, de groots stad bood later beter onderwijs, meer arbeidsgelegenheid enz. Alles heel gezond mensche- lijk geredeneer, gezonde motieven die zeer zeker wegen, toch blijft de hoofdzaak dat niet te om schrijven gevoel van roeping, en de moclijke kwes tie of elk !>eroep eigenlijk roeping is van Godswege. Want wij praten wel van ik ben hier nog zoo kort, t werk is niet af, maar de vraag ia of deze Opmerking juist is. Hoe lang oordeelt God ons aanwezig zijn ergens noodig, dat is de vraag, 't Beroep kwam na een paar weken, naar een stadsdeel aan veel water, Schoonehavens. De Meerlanders waren met beroe pen altijd buitengewoon sympathiek. Nooit werd er een escadron op je losgelaten van gemeente leden, al of niet in commissies, met de opdracht om je te lijmen. Niemand verscheen, ronduit werd me gezegd: u weet wel hoe we over u denken. Die houding was mooi, nuchter en toch echt. Ze wilden het niet onnoodig moeilijk maken. Geeste lijk ook zuiver, menschelijke sympathie mocht in geen geval den doorslag geven, dominé moest het zelf uitvechten. Ook nu was er weinig strijd, ik voelde scherp dat ik moest, en ik ging, klaar be seffend het moeilijke van de ruil. Even een stroeve vergadering, menschelijk protest tegen Schoonehavens, waar treinen door de stra ten gingen, Chineezen in de buurt woonden, toen kalm aanvaarden van scheiding na jaren van prettig samenwerken. Afscheid van Meerland viel niet mee. Ik liet Gouw- tjesbrug gemakkelijker varen dan Meerland. In 't knusse stadje was 't persoonlijk leed grooter ge weest, was ook dieper leven geleefd met velen. Je raakt zoo aan elkaar gewend, kent de levens tot in 't intiemste. Er ontstaat een sfeer van ver trouwen, 't wordt iets van een groote kerkelijke familie. En de familie ging kracht ontplooien op geestelijk gebied. Frisch leven brak zich baan in jongeren, maar ook in ouderen. Richtingen waren gelukkig onbekend. Strijd was alleen tusschen links en rechts. Samen groeiden we op in 't ko ninkrijk der hemelen; schaduwzijde was, dat 't werk een te pereoonlijk stempel ging dragen. En nu kwam 't moment van loslaten. Eenige jaren terug had ik niet gekund, groote fout in 't leven te denken onmisbaar te zijn. In een diepen weg had ik geleerd zeer misbaar te zijn. 't Was ook niet zoozeer de kwestie niet te kunnen loslaten, maar "t eigenaardig gevoel, dit mooie stukje leven houdt op. In Schoonehavens moest opnieuw be gonnen worden, nieuwe vreemde menschen, andere toestanden; alles weer aanpassing vragend van het leven. Het Intieme afscheid was mooi. Ontvangst met een kriegsmarsch, 't afscheid dus in 't tceken van activiteit. Openhartige Brieven „De Garve", 1 JulL Beste Herik. Je bent wel met je verjaardag bezig, dat je ge~ dachten zoo vol zijn met wat je begeeren zult. Dat blijkt al direct uit de aanhef van je brief, zonder een woordje vooraf, begin je daar pardoes: „Hier is de verlanglijst voor mijn verjaardag". Dat zie je, waar het hart vol van is. IVu vraag je een viertal dingen, waaronder drie die je t liefst wilde hebben. Bedoel je daarmee één uit die drie, of alle drie, omdat je die zoo zorgvul dig dubbel X hebtWe zullen zien, hoort Die electrische fietslantaarn zullen we schrappen, want in dagen a,s deze, wanneer het daglicht haast niet van de hemel wijkt, is zoo'n ding over bodig, en nu al te geven, wat je tegen de winter pas noodig hebt, lijkt ons voorbarig. Je nieuwe fiets zal zonder dat versiersel evengoed wel toon baar zijn. Een boek een leesboek nog wel, en dal in een tijd van drukke studieAls je nu een studiewerk vroeg, dat zou beter te pas komen, dunkt ons. Een sterk badpakt Nu ja, dat is wel wat. Heb je zooveel tijd om te zwemmen, of dient dit voor een kleine afwisseling om even uit je zweetkamer tje en op verademing te komen, door een flinke douche te nemen? Niet onaardig bedacht. Doch met het oog op je studie, jongen, dachten wc toch, dat we het bij een „goede" vulpen maar moesten laten. En een „goede", die nog al wat kost, is toch een cadeau dat inslaat. Je weet, 't is malaise, hi. Ik ben er vanmorgen op uit geweest, maar de boekhandelaar zei: .JMijnheer, ik kan u er momen teel ntet aan helpen. Wij slaan tegenwoordig be scheiden in, maar als u mij t adres van den jonge heer opgeeft, zal ik zorgen, dat de pen op tijd in zijn bezit is." We hopen, dat hij woord houdt en jij straks mei je examen er goede en rwldoende puntenmee haalt. Van hart tot hart werd gesproken. Geen overdre ven, onware huldiging van een gewoon mensch, soms opgevijzeld tot een bovenaardsch wezen, vriendelijke waardeering en dank aan God. Een christelijk afscheid, echt Meerlandsch nuchter, toch hartelijk, gevoelig, waar. Zondags in de kerk het officieele. Alle plaatsen uitverkocht vanwege het singuliere, 't Was van sommigen jaren geleden dat ze de intree hadden meegemaakt; sindsdien nooit meer in de kerk, nu tooh bij het afscheid. Moeilijke morgen als je veel wilt zeggen en eigenlijk niets bijzonders zegt. Komt het misschien door de vele vreemde gezichten waar door de sfeer verstoord wordt? Je gaat naar den kansel met de gedachte aan iets teers en fijns en als je boven staat en kijkt op de bonte massa menschenhoofden nog in deinende beweging, komt iets kouds in je ziel. Je hebt ook geen lust meer om teere dingen te spreken, je woord wordt alge meen, een evangelieprediking zonder tendens. M'n tekst was Maleachi 3 vers 16: „en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven". Gods gedenkboek ziet er anders uit dan de gemeente me meegaf naar Schoonehavens. In 't gemeente- boek niets dan lof, in Gods boek ook de tekorten. Schuld hadden we tegenover elkander; toch had God ons willen gebruiken ten zegen. Wonder wat God van een mensch maakt in den loop der jaren. Na de „gebruikelijke toespraken" en 't „gebrui kelijk toezingen" stroomde de kerk leeg. De mor gen had me niet bijster aangepakt, vermoedelijk wel door 't massale. Physiek was ik meer vermoeid dan geestelijk. Misschien was er in de afgeloopen weken te veel afscheid genomen cn te veel Psalm 134 vers 3 gezongen. Dan wordt ook 't afecheid een kwestie van techniek. Rustig op een zormigen morgen hebben we van uit den trein met ons hart Meerland gegroet 't Deed denken aan Longfellow's woorden van voorbij gaande schepen. Een blik en een woord, snel was Meerland uit 't gezicht en reden we naar Schoone havens met een nieuwe toekomst voor ons. Noot van de redactie. De derde serie schetsen van Ds. G. B. Westenburg zal ln September, e.k. worden voortgezet Tegen dat examen zie je nog al op. Zóó. Waarom? Je Vader heeft ook meerdere examens meegemaakt maar trok er zich in de regel weinig van aan. Hij dacht altijd zoo: kom ik er, dan is 't goed; kom ik er niet, dan is het.... ook niet goed. Wiskunde, schrijf je, kom, kom. 't Zal dunkt me best meevallen. Letterkunde, ja jongen, je vader is daar ook geen meester in geweest, maar nu het jou in dit geval opgelegd is, zul je het, prettig of niet, moeten accepteeren. Met jelui directeur zijn we het volkomen eens. Kalm zijn, en rustig, zoowel bij je schriftelijk werk, als bij t beant woorden der vragen. Je vader heeft het bij ondervinding gehad, tijdens een zijner examens, toen hij bij de Rijkspolitie was en een opstel moest maken over het onderwerp: Geef een beschouwing over de sociaal-democratie en de verhouding van de politie daartegenover, zoowel in vereenigingen en vergaderingen dis in 't algemeen". Dit is ruim dertig jaar geleden. Ik docht, 's jonge, dat is nog al wat. Ik zette mij eens een minuutje kalm, even goed denken, en daarna aan de pen. Mijn mede-candidaat deed dat niet. Was te haastig, overschatte zichzelf, begon direct te schrijven en toen hij een gedeelte klaar had, was hij zijn verband kwijt, tengevolge waar van hij onvoldoende kreeg. Dus, kalm aan jongen, en doe ook niet alles in eigen kracht, maar vraag steeds hulp en bij stand van Hem, die ook bij examens helpen wit, als we het nederig van Hem verwachten Ik zou me dan ook maar niet ergeren, als je vrienden telkens komen met hun uilnoodigingen voor dit of dat. Denk er steeds aan: plicht gaat boven genot. Ontspanning, natuurlijk, maar op z'n tijd en als je dan opnieuw moedig voorwaarts gaai, wel, dan zullen we het beste voor je hopen. Je moeder heeft dat saldo van je goed opgenomen en je weet hoe moeder is. Ik twijfel dus niet, Of ze zal dat saldo zoo aanvullen, dat je straks be hoorlijk je verjaardag vieren kan. Groet je mijnheer en mevrouw hartelijk van ons, en Jij in 't bijzonder. Je VADER, 214 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK KINDERLEVEN Tommy's leventje door Emmy Klein Uit logeeren ,Tommy" zegt Moeder, „je mag vanmiddag met .Vader uit" „Uit? Met Vader? En gaat U ook mee? En waar naar toe?" „Vader gaat met jou, zeg Tom moet je hooren wat fijn, met jou naar Oom Kees en tante Annie en naar Jan en naar Keesje. En dan mag jo daar de hcele middag spelen, en vanavond ook" „En eten ook? „Eten ookl" „Fijn" zegt Tom. Hij hoeft al eens meer bij oom en tante gegeten en daar krijg je zulk heerlijk eten. „Misschien eten we wel weer pannekoeken toe. Of rijst met krenten. Dat is ook fijn. Of „En Tom, dan mag je vanavond bij Oom en Tante blijven slapen, bij Jan en Keesje. En dan mag je je mooie nieuwe pyama aan, dan ga je uit logeeren ,Tom. Hoe vind je dat?" „En U dan? En Vader dan? Gaan we daar alle maal eten? En Leentje ook? En Puk en de poes moeten die dan heelemaal alleen thuis blijven?" „Wel nee Tom, we kunnen toch niet allemaal bij oom en tante blijven slapen, er is geen eens een bed voor ons allemaal. Er is nog maar alleen een bed voor jou, dat past precies op de kamer bij Jan en Keesje" Tom moet er eerst eens over denken, 't Is wel fijn om bij Oom en tante te spelen, en ook om er te eten, maar slapen, dat weet hij toch nog zoo net niet. Moeder is bezig om do sdhoone wasch ln de kast te leggen, en in de spiegel, die aan de binnen kant zit, kan ze Tommy zien. „Als hij het nu maar prettig vindt, cn niet al te erg verlangt" denkt Moeder bezorgd. Want 't is niet voor een nacht Hij zit daar nu zoo stil te spelen met het puzzle- doosje cn probeert voorzichtig om de ronde bal letjes in het gaatje te krijgen. Maar hij kan zoo druk zijn en weerbarstig ook En als nu morgen do zuster komt Moeder gaat even zitten op de rand van het bed. Het is nu wel heel dichtbij de wieg staat klaar, de kleertjes liggen klein en wit te wachten, alles wacht Moeder is stil en bleek geworden van het wachten. „Maar Moeder" zegt Tom, „en als 't nieuwe kindje nou net komt als ik weg ben. Dan kan ik het niet zien komen ik wil het zoo graag zien. Komt er dan een groote ongel met vleugels? En draagt hij het kindje zoo, in de veertjes? Weet U nog van de gele kuikentjes, die zaten er heele maal onder, alleen hun kopjes staken er uit Toen had de kip één groote kop cn opzij allemaal kleine kopjos." Hij trekt aan Moeders hand. „Weet U 't nog?" „Ja ik weet 't nog. 't Was grappig. Maar Tom, als 't kindje 's nachts komt zie je het toch niet, want dan slaap je." „He, don zingt de engel toch wel? Engelen zingen tooh altijd. En don word ik wakker. Heeft U de engel gezien toen hij mij kwam brengen?" „Och, Tommy zegt Moeder, én ze legt haar hand even over zijn helle oogen. Er is een bevend glimlachje om haar mond. Do engel, neen, die had ze niet gezien het leek toen ook eerst niet veel op do hemel het was te erg Maar misschien ach, het is toch waar dat de engelen uitgezon den worden misschien was er wol een engel, maar luid ze hem niet gezien Tom trekt met z'n bruine handjes aan Moeders Witte vingers. „Sliep U, toen hij mij kwam brongen?Maar hij ziet iets in Moeders oogen of Moeder bijna huilen gaat „Misschien ziet U hem nu wel." zegt hij troostend. „Wie heeft je verteld Tom, dat een ongel het kindje brengen komt?" „Verteld?" vraagt Tom verwonderd. „Dat weet ik toch zoo maar! 't Kindje komt toch van den lieven Heer? Nou, dan komt 't toch uit de hemel, en 1 kan toch zoo maar niet uit de hemel vallen. Ph, ddt kan niet. En daarom zegt de lieve Heer „Hier Engel, brong dat kindje gauw in'z'n wiegje, want Moeder heeft 't heelemaal mooi gemaakt. En dan zegt de Heer „Zal je heel voorzichtig doen", hé Moe der, net als U zegt als ik 't kopje voor Leentje weg breng. En dan stopt de Engel 't kindje heele maal onder z'n vleugels en dan legt hij 't gauw in do wieg „Je bent Moeders schat zegt Moeder, en haar stem is schor. „Gaan we nog even kijken?" zegt Tom. En samen gaan ze naar 't tijkamertje, waar de wieg zoolang staat ,,'t Kindje-zal 't wel fijn vinden in zoo'n mooie wieg. Wat was ik, vroeger kleia hé Moeder, dat ik daarin kon. I3óó klein Tom wijst een onwezenlijk klein afstandje. Moeder strijkt zacht over liet kussentje. Alles is klaar o als 't nu maar niet lang meer duurt Als straks de zuster er is wordt 't nog moeilijker. Een vreemde er bij, die zoo heel anders wacht. „Kom" zegt Moeder, „nu gaan we naar beneden Tom. Moeder moet brood snijden en dan komt Vader thuis. Wacht, wc zullen metoen jo mooie pyama halen en je tandenborstel en je kam en alles. Kom me maar helpen". Terwijl Moeder alles inpakt voelt Tom zich toch wol erg gewichtig. En de nieuwe pyama heeft hij nog nooit aangehad. Samen gaan ze naar beneden, Tom met z'n korte beentjes is er nog eerder dan Moeder. „Ga jij nu voor 't raam kijken of Vader er aan komt En dan mag je opendoen dan hoeft Vader niet eens zijn sleutels te zoeken" Tom vindt 't altijd leuk voor 't raam Er is al tijd wat te zien. Daar heb je de groote hond van die overkant. Hij blaft. Hij is wel erg groot maar niet kwaad. Leentje heeft hem wel eens ge aaid. En daar o daar is de groenteman. Hij heeft eens één keertje op de kar mogen zitten, voorop als een koetsier. Maar dat is heel lang geleden, toen was 't zomer. Er is een paard voor de kar, en Leentje geeft 't paard oude korstjes brood. Het paard heeft groote gele tanden en daar is Tom bang van. Kijk, daar komt Leemtje al met de emmer voor de aardappelen en groenten. Tom tikt tegen het raam „Dag Leentje, dag." Leentje zwaait even, maar ze heeft het druk. Er is nog zooveel te doen. Gelukkig dat Tom haar niet in de weg loopt op 't oogcnblik. Dan komt er een mijnheer aan met een tasoh. Hij neemt groote stappen Is ihet Vader? Ja, het is Vader. Tom is mot een sprong van de vensterbank af. Hij holt de kamer door, de gang in, botst tegen Leentje aan. De appelen die bovenop lagen rollen, over den grond. „Kijk toch uit, vervelend joch" zegt Leentje boos. Tom hoor 't haast niet, hij is al bij de deur, hij klimt al tegen Vader op, zijn armen stijf om Va ders hals. Maar Moeder, die uit. do keuken komt, hoort het wél. Ze ziet Lecntjes boos gezicht. „Tom moet 't zelf maar oprapen Leen" zegt Moeder. „Och, 't is nou toch al klaar," zegt Leentje stug. Haar rond, jong gezicht is boos en rood. Moeder zucht. Leentje gaat mopperend de keu ken in. „Waarom toch?" denkt Moeder verdrietig. Och Moeder weet 't wel, 't is om het kindje dat komt .Toen Moeder het haar vertelde heeft ze eerst even verlegen aan haar schort staan plukken. Toen zei ze ,,'k had 't eigenlijk al gedacht Dan kan ik dus weer aan 't luiers wassclien. Lekker!" Moeder was meteen stil geworden. Al de blije lichte woorden van verwaohting vielen weg voor de onwillige gedachten van dit jonge kind. 't Hindert Moeder zoo. Soms gaat 't dagen lang goed, maar dan loopt ze weer met 'n knorrig ge zicht en dan weet Moeder, dat ze aan 't kindje denkt aan meer werk, vervolend werk. „Dat er hier een in huis is, in ons eigen huis, die ons kindje niet verlangt Als 't kon zou Moe der 't liever alles alleen doen, maar 't kan niet, ze moet al blij zijn dat Leentje haar in deze moei lijke dagen niet in de steek laat En toch is 't Verder zoo'n aardig kind. „Dag Moeder. Nee Tom, nou eraf hoor. Eerst Moe der een zoon Vader bukt zich naar Moedor, die al aan tafel zit. „Erg moe?" „Nee, gaat wel „ls er wat?" Och, Vader ziet alltijd alles. Moeder lacht „Nee niets Leentje „Leentje?Er komt een rimpel in Vaders voor hoofd. „Nee, niets bijzonders hoor. Ik trek 't me teveel aan ze kijkt weer zoo zwart ,,'t Zal wol overgaan, als Dan glimlachen Vader en Moeder allebei, omdat zooveel zinnetjes tegenwoordig uitloopcn op: straks als „Gaan we nou eten" zegt Tom ongeduldig. Hij wordt altijd ongeduldig als Vader en Moeder zoo naai- elkaar kijken en met elkaar praten. „Kom dan maar." Vader bidt Tom luistert erg naar 't „Amen" want hij heeft zoo'n honger. En dan eten ze en dan zegt Vader „kom Tom, dan gaan wij saampjes op stap. Jonge, jonge, wat word jij groot! Zoo maar uit logeeren. Heb je je pakje? Zoo, zeg Moe der nu maar stevig goedendag. „Dag Moes, dag. Ik hoop toch maar dat de Engel niet vannacht 't kindje brengt. Dag, waar is Puk. He mag Puk mee, toe Vader." „Wel nee" zegt Vader „we moeten in de tram, dat is veel te lrstig." „Dag Puk. Nee je mag niet mee. Dag Leentje ik ga uit. Dag poes: O, dag Moeder, dag. Nog eens z'n armen om Moeders hals, even maar, want 't is fijn om met Vader uit te gaan. Moeder staat voor het raam en wuift. Tom stapt zoo flink naast Vader. Hij mag zelf 't pakje dragen. „Dag!" Dan zijn ze de hoek om. „Als liij nu straks terug komt", denkt Moeder, „dan is 't voorbij". En ze rilt even, als van kou. Tom wordt wakker, 't Is nacht Waarom brandt het lichtje niet? O, wat is het donker Waarom heeft Moeder het lichtje niet opgestoken? Tom zit overeind in zijn bed. Hij wil net roepen .Moeder, moeder!", en dan weet hij het weer, hij is niet bij Moeder, hij is uit logeeren. Hij probeert of hij in 't donker 't bed van Jan en Kees kan zien. Die slapen fijn saimcn in een groot bed. Maar je kan haast niets zien. Daar, dat witte, dat is zeker 't laken. Hé, wat naar dat Moeder er niet is. Zou hij eventjes er uit durven gaan? Eigenlijk moet hij wel, nóódig. „Nee, ik durf niet. 't Is zoo donker onder 't bed. Net ccn zwart diep gat. En als je uit je bed stapt, dan is 't net of iemand je bij je boenen pakken zal. Maar hij heeft z'n mooie pyama aan, z'n nieuwe. Stel je voor, wat zou Tante zoggen? En wat zou Moeder zeggen? Hij krijgt 't er warm en benauwd van. Zal hij roepen? „Jan! Jan?" Harder durft hij niet Als Oom 't hoort, of Tante! „Toe, Jan, Koes!" Maar de jongens slapen zoo vast, ze hooren hem niet Tommy wordt dl warmer en al banger Zijn hart bonst er van. Was Moeder er maar. Moeder helpt hem altijd. Er komt een prop in zijn keel. Nu zijn Vader en Moeder samen thuis, en Puk slaapt gewoon, in z'n mandje cn de mooie wieg staat er voor 't kindje en misschien komt 't kindje vannacht weL Er loopt een traan over z'n warme wang. Die .veegt hij gauw weg. Maar er komt er weer een. Vit: Hcdda Walthcr, Muiher und Kind, 211

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11