HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Oud en der dagen zat Met de kinderen leef je in de toekomst, blijft het hart jong; met de ouden van dagen leef je in het verleden, diep je wijsheid op uit het gebeurde. Met •wie ik liever omging zou ik niet precies kunnen zeggen. De jeugd heeft ontegenzeggelijk het frissche in zich, de bloesem die tot vrucht wordt; de ouder dom heeft vruchten voortgebracht en is gelijk aan den boom die teckenen vertoont van ontbinding. De ouderdom heeft echter het meer stabiele, het conservatieve als tegenwicht voor al te luchthartig optimisme. En bovendien vele ouden van dagen kecren in vele dingen tot het kinderlijke terug. Het egocentrische, alles betrekken op het eigen ik, is zoowel ouden als kinderen eigen Het wereldje wordt weer hoe langer zoo kleiner, en merkwaar dig, over den geest gaat het vleesch weer heer- schcn. Herfstrozen bloeien snel, de maag komt in een zeer groot middelpunt, het probleem van lek ker eten en drinken en ook snoepen gaat andere belangrijke vraagstukken verdrijven. Omgang met ouden van dagen is vaak verre van gemakkelijk. Er zijn oudjes, die als voorbeelden kunnen gelden, die echt begrijpen, dat hun 'ij l voorbij is, die hebben losgelaten en met een glim lach alles hebben gesteld in de hand van een volgend geslacht. Helaas zijn er velen, die zich nog met alles willen bemoeien, als hun advies niet gevraagd wordt zich miskend achten en met heimelijk zelfbedrog beweren, dat ze zich maar niet ouder voelen worden. Ergerlijk is ook vaak hun begeerte om maar eindeloos op aarde te wil len blijven, kinderlijk het plakken van stokouden in vereenigingen en colleges, zoo lang, dat jonge ren hen een wenk moeten geven om te verdwijnen. Vooral ergerlijk het zich weinig interesseeron voor de eeuwige dingen en den heelen dag bezig zijn met het materieele. Ik heb in m'n leven heel wat oudjes ontmoet, tot mijn spijt moet ik zeggen, wei nig oudjes die tevreden en dankbaar waren. Een leven van 6trijd en teleurstelling schijnt moeilijk te kunnen eindigen met een glimlach. Oud zeer wordt niet gemakkelijk opgelost door de kracht van het geloof in Ghristus. Eerlijk gezegd, veel ouden van dagen, die den vrede kennen, die alle verstand te boven gaat, ontmoet je in het leven niet. Een uit de velen was Keesje, oud mannetje, dik in de tachtig, klein van postuur voor z'n leeftijd tamelijk recht op. In een gebruind gezicht loerden ©en paar bruine kraaloogjes, op de wangen krul den grijze bakkebaardjes, over den schedel heen lag wat dun grijs haar platgekamd. Keesje was sinds eenige jaren weduwnaar, de dood van z'n vrouw had hem geknauwd; op dien leeftijd moes ten man en vrouw gelijk kunnen sterven. Men kan elkaar niet meer missen en meest teert de overgeblevene heel spoedig weg. 't Mannetje was zeer zwijgzaam, soms hinderlijk stil, hoewel ach ter 't stille, zooals mij later bleek, veel ontevreden heid lag verborgen. Ik dacht altijd bij hem aan een gedoofde vulkaan, die onverwacht kon gaan werken. Keesje had groote kinderen, die inderdaad goed voor hem waren, hoewel hij de goedheid maar matig vond. De kinderen liepen naar de zestig en, hij beschouwde ze nog als schapen van een jaar of twaalf, leefde zoo sterk in 't verleden en in 't besef van vaderlijke waardigheid dat hij niet begreep dat z'n kinderen niet anders handelden, 't Was zeker de geest van den tijd, 't tegenwoordig geslacht was ongehoorzamer en ook de bijna zes tigers rekende hij tot 't tegenwoordig geslacht, dat het ouderlijk gezag ondermijnde. Een eigen huis had hij niet meer, de tragiek van den ouden dag als één van beiden alleen over blijft en de kinderen geen plaats hebben. Uit besteed dus bij familie, die hem zoogenaamd uit mcnschlievendheid had opgenomen, want de paar centen die hij botaalde beteekenden niet veel. De menschlievcndheid beteekende ook echter niet veel, gelet op het vriendelijk verzoek of de kerk niet wat kon bijpassen, „want voor die kale centen kon je zoo'n ouwe man, die een hoop last gaf, op den duur niet houwe." 't Griefde me ook altijd, dat mom van mcnsch lievendheid, inderdaad een poging om wat te pluk ken. Wees eerlijk en zeg: de verzorging van een oude van dagen is zwaar, de omgang vaak lastig vooral in gezin met kinderen; maar probeer niet een geldelijk voordeeltje te behalen, onder het mom van filantropie. Ik had het oude mannetje een keer opgezocht, bij de familie. Hij zat voor 't raam in de leunstoel, de vrouw des huizes bleef er maar hinderlijk bij en vertelde hoe goed of „Opa" 't bij haar had voor 't beetje dat hij betaalde. Niewaar opa waar op opa geen stom woord zei. Ik verzocht haar mij met den ouden man alleen te laten, ik wilde met hem persoonlijk spreken. Langzaam kwam alles er uit, achterdochtig keek hij me aan, alsof hij wantrouwde m'n vriendelijke bedoelingen. Hij vertelde van z'n jeugd echt gretig, toen van z'n brave vrouw, die op haar welterusten lag. In de ooghoeken glinsterde een traan, dat was z'n groote smart, 't verlies van z'n levensgezellin. Ik vroeg naar z'n geestelijke ervaringen of hij Magazijn van een marmelade fabriek. troost ondervond, of het sterven van z'n vrouw ook voor hem was geweest als waarschuwend klokgelui. Wat zal ik zeggen, kwam er langzaam uit, ik heb altijd m'n best gedaan, niks op me aan ta merken, 't zal wel losloopen. Maar van m'n vrouw is 't eigenlijk onrechtvaardig, we leefden samen zoo echt en nu is 't zwerven. Over het Vaderhuis sprak hij niet, over troost werd niet gedacht. Zijn God woonde in de verte, hier op aarde moest hij tobben. Of 't hem bij de familie nog al beviel. Eerst geen antwoord, toen langzaam, achterdochtig kijkend naar de deur, een heele jeremiade. Voor de centen die je betaalde kreeg je niet veel. Hij miste een hartigheidje op 't brood een stevige pot. 't Was meest lawaai, niet versterkend en dat had hij noodig op z'n ouden dag, stevig versterkend voedsel. Wat had een oud mensch andere meer voor genoegen in de wereld? Eri hij kon nog zoo lekker eten, had zoo'n honger tegen etenstijd. Alzoo meer honger naar het lichaam dan naar den geest. Op een dag kwam een familielid met de bood schap dat opa een „tak" van beroerte had gehad en dat het wel gauw zou afloopen, hij was z'n spraak kwijt en deed zoo raar. Ik ging kijken bij den ouden stumper en zag hem liggen, hulpeloos, onverstaanbaar pratend. De familie stond om 't ziekbed heen. Ze hielden zooveel van opa'tje, vooral ook de kleinkinderen, die moesten getuigen van hun lie'fde, maar het op commando niet deden. Als bewijs van hartelijk heid stond op het tafeltje bij 't bed een schoteltje met zuurtjes ter verfrissching, daar hield de ouwe man altijd zooveel van. Een van de kleinen moest vertellen waar opa naar toe ging als hij den laat- stcn adem uitblies, 't Was uitgemaakt dat hij naar onze lieve Heer ging en een engeltje werd. Van al deze dingen drong niets door tot den zieke. Zinloos staarde hij voor zich uit of keek rond, stootte geluiden uit zonder inhoud. Een paar dagen later ging ik mee met hem naar 't ziekenhuis. Hij knapte op, de spraak kwam terug, op z'n hoo- gen leeftijd werd hij weer tamelijk de oude. Of hij nu niet dankbaar was? 't Kon hem niks schelen, voor zijn part was hij maar meteen opgestapt. Wat had je aan 't leven hier op aarde? Ik zocht een verblijf voor hem, bij menschen, die wisten met oudjes om te springen. 't Ging goed de eerste dagen, 't ging goed een week of wat, zou ik met Beets kunnen, zeggen, toen was 't weer mis. Op een morgen kwam hij bij me, vreeselijk ver stoord. De vulkaan was in werking, de uitbarsting kwam. Dat waren geen menschen, waar hij nu was, die wisten niet wat een oud mensch toekwam, 't Eten werd hoe langer hoe slechter, als bewijs had hij een boterham meegebracht, die ik maar eens moest voelen. Waterbrodd andera niet, droog als gort, hard als een kei. En dan de hartigheidjes, nooit eens royaal, altijd uitgerekend. Als 't zoo moest kon ik hem wel naar 't kerkhof brengen. Een oud mensch had al niet veel en als 't eten niet lékker was dan was 't leven heelemaal niets meer. Ik had medelijden met 't woedende mannetje, arme stakkerd die zoo weinig dacht om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven. Toen hij grafwaarts werd gedragen, gingen eenige dankbaren achter 't lijk. Het gepotte sommetje was aardig meegevallen, opa'tje had ook altijd zuinigies geleefd. Met z'n dertienen aan tafel Een bijgeloovig landman had het met zijn pastoor eens over zijn vrees voor verschillende dingen, bijvoorbeeld oen open liggende 6chaar, twee mes sen die gekruist op de tafel liggen, het booze oog enz. De pastoor lachte er om en deed zijn best den man gerust te stellen, maar hij had niet veel succes. „Wat," zei do man verbaasd, „u gelooft er dus niet aan?" „Nee, hot spijt me Wel, maar ik vind het alle maal onzin." „Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk!" riep de iman. „Enmet z'n dertienen aan tafel?" „Met z'n dertienen aan tafel? Dèt is wat anders", zei de pastoor. „Daar heb ik heelemaal niet mee op, tenminste als er maar voor twaalf man te eten is!" 174 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Open vensters door Gré van Ast (Vervolg en slot)] Ze heeft het nog net kunnen redden! Als ze in de keuken terug komt hoort ze de stemmen in de gang. Met opzet blijft ze talmen. Hoe minder ze 't mensch ziet, hoe liever 't haar is. Iedere nieuwe ontmoeting geeft gewoonlijk onder zulke omstan digheden botsing. Pas als ze de gang leeg weet gaat ze naar boven. Als ze 't voor 't kiezen had zou ze ook haar kopje koffie niet halenl Maar als een kwartier later om haar gebeld wordt, gaat ze toch. Ze moet immers wel! „Rika, ik mis een zilveren lepeltje, hoe kan dat?", valt mevrouw heftig uit, als ze maar even haar voeten op de drempel heeft Een lepeltje weg? 't Is of haar hart van schrik stil blijft staan. „Ik weet 't niet, mevrouw. Zater dagmiddag met 't zilver poetsen, heb ik ze alle twaalf nog in handen gehad, 's Avonds ben ik uitgegaan tot Maandagmorgen, en U is Zondag de heele dag niet beneden geweest, zooals U hebt verteld. Kan het toen niet zijn weggeraakt?" „Dus jij wilt Guus beschuldigen, fraai is dat om maar meteen een ander te verdenken! Weet jij de dag wanneer het verdwenen is?" „Nee, heusch piet mevrouw, ik beschuldig niemand. Maar U weet hoe voorzichtig ik altijd doe. Is er iets weg geraakt in deze zes jaar, waar ik schuld aan heb?" „Je wilt me tergen met je vrome gezicht, verdwijn, uit mijn oogen, ik wil je niet meer zien." „Als U dat wilt, mevrouw, zal ik gaan" zegt Rika, „maar dan ziet U me ook niet weer". Zo loopt regelrecht naar haar kamertje, en gaat op de rand van haar bed zitten schreien, 't Is gewoon om wanhopig ta worden, om zóó er tusschen uit te loopen. Maar waar moet ze heen^ Bij moeder aankomen als een weggeloopen hond? Ze zal het niet wagen. Naar haar getrouwde broer? Maar die kan de kost met zijn gezin wel aan. En zoo rijzen er nog yecl meer'bezwaren. Ze ziet geen uitweg. Waar moet ze met al haar goed ineens naar toe? En ze kan deze plaats zoo maar niet .verlaten! En de menschen, ja de menschen vooral, wat zullen die zeggen? Ze zullen het een schande noemen, dat ze zóó gaat Want vertellen wat er gebeurd is, neen, dat doet ze niet Nooit! Mevrouw mag van haar denken en zeggen wat zo wil, maar mevrouw te schande maken, daar zal ze zich voor wachten. Om drie uur 's middags zit ze daar nog. Er moet wat gebeuren, dat weet ze. Maar wat? Stappen op de trap brengen haar gemoed weer in. beweging. Haar eerste gedachte is: ,.Wat nou weer?" De deur wordt geopend, en daar staat me vrouw voor haar. „Ik moet eens met je praten, Rika. Je weet wel, als ik in m'n drift wat zeg, vallen er wel eens woorden te veel. Daar heb ik soms spijt van, maar mijn aard is niet zoo, dat ik het kan bekennen. Dat is verkeerd van me, dat weet ik wel, en ik geloof ook, dat ik je vaak ver driet heb gedaan. Nu heb ik veel goed te maken, temeer, omdat ik je nu groot onrecht heb aange daan. Het lepeltje dat ik miste, vond ik zooeven in klein broertjes schort-zakje. Hij moet het er in gestoken hebben aan 't ontbijt, op een oogenblik, dat ik niet op hom lette. Wil je 't geval vergeten, Rika, en mij de hand tot verzoening reiken? Ik zou het vreeselijk gevonden hebben, als deze ver gissing het einde zou zijn geweest van je zijn hier." Rika blijft stom van verbazing, alsof ze voor een wonder staat. En met een mengeling van gevoe lens, eerbied, verwondering, blijdschap, dankbaar heid, legt ze haar hand in de andere die haar toegestoken wordt. „Laten we nu gaan", stelt de oudere voor, „en samen thee gaan drinken, ik heb ze al bruin onder de muts." Als ontwaakt uit een vreemde droom, volgt de jongere haar, naar de lichte, zonnige tuinkamer, die verleden jaar bij het huis is aangebouwd. En zittend in één van de witte rieten stoelen, met de roze gebloemde kussens, kijkt Rika naar de be wegingen van de vrouw aan de theetafel. Hoe anders hebben ze vanmorgen tegenover el kaar gestaan! En terug denkend aan al die con flicten, oneenigheden, beschuldigingen, hoort zé niet eens de bel, die overgaat. Een telegrambesteller staat voor de deur. Het papier, dat hij haar overreikt is aan héér adres, en nog voor ze gelegenheid heeft te overleggen wat het zijn kan leest ze: „Moedor ernstig ziek, kom over." Wat er op dat oogenblik in haar omgaat kan ze niet zeggen. Ze uit zich ook niet tegenover me vrouw, wie ze het bericht in handen geeft. Me vrouw troost, bemoedigt, en spoort haar aan om zoo gauw mogelijk te gaan. Ze kijkt de trein voor haar na en helpt haar om het eerst noodige in haar handkoffer te pakken. En zoo zit Rika nog geen anderhalf uur later in het treintje, dat haar brengen zal naar haar kleine dorpje. En terwijl het stalen ros draaft langs dragende akkers, en groene weiden, spint ze haar denken verder uit. Het moet wel heel plotseling ge beurd zijn met moeder, zóó dat niemand er op voorbereid was. Anders zou do waarschuwing toch niet dringend zijn geweest? Moeder was nooit sterk geweest, en ze had al dagelijks do chaos en je krijgt het niet be- «ïauwdL De chaos van hot ononderzochte, het on doorgronde levenOmdat ik alleen die eone en jij alleen die andere orde verstaat daarom namen we ook nooit iets mee uit eikaars armen dan de armzalige schaamte en den weerloozen tegenzin. Daarom kan het nooit anders worden". In dat laatste zinnetje is de wanhoop van haar huwelijksleven begrepen, en hior is geen idealis me, geen geloof aan een mogelijkheid van her- ceniging „om de kinderen" Want Eva zoekt te vinden het kruispunt, waar de verachtelijke slavernij van de lust, wordt ge adeld door de hunkering naar het verhevene, naar wat geen naam en geen gedaante heeft. En zij meent eindelijk gevonden te hebben. Zij ont moet één, die haar verstaat, aan hem zou ze zich' geheel kunnen en willen geven, zooals ze zich nooit had kunnen geven. Maar ze doet dit niet; het is haar genoeg dat zij nu weet: „Je meende dat hei leven je in het ongelijk had gesteld, maar het leven stelt je in het gelijkdit zich door het loven in hot gelijk gestold weten is de har monie die alles te boven gaat". Kan alleen het inzicht, hot zien van het ideaal do diepste vrede waarborgen? Eva is te voorbarig in haar optimisme, dat zij waant verworven te heb ben uit haar worstelend pessimisme: ze meent hot beloofde land van verre te zien: ze gaat er niet in „om de kinderen", die haar binden aan het loven dat voorbij ging. En de laatste woorden van dit boek zijn weer zwaar van ziclcnood die zich optimisme sugge reert: het is wed niet heelemaal waar, zooals Montaigne het zegt, en eigenlijk is er heele maal niets van waarmaar het is aardig om in jezelf te zeggen, om tegen jezelf te zeggen, in de stilte van den laten winteravond, met de maan tusschen de populiertjes boven hot dak, boven de slapende kinderen, en het licht dat uit het open huis in het tuintje vloeit.en een deur slaat too, en een grendel knerst... „en het einddoel van «11e •wijsheid is het rustig tcgemoetzicn van den dood". Zoo eindigt dit boek met een zwaar vraag- teeken en toch is het waar wat Montaigne zei: 't is maar de vraag uit welke rust, uit welke ivrode de dood wordt tegemoet gezien Arme Eva, hoe is je zied geteisterd geworden 'door het altijd verbroken, nooit zich voor eeuwig hei stellend evenwicht, 't Moet toch ergens vast liggen voor eeuwig. 't Is niet geopenbaard aan de wijzen en de vee- standigen, aan do kinderen alleen....* Uitgeversmij. „Holland", Amsterdam, a) Uitgevermij. Em. Querido, Amsterdam lang een gehavend hart. Ze had wel eens geschre ven dat ze zich soms zoo vermoeid kon voelen, en vreemde steken in haar hoofd voelde priemen. Maar meteen had ze het weten te bedekken, door er overheen te schrijven: ,,'t Zal wel weer over gaan. Als ik bezig ben, merk ik er 't minste van, en hoe meer ik doe, hoe minder gelegenheid ik heb, naar die afwijkingen te luisteren. Een vrouw- van nog geen vijftig jaar, is immers nog te jong om handen en voeten te laten rusten." - Maar of 't verstandig van moeder was geweest, het zoo te vergoelijken? Je mocht ook niet te veel van je lichaam en geest vergen. En nu kon moeder wel zeggen, dat ze haar tijd noodig had, cn dat ze liever zelf het werk deed, en dat een ander toch nooit zoo zuinig je huishouding he imeren kon, maar dat excuus had ze nooit ku t- nen rijmen met de wijsheid, waarmee ze ba - kinderen had opgevoed. Maar zoo wils moeder. Altijd bezig willen zijnj iedere minuut vol willen maken, ten koste van haarzelf. Net zoolang tot een ander kwam, om die gemeende kracht te breken. Geeft de dood uitstel? Als hij komt, moet je dèin je taak niet leggen in andere handen? En in stilte bidt Rika: „God spaar haar." 't Wordt leeger in de coupé. Nog tien minu ten, dan is 't haar beurt. Ze wordt niet afgehaald, en hoewel ze dat weten kon, is het toch een te leurstelling voor haar. De lange weg naar huis is een marteling. Een boer fietst haar voorbij, tikt aan zijn zwart zijden pet, groet. Ze neemt haar koffer in de andere hand. De droge, mulle weg is moeilijk be gaanbaar. Als ze gindscho bocht heeft omgeslagen, is 't niet ver meer. Het huis waar zo wezen moet, staat alleen, tussohen bouwland cn weiden. Vader heeft het voor eenige jaren laten zetten, en het ,,'t West" genoemd, 't Is geen sierlijke bouw, maar degelijk en geriefelijk. Ze ziet dat de luiken voor 't huis dicht zijn. Maar dat kan immers voor de zon zijn gedaan, die op de middag haar hoogte bereikt, en de vertrek ken dan gloeiend heet maakt. Links van de middendeur is 't woonvertrek, rechta de slaapkamer van vader cn moeder. Zij neemt de zijdeur, die toegang tot de keuken geeft. Als ze binnen komt, is Dien aan de tafel bezig. Ze ruimt eetgerei, maar zoodra ze gerucht merkt, maakt ze haar handen leeg en heide zusters omhelzen el kaar. „Dien, vertel eerst van moeder!", smeekt de oudste. En Dien begint zoo voorzichtig mogelijk, met een langzame inleiding, te vertellen van moeders beroerte van haar urenlange be wusteloosheid van 't gevaar dat de dokter vreest maar nu is moeder weer bij kennis, als ze naar haar toe wil? Vader zit bij haar. Een vreugderoep ontsnapt Rika's lippen, en heen gaande naar haar, om wier levensbehoud ze zoo innig gesmeekt heeft, prevelt zo: „God ik dank U!" Als Dien de twee menschen komt aflossen, neemt vader de gelegenheid waar om Rika te vertollen, wat haar zuster nog voor haar verzwegen heeft, dat de rechterkant van moeders lichaam verlamd is cn ze hulpbohoovend zal blijven. „En nu moe ten we eens overleggen, kind, hoe dat moet Zou je denken, dat Dien, als we haar tihuis nemen, helpen kan?" Mot een zekerheid, die grond weet, beslist Rika oogenblikkelijk: „Nee vader, dat gaa* niet Moe der deed haar immers op 't naaien, omdat z<X Voor een dienst je te zwak was." „Moet moeder dan naar een ziekenhuis?" „Zoolang ze nog kinderen heeft, die haar helper kunnen? Nee vader, dat nooit." „ïk weet niet welke kant Jo op wilt kind." „Er is maar één weg, vader, die der gehoorzcam* heid. Ik zie duidelijk dat mijn plaats hier is." Nog diezelfde avond zet Rika zioh, om mevrouw, te schrijven. Vader is tegenover haar blijven zit ten. Hij ziet dat haar oogen vochtig zijn. ,^Het kost haar moeite," denkt hij. En tegelijk weet hij, dat (haar daad goed is. 1711

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13