Er was eens.... II. Er was eens een wolf, die oen echte veelvraat was. Op een keer verslikte hij zich en een been bleef in zijn keel steken, waardoor hij 't erg benauwd had. Met z'n bek wijd open (door het been dat er tusschen zat!) liep hij naar dokter Ooievaar. Dat was een knap man, die met zijn lange snavel al veel operaties gedaan had. „Och beste dokter," zei de wolf, voor zoover hij nog praten kon, „red me toch, ik stik!" „Goed," zej de ooievaar. „De operatie kost 15 gul den." De wolf knikte hard, dat hij 't goed vond. „Kom maar eens hier," zei de ooievaar nu. Pik! daar haalde hij al met zijn snavel het been uit den wolf zijn keel. Wat was de wolf blij! „Hier is de rekening," zei de ooievaar. Maar nu werd de wolf kwaad. „Wat, durf je me geld vragen? Man, wees blij dat ik je magere hals niet afbijt!" Daarmee liep de wolf weg. Voortaan vraagt dokter ooievaar éérst geld! Oplossingen van de Rebus in het vorige nummer De groote mannen op het gebied van (kunst, uit gevallen) en wetenschap hebben nooit de hoogte van hun roem bereikt zonder de zorgvuldigste oefe ning en de groote inspanning van krachten. van het Letterraadsel Walrussen. 1. W. van Westen; 2. pal; 3. kolom; 4. hoornen; 5. gcdruisch; 6. bressen; 7. ossen; 8. men; 9. N. van Noorden. Hersen-gymnastiek Plaats de cijfer» in de cirkel zóó, dat de som der drie cijfers uun elke zijde van den zevenhoek 19 vormt Oplossing volgende week. Ja-co-mijn-tje door W. G. v. d. Hulst (I) Er was eens een kip; een ar-me kip. Ze heet-te Ja-co-mijn-tje. Ze had een mooi wit pak-je aan en twee brui-ne vee-ren in haar wit-te staart. Ja, en daar-om was ze een ar-me kip. De haan deed al-tijd boos te-gen haar. En de haan is de ko-ning van het hok. De an-de-re kip-pen de-den ook boos te-gen haar. Ze zei-den„De ko-ning houdt van ons het meest. De koning houdt van haar hee-le- inaal nietWij heb-ben mooi-e, brui-nc pak-jes aan. Zij heeft zoo'n raar wit pak-je aan met twee brui-ne vee-ren in haar staartBahze is een Ice-lij-ke kip Wij zijn veel mooi-er!" En ze lie-pen trotsch weg, al-le-maal den ko-ning ach-ter-na. Ja-co-mijn-tje bleef al-leen. A r-me Ja-co-mij n-tj e. De an-de-re kip-pen wa-ren ko-nin-gin-nen. Zij was maar een arm vrouw-tje. Als de haan lek-ke-re worm-pjes vond in de tuin, kre-gen de an-de-re kip-pen al-les Ja-co-mijn-tje kreeg niets. Als de boer-in lek-ke-re lco-ren-Jcor-rcls strooi de, durf-de Ja-co-mijn-tje haast niet mee- pik-ken. Als ze sa-men wan-de-len gin-gen, liep de ko-ning vóór-op, heel trotschen dan kwa-men de ko-nin-gin-nen. Maar Ja-co- mijn-tje liep heel vèr ach-ter-aan. Als ze sa-men sla-pen gin-gen, za-ten de haan en de kip-pen bo-ven in het hok op een stok naast el-kaar. Ja-co-myn-tje mocht niet bij hen zit-ten. Zy moest sla-pen gaan on-der in het hok, in een don-ker hoek-je. Ar-me Ja-co-mijn-tje! Eens, op een nacht O, toen kraak-te het deur-tje van het hok. Toen kwam er een kop naar bin-nen met vu-ri-ge oo-gen Kunstjes en spelletjes ..os in warm water aluin op, net zoo lang, lot de vloeistof er niet meer van opneemt (verzadigd is, zooals dat eigenlijk heet). Nu leg je op een stukje glas een puar druppels van de oplossing en houdt het glas goed vluk, dus horizontaaf, tot het water verdampt is en verscheidene kleine aluin kristallen heeft achtergelaten. Houd nu het glas dicht bij je oog, zóó, dat het licht van de lamp doop de kristalletjes kan heenschijnen. Dan zie je al de kleuren van den regenboog vlak bij je! Probeer het maar eens. I-Iot is heel gemakkelijk, pn een prachtig gezicht! Al-le kip-pen slie-pen. Ja-co-mijn-tje, in haar hoek-je, sliep niét. Ze zag die kop. En ze schrökze schrok ver-schrik-ke- lyk. En ze vloog uit haar hoek-je, en ze sloeg met haar vleu-gels, en ze ka-kel-de bang en wild En de haan en al de kip-pen schrok-ken ook wak-ker. En ze vlo-gen van hun stok, en ze dui-kel-den o-ver el-kaar heen van de schrik. Het hee-le kip-pen-hok was in rep en roer! Maar de boo-ze kop met de vu-ri-ge oo-gen ging gauw weg't Was de groo-te poes. Hij wil-de eens kij-ken in het hokO, maar hy schrok ook. Hij schrok ver-schrik- ke-lijk van al die ka-ke-len-de kip-pen. Hij hol-de weg; zijn dik-ke staart in de hoog-te. De haan zag het. En de haan werd vree-se-lijk boos op Ja-co- mijn-tje. Hij zei: Jij hebt ons wak-ker ge-maakt. Jij moet het hok uitWij wil-len lek-ker weer sla-pen gaan; maar jij moet er uit." En al de kip-pen ka-kel-den„Er uit! er uit!" En ze pik-ten Ja-co-myn-tje in haar kop, en in haar rug, en in haar staart. En ze joe-gen haar het hok uit. Och, daar ging Ja-co-mijn-tje de don-ke-re nacht in. Ar-me Ja-co-mijn-tje! Vol-gen-de week ver-der. Jan en de poes P. V. R. „Poes, kom eens hier," zei Jan-ne-man. Maar de poes kwam niet: zij ken-de Jan. Jan pakt haar steeds hard-han-dig beet, En dat is iets, wat geen poes ver-geet! „Wat, ivil je niet?" zegt Jan. Met een vaart Loopt hij toe, pakt de poes bij haar staart „Mauw!" zegt de poes, en krab-belt Jan. „Au!" huilt Jan. Ja, dat komt er van! Grapjes Frits (trotsch): Vader, ilc heb vandaag een pluimpje van den meester gehad. Vader: Zoo, en wat zei hij dan wel? Frits: Hij zei tegen Paul: je bent een echte lummel. Dan mag ik Frits eigenlijk nog liever! Maar Ansje, waarom huil je? Omdat ik geen vacantie heb. Jan en Piet hebben het wel. Waarom hob jij dan geen vacantie? Omdat ik nog niet op school ga! 176 ZATERDAG 28 MEI No. 22 JAARGANG 1932 ONDAGSBLAD behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT HOE LANGE? Mag een mcnsch zoo tegen God spreken? Mag hij aan God vragen: hoe lang duurt het nog? Mag hij zoo zijn ongeduld tegen den Hccro den teugel vieren, en zijn God als 't ware ter verant woording roepen? Deze vragen komen licht bij u op onder het lezen van deze en dergelijke uitlatingen dor bijbel- heiligen. En ge hebt geen, antwoord, dat u bevredigt in de overweging: als zulke vrome menschcn het zeg-, gen, zal het wel goed zijn. Want behalve dat deze gevolgtrekking geheel on juist is, omdat ook vrome menschen wel eens dingen, die lang niet vroom zijn, kunnen zeggen, zelfs tegen den Hcere, is nog niet altoos aan iedereen geoorloofd wat aan enkelen onder be paalde omstandigheden wordt toegestaan. Dat deze klacht een plaats ontving in de Heilige Schrift, zonder dat iets blijkt van een afkeurend oordeel, houdt wel uw afkeuring over zulk een uitlating tegen, maar zegt u toch niet genoeg. Nu is het opmerkelijk dat deze vraag: hoe lange? bij herhaling voorkomt, vooral in de Psalmen. Vooral in tijden van lang en bang lijden wordt deze klacht meer dan eens geslaakt. In persoonlijk lijden en in het gemeenschappelijk lijden van de3 Heeren volk. In lijden dat de goddeloozen de god- vruchtigen aandoen, maar ook wel in lijden dat hun als een straf van God overkomt. Niet dat zij daarover met den Heere twisten. Voor al indien de Heore aan zijn volk hun zonden be zoekt, zou dit wel het uiterste van wederspannig- heid zijn. Maar ook als do Heere hen niet spoe dig redt uit do hand der goddeloozen, moogt ga in dit klagend: hoe lange? nog geen verwijt lezen tegen den Heere. Zoo doen wel do goddeloozen. Zoo doen ook, wel eens, Gods kinderen als hun geloof inzinkt en het vleesch de overhand krijgt en zij de lijdzaamheid verliezen. Maar God, die rechtvaardig is en daarom geen schepsel onrecht kan doen, Iaat zich voor des men schen rechterstoel niet dagen. Neen, om dat: hoe lange? te verstaan moet ge beginnen met het te zien als oen erkenning van eigen zwakheid. Wie een pijnlijke operatie moet ondergaan gevoelt op 't laatst dat hij het niet meer kan uithouden en vraagt dan of het no.g lang moet duren. Is het dan zoo vreemd, als Gods heiligen in hun lijden zich de krachten voelen begeven, dat zij vragen: Heere, hoe lange? Of, als de Heere toelaat, dat voor een tijd de goddeloozen over de rechtvaardigen heerschcn, dan kan het wel ecjis zoo lang duren, dat er nimmer uitkomst schijnt te dagen. En als de Heere zijn volk tuchtigt over hun zon den, dan nog veel meer drukt hen het gevoel van Gods toorn dermate neer, dat zij den Heere ern stig moeten bidden: Ai, inutLg uw kustijdon, sla mij met modelijden, gelijk een vader doet. Neen, Gods kinderen kunnen niet lang hot gemis van zijn gunst dragen. En hot is juist de kinder zin, die hen doet klagen: Iloere, hoe lange? Ilct allerbangst wordt het lijden en het vruchte loos uitzien naar redding, als de Heere met zijn volk of met een van zijn kinderen anders schijnt to handelen dan Hij in zijn woord beloofd heeft. Wezenlijke tegenspraak tusschen beloven en doen kan er bij onzen God niet zijn. Het is nooit anders dan een schijn van tegenspraak. Een schijn, die zich naar ons keert en haar oor zaak heeft in onze kortzichtigheid. Hetzij doordat we Gods beloften niet juist verstaan, hetzij door dat we zijn daden voorbij zien. Maar zoolang die schijn ons vasthoudt zit onze ziel dan toch maar verward in de strikken der schijnbare tegenspraak. Zoo is het, als des Heeren volk uit zijn benauwd heid den Heere aanroept en de Heore geen uit komst geeft. Ja, als liet zóó is, dat hoe langer en hoe ernstiger wij bidden de benauwdheid nog toe neemt. Dan wordt het, zooals de 80e Psalm het zegt: Hoe lange zult Gij rooken tegen het gebed uws volks? Zeker, des Heeren volk weet wel, dat er allerlei redenen zijn, waarom de Heere het gebed niet ver hoort. Als ze in onbeleden zonden voortleven, dan komt er geen verhooring zonder bekeering. Ook laat de Heere het gebed wel voor een tijd lang onverhoord, opdat de oprechtheid van het gebed zou blijken. Want de onechte bidders hou den het niet vol en gaan vroeg of laat hun hulp anders dan bij Hem zoeken. Maar de ware bidders worden dan te meer tot bidden aangedreven. Er kan reden zijn voor den Heere om tegen het gebed zijns volks te rooken, als zij zonder oprechte boetvaardighied tot Hem komen. Maar het kan ook zijn, dat zijn volk hierin een goede consciëntie heeft voor Hem. En als er dan geen verhooring komt, maar integendeel verzwaring van lijden, dan is het alsof de Heere toornt tegen dat bidden van zijn volk. En omdat zij gevoelen, dat hun geloof cn hun ge bedsijver te zwak zijn om deze felle proef te door staan, roepen zij den Heere aan en smecken Ilem, dat het niet langer moge duren. Zoo gezien komt in dit klagen de oprechtheid van hun hart voor den Heere uit. Immers, zij houden zich niet groot tegen Hem, maar erkennen hun zwakheid cn roepen Hem daar-^ togen te hulp. Ze klemmen niet trot6ch do tanden op elkaar om in bitterheid van gemoed elke zucht of klacht te smoren. Maar zo klagen Hem hun leed. En dan ook dit. Ze staan voor iets, dat ze niet kunnen rijmen met de goedertierenheid, de trouw on do almacht van den Heero hunnen God. Maar daarover gaan ze nu niet hun hart luchten tegen elkaar. En nog minder klagen zo daarover bij de vijanden van hun God. Neen, ze gaan er mede tot den Heere zei ven, en ze stollen Hom voor wat hen benauwt. Benauwt niet alleen om het kwaad dat zij ondervinden. Maar benauwt om het conflict tusschen geloof cn ervaring waarin hun ziel bekneld is. 1-Iet is zoo kostelijk, dat dergelijke dingen in Gods Woord staan. Allereerst voor degenen, die zelf met hun gebed om uitkomst uit drukkend leed of dreigenden nood in de knel komen. Die zeiven in dit bange conflict verwikkeld zijn. Die gevoelen, dat ze dit niet lang kunnen uithouden. Dit woord zegt hun dan, dat zij niet moeten ver twijfelen aan Gods gunst en trouw, dat zij ook ■niet om dezo bangs ervaring de slotsom moeten maken, dat God hen niet voor zijn kinderen erkent* Het vermaajit hen ook te volharden in hot gebed* Het dringt er bij hen op aan dat zij de vrijmoedig heid zullen gebruiken, die Christus voor de zijnen heeft verworven om tot den Heere te zeggen: Heere, hoe lang zult gij rooken tegen het gebetf uws volks? Maar ook voor degenen, die aan zoo bange erva ring no'g vreemd zijn heeft dit woord groote be- teeikenis. Het is een ervaring, die niet terstond in de eersta aanvangen van het gebedsleven voorkomt. Maar daarom is het zoo ï.oodlg'vooraf te weten dat hot or toe kan komen. Het gebod is niet een middel, waardoor wij het in onze macht hebben onszclvcn te verlossen. Wie don weg van het bidden wil ingaan, moet zichl er op voorbereiden, dat bange teleurstelling zijn deel kan zijn. Wie niet waarlijk van God alle uitkomst verwacht, koert, dit hoorende, bij den aanvang van den weg roods terug. Maar wie geen andere uitkomst weet dan bij I-Iem alleen, die kan ten slotte niet andera dan bidden, blijven bidden, volharden in het bid den. Ook togen hope op hope. Gebed O'rck Rafaëlsz Kamphuyzen Nadien het bitter gaat voor 't zoet, De arbeid voor het loon, En hij veel kwaads verduren moet Die staat naar 's levens kroon Nadien het oorzaak van veel vreugden Is Wanneer men komt in vele droefenis, Wanneer men om des gocdos wille lijdt En, naar Gods wil, uit goed geweten strijdt Zoo dank ik, lieer, van herten Uij Dat Gij mij waardig kent3) Dat ik om Uwen Name lij: O! welkom wat Gij zendt. 't Is waar, 't en is nog maar een klein begin: Doch wilt Gij, 'k ga dien weg ook verder in. Maak mij, is 't Uwe goedheid aangenaam, Tot meerder waardig, doch daarbij bekwaam. Als mij somtijds mijn eigen kracht En 't zwuarste kru.s invalt: Een snellen angst schiet door 't gedacht En 't bloed om 't hert hostalt.8) Maar als ik denk wat kracht Uw kracht wcloeC In zwakke menschen wracht4), verkwik ik weer. En als ik vind hoe trouw Gij zijt en goed, Beschanst de ziel haar 5) weer m®t nieuwen moed, J) U. a) keurt. 6tolt. 4) wrocht: werkte. 5) zich, 169

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11