LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
Ritme en Metrum, door Albert Verwey.
Uitgeverij C. A. Mees, Santpoort 1931.
Gedichten, door Jac. van Looy, 1884-1925
A. W. Sijthoffs Uitgevcrsmij N.V.,
Leiden 1932.
Ritme en Metrum dat wil toch eigenlijk niets
andere zeggen dan: vrijheid en gezag, leven en
vorm, mysterie en dogma, geest en woord, al te
zaam dezelfde tegenstellingen, die wc telkens
onder andere namen terugvinden op zoo velerlei
levensgebied.
Zeg dus niet dat de strijd tussohen ritme en
metrum u niet aangaat omdat ge op literair ter
rein niet „vakkundig" thuis zijt. Want op veler
hande manier komt ge in aanraking met de strijd
tusschen: leven en vorm, om de tegenstelling nu
eens zoo algemeen mogelijk te duiden.
En wat de dichter Albert Verwey als „vakkun
dige" ten aanzien van ritme en metrum ons ie
vertellen heeft, moet wel een beteekenis hebben
die ver uitreikt boven het enge gebied der poczie,
der literatuur.
Verwey begint met te zeggen dat hij door de
vraag naar het onderscheid tusschen metrum en
ritme in het nauw werd gedreven. Zijn eerste ant
woord was: Metrum is niets, ritme is alles.
„En toen men mij verwonderd aanzag, herhaalde
ik mijn antwoord in deze vorm: Metrum is iets
dat niet bestaat, het ecnige wat bestaat is ritme."
Verwey is zich nd dat antwoord gaan bezinnen
op de juistheid ervan. Hij zou een college geven
over dat onderwerp en begreep dat hij zich een
moeilijke opgaaf gesteld had. „Indien namelijk,
zooals ik zei, het metrum niets en het ritme alles
is, dan kan men terecht beweren dat het sproken
over alles even moeilijk is als het spreken over
Het interessant verloop van Verwey's langzamer
hand klaar komen met zijn moeilijk thema kunt
ge in dit kleine boekje volgen en wie niet bang
is voor een college over dit uitermate belangrijk
onderwerp, zij de lectuur zeer aanbevolen.
We weten, dat het vrije vers via het Duitsche
expressionisme zijn intreê deed in onze letteren
en H. Marsman vooral de vaandrig werd van deze
revolutie in de wereld der poëzie.
In Vlaanderen was Paul van Ostaijen do meest
gedurfde danser op het slappe koord der nieuwe
poëtiek; Wies Moens kwam hem achterna en Mar-
nix Gijsen waagde het eveneens op expressionisti
sche trant de grenzen van het rijk der schoon
heid te bestormen en hij werd een der meest bc-
teekenende Vlaamschc nieuwlichters.. In ons land
kunnen we o.a. nog noemen: Henri Bruning, een
der Roomsch-katholieke jongeren, evenals Pater
Schreurs. Bij J. C. van Schagcn is het vcre het
meest genaderd tot de proza vorm; daar is met
elk metrum gebroken.
Doch naast deze beoefenaars van het z.g.n. vrije
vers bleef er onder de jongeren en jongsten nog
menigeen de oude beproefde weg volgen die
aansloot bij de traditie van eeuwen.
Weliswaar vindt men onder de productie der
laatstgenoemden heel wat stoutigheden in rhyt-
misch opzicht, ook wel ten aanzien van het rijm
dat b.v. niet altijd eind-rijm, vaak ook binnen
rijm is, z.g.n. assonantie.
Verwey heeft zich als dichter uit de Nieuwe
Gids-perjode bezonnen op do twee-heid van
ritme en metrun' in het vers tot eenheid versmol
ten, en nu, zeiden wc, is het heel interessant
zijn betoog te volgen tot aan de finale,
die er anders uitziet dan zijn aanvangsthema,
hoewel au fond identiek er mee.
Laten we enkele zinnen citeeren:
„Metrum bestaat niet, er is enkel ritme. Voor de
dichter die dicht Is dat zeker zoo. Als men spreekt
denkt men ook niet aan de stellingen van de
logica. Maar wie zal ontkennen dat do logica een
grootsche kreatie is, die geen denker verzuimen
zal in zich op te nemen. Zóó bestaat ook het
metrum voor de dichter."
Prachtig is het bewijsmateriaal dat Verwey hier
te berde brengt om er aan te demonstreeren wat
hij bedoelt.
Er hebben dichters op de vraag of ze tijdens het
produceeren van een vers ook aan een metrum
dachten, geantwoord: Neen, er is alleen voor mij
het ritme. Maar dan concludeert Verwey: „De
gedachte aan maat bestond niet voor hem toen
hij dichtte, maar ze bestond vroeger voor hem en
de versvorm moest in zijn onderbewuste zijn af
gedaald eer hij hem in het gedicht weer verschij
nen kon."
Ook laat Verwey zien b.v. aan de „vrije" verzen
van den Amerikaanschen Walt Whitman dat ook
deze niet vrij uitgaan d.w.z. zich „bezondigen" aan
een herhalingsbeginsel, en dit principe ie het we
zen van de vorm. van het metrum.
En heel rustig maar zéér nadrukkelijk nceimt
Verwey het op voor de oude metra, als hij zegt:
„Dit is dus waar het op aankomt: er zijn een
groot aantal herhalingsvormen, waarvan nu die,
dan deze, aan het doel van een dichter een
doel dat nooit een ander is dan het uitdrukken
van telkens andere gelijkheid beantwoordt.
Zou men waarlijk meenen dat de ontwikkeling
van de dichtkunst ooit bestaan kan in het weg
werpen van zulke vormen, zonder dat men andere
ervoor in de plaats stelt?
Rijm, regellengte, geregelde wisseling en groepee
ring van lange en korte verzen, telling van accen
ten, deeling en verbinding van verzen en strofen
het zijn allés in het bestaande vere middelen,
waarvan we naar behoefte gebruik maken. Welke
dengd zou erin liggen als we alle verwierpen ter
.wille van de ééne vorm, die we óók gebruiken,
en. die aan Whitman bizonder eigen was?"
En dan ook dit: „De metra zijn eigenlijk ontzet
tende dooden. Niemand ziet ze, we zien niets dan
ritmen, maar zij zijn de wiskunde achter de rit
men, de onverbiddelijke, onlichamelijke wetma
tigheid."
Dit kostelijke boekske zij in een tijd van ontzaglijk
„iritme", het ritme van een crisis, in 't bizonder
ter lezing aanbevolen aan hen, die gaarne zouden
zien dat alle traditioneele vormen stuk sloegen
door de kracht van dat ritmisch golfgeweld, om
door de chaos heen dan te zoeken naar de vorm
van een nieuwe kosmos. Dan zou immers blijken
dat het leven zich eeuwig herhaalt en dat nieuwe
zou sterk herinneren aan wat in het verre ver
leden reeds geweest was; achter de ritmen van
het wereldleven drijft een onverbiddelijke, godde
lijke monatone wetmatigheid.
Ik ben er de dichter-denker Verwey dankbaar voor,
dat hij door zijn analytisch-synthetisohe beschou
wing van „ritme en metrum" niet alleen het
leven der poëzie, maar het leven in zijn wijdste
omvaming en mysterieuze achtergrond als een
ritmisch en tevens wetmatig verloop naderbij
heeft gebracht door de spiegel van zijn bezonnen
woord.
Gedichten van Jac. van Looy uit de jaren 188-1-1925.
We bezien eerst, nd de lezing van het voorbericht,
waarin de weduwe van den dichter de volgorde
der plaatsing van de verzen verantwoordt, het
door Willem Witsen geteekend portret uit 't jaar
1891: het gezicht van den jongen dlchter-schilder
domineert in die warm-donkero oogen, die deze
aarde zóó hebben weerspiegeld, dat wij er nu nog
van genieten kunnen door wat hij ons aan schoon-
heidsschatten naliet. En dan achterin: een zelf
portret uit 1927; ook hier doèn 't weer die won-
der-fascineerende uogen in het zacht vriendelijk
gezicht van den grijsaard, die er nog zoo merk
waardig jeugdig uitziet, zoo frisch, zoo onversle-
ten nog. En we denken aan Jaapje, want wie, oud
geworden, zóó zijn jeugd vermag uit te beelden,
is altoos kind gebleven met de kinderen. En van
de zegen, zoo'n kinderlijk hart te mogen bezitten,
spreekt dat kostelijke zelfportret
En nu de verzen. Ze zijn vooral van den schilder
Van Looy, zooals ook in zijn proza de schilder zich
nooit verloochent.
Was Van Looy een dichter? Hij schreef verzen bij
verschillende gelegenheden; ge vindt ze verspreid
in zijn proza of hier en daar in tijdschriften op
genomen; ook versoheen er wel eens een afzonder
lijke uitgave van enkele grootere verzen. Zoo b.v.
de „Ode. aan Rembrandt" en „Do ar", eon berijmd
verhaal. „Een twintig, die ongedrukt bleven", zoo
vertelt de weduwe, „nam ik over uit de twee
deeltjes in perkament gebonden, waarin bij tus-
schenpoozen de gedichten voor mij werden op
geschreven: „Het album mijner vrouw", als Van
Looy ze wel eens noemde, wanneer hij „een
blaadje" eruit een enkele maal als een opdracht
wegschonk".
Was Van Looy een dichter? Natuurlijk was hij
dat, ook al zou hij geen enkel vers geschreven
hebben: zijn proza-schetsen, zijn beeldende taal,
zijn visie op natuur en mensch bewijzen zijn
dichterschap.
U bedoelt: was hij een dichter ook als hij verzen
schreef? Van Looy heeft heeft zich nooit als dich
ter willen doen herkennen, al publiceerde hij zoo
nu en dan een korter of langer vers. In het proza,
het verhalend, bespiegelend, beeldend proza voelde
hij zich een meester, in de poëzie, vermoed ik, min
of meer een dilettant. En dat deze bundel na zijn
dood verechijnt, doet Van Looy's nagedachtenis
in dubbele zin eere: hij heeft zijn verzen dus zelf
nooit willen bundelen; hij vergeleek zich als
poëet met zijn vrienden-dichtere van de Nieuwe
Gids, met Kloos vooral en Gorter en allicht gaf
die vergelijking de zekerheid dat hij als dichter
ver bij hen achter bleef.
En toch: hij kon heel goede, bizonder zangerige
en bizonder rhytmische verzen schrijven. In 1902
op zijn reis zijnde, in Granada, dicht hij -
NACHTEGAAL
Hoor het verheven roepen in het dagen
Nu er de nacht nog is, de geurige, zoele,
Overal-stille nacht; hoor 't wellend, zwoelo
Ge fi lom eel, dat donker is als klagen
Nu tjuikt het henen over lage hagen
En slaperige keeltjes komen joelen:
Zoo op een meer veel scherpe zeiltjes kroelen
Den dag gemoet, den dag met al haar vragen.
O flonker-vochte stean die sloeg bewogen,
Uit zwaarmoed riep mij naar den lichten hooge;
Hoe hing mijn aandacht aan uw diep geschater;
Keer, zingende dwang, zacht geweld dat kliefde
De smachting van den nacht, keer liefde, o liefde,
Hermaak mijn hart tot een diep-org'lend waterl
Misschien was Van Looy te veel woordkunstenaar
om het rhytme dat hem dwong tot poëzie, zijn
©enig-juiste vloeiende verwoording te geven. Ook
zijn proza mist vaak de golvende gang der zin
nen omdat zijn schilderkunstig vermogen te veel
verwijlde bij het enkele woord.
Aandoenlijk is het sonnet „Aan den dichter Pen
ning, die Jaapje's vertellen prees".
De blinde Penning hoort in dat sonnet vertellen,
dat Van Looy's vader ook blind is geweest en dat
hij, Jaapje, op diens schouder zittend, hem de weg
wijzen moest. „Mijn alleroudst verhaal heb ik ver
zwegen, Bevreesd misschien voor d' al te vlugge
traan, Wijl 'k niet vermocht tot d' uiterste armoe
gaan, Of zelf het meest behoefte had aan
zegen." Hoe kinderlijk blij is hij als hem gezegd
wordt, dat een andere blinde zoo geniet onder het
voorlezen uit één van zijn boeken, 't Doet hem
denken aan zijn vroegste jeugd: weer mag hij een
blinde geleiden ,/loor nacht en zon en winden".
Een gedicht „Blinde Man" zagen we in bloem
lezingen opgenomen. En in dat gedicht is het
rhytme als het monotoom-schuifelcnd schuren
van den tastenden blinde langs een muur voor
treffelijk volgehouden.
De typografische verzorging en bandteekening is
van S. H. de Roos: het geheel den kunstenaar
Van Looy waardig.
Het Stille Rijk
Willem de Mérode
Door een groen poortje naast het koren
Komt ge in dit rjjk; smal als een kindervoet
Loopt tusschen gras en wormkruid 't pad
verloren.
De kamperfoelie slingert geel en zoet
Over het eikenhakhout, dat hard knapt,
Als wij het met onze armen strooken.
En somtijds heeft het zich gewroken
En snel in ons gezicht geklapt.
Het wordt al schooner; de oude tuin
Ligt wild om het verwaarloosd huis.
Vogelen kwinkelen in het schuin
Gewaaid struweel, en 't scherpe gruis
Der paden onder gras verscholen,
Verraadt de traagste wandeling.
Hier is het heerlijk rond te dolen
Verlost van elke handeling.
De schaduw van de hooge boomer.
Reikt tot de wijnstok langs den muur,
Waar lijsters gretig druiven komen
Snoepen, met snavels geel als vuur.
Door openslaande glazen deuren
Treedt men de woning binnen, oud
Als deze gaarde rijk aan geuren
Van vochtig en ontbindend hout.
Hier zijn de dagen en de nachten
Nog vol van zon en vol van maan,
En ziet men in een stil betrachten
Den gang van de seizoenen aan.
En als de velden na het rijpen
Weer ledig liggen, wijd en bloot,
Vreest men niet dat God toe zal grijpen,
Maar wacht gerust een zaalgen dood.
Nadruk verboden.
il 46
Waarom grootmoeder
zoo schrok
door
Gera Kraan-van den Burg
(Vervolg en slot)
HOOFDSTUK XI.
Van Paschen tot Pinksteren duurt maar een korte
poos. Met Pinksteren mochten Greet en Bep naar
Zeist, één bij oma en één bij tante Stien, die hun
tante niet was; ep ze genoten even veel als Jellie
zeven weken te voren.
„Jel mag in do zomervacantie weer komen",
had grootmoeder een boodschap meegegeven. Jel
danste van plezier, maar eer 't vacantie werd, was
grootmoeder ziek. Ofziek kon je het eigen
lijk niet noemen. Ze was plotseling zwak gewor
den en dat werd erger. Moeder ging telkens naar
Zeist, maar nu stond er geen oma meer in de
erker om haai- na te wuiven.
,,'t Gaat hard achteruit", zei mevrouw Laarveld
eens na zoo'n bezoek. De dok'er denkt dat het
geen veertien dagen meer duren kan".
Dien avond huilde Jellie erg in haar bed.Ze dacht
aan al het lieve van oma, aan haar mooie ver
tellen en aan de prettige logeerpartijtjes; ze dacht
hoe akelig het was, ziek te wezen en bad of
de Hecre oma nog weer beter wou maken en een
poos laten leven. Maar toen ze amen gezegd had,
dacht ze:
„Mag ik zoo wel bidden? Zou oma dat goedvin
den, als zo wist wat ik heb gevraagd? Hoe zou
moeder voor oma bidden?"
Den volgenden ochtend, aan het ontbijt, daar rin
kelde de telefoon, lang en hard. „Buiten de stad
vandaan", fluisterde meneer Laarveld tegen zijn
vrouw.
Jellie zag, dat haar moeder bleek was, toen ze
na.ar de telefoon li°p. Moeder luisterde en rond
de tafel was het heol stil.
Een bang vermoeden rees bij allemaal; de enkele
woorden die ze opvingen, vertelden dat hun ge
dachten juist waren.
Toen mevrouw Laarveld den hoorn weer opgehan
gen had, zei ze met tranen in de oogen: „Groot
moeder is vannacht gestorven".
Alleen vader sprak en vroeg naar datgene wat hij
niet had kunnen verstaan. Jeltje schreide niet,
maar ze had toch groot verdriet. Vlak voor school
tijd liep ze naar boven om moeder te zoeken, die
met vader dadelijk naar Zeist zou gaan. Jellie wou
moeder zoo graag troosten. „Ik condoleer u", zei
den groote menschen, maar dat kon zij toch niet
zeggen tegen moeder. En toon, ineens, schoot haar
weer te binnen, waaraan ze onder het ontbijt ook
had gedacht
„Oom Hein, nu is oma bij grootvader en Oom
Heinnu zijn ze samen bij den Heere God in
den schoonen hemelen als ik daar ook eens
hen zie ik zo allemaal weer".
Jeltje gaf haar moeder een zoen en zei: „Nu heeft
oma oom Hein terug gezien".
„Ja schat, daar heeft oma al zoo lang naar ver
langd. We moeten haar niet terug willen halen.
Maar nu is het hoog tijd voor je school".
„Gelukkig dat oma nog geweten heeft, dat ik er
spijt van had", dacht Jeltje onderweg.
WIST "JE DAT
Welk land?
(IV)
Bis, Bis I
De groote „oude Frits" die, zooals jullie misschien
weet, koning van Pruisen was, kwam op een van
zijn reizen door een dorp. Om hem te verwelkomen
waren alle inwoners voorde kerk vereenigd. Zoodra
de koning verschenen was en door den pastoor was
verwelkomd, zongen diens parochianen enkele lie
deren voor den koning. Het waren mooie liederen
en de oude Frits, wiens liefde voor de muziek be
kend was, luisterde aandachtig. Toen 't zingen uit
was, klapte hij in zijn handen en riep luidkeels:
„Dis! bis!" De liederen werden natuurlijk dadelijk
herhaald.
De oude Frits was toen meer dan tevreden en gaf
den pastoor 50 ducatcn voor zijn armen. De pastoor
bedankte hem, doch zei op z ij n beurt: „bis! bis!"
De koning, die niet alleen veel van muziek hield,
maar ook heel geestig was en een grap goed naar
zijn waarde kon schatten, lachte hartelijk, klopte
den pastoor gemoedelijk op den rug en verdubbelde
de som. Of de armen van het dorp voortaan van
hun vrijgevigen koning hielden!
Is dat Spaansch?
„Jan soo mee timmc roof tui tonzen tuin".
„Kee sloop taltij dachte roo man gus taan".
Neen, dat is zuiver Nederlandsch. Niet Neder-
landsch, zooals wc het schrijven, maar Neder
landsch, zooals we het spreken.
Lees je de beide zinnetjes binnensmonds eigen
lijk alleen met de oogen dan snap je zeker niet,
wat je leest. Maar lees je ze hardop, gewoon zoo
als je 't altijd doel, dan verstaan de hoorders da
delijk wat je leest.
"Wij spreken heel anders dan we schrijven, dat wil
zeggen: wij maken de lettergrepen heel andere.
Bij 't zingen komt dat heel duidelijk uit
Wij zingen niet: denkaan maar den-kaan;
niet: waar op ik maar: w a a r pik; niet:
o m u w maar: 6 m u w, enz. Let er maar eens
goed op, als je zingt En probeer het dan voortaan
minder slordig te doen!
JAN VELTMAN.
Volgende week kamt de laatste!
Daarna volgen de oplossingen.
Natuurlijk hob je zc allemaal gevonden!
Wie kan
andoretaandie figuur in één trek took enen?
Oplossing volgende weak.
Rebus
1511