VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Antiphonen (Een middel tegen „lawaai") Gezeten in een hotel tuin aan den oever van het schoone Vierwaldstiidter meer, werden we plotse ling gestoord in onze zoete rust door een buiten gewoon corpulente dame, met wie wij toevallig in een ander gedeelte van Zwitserland hadden Ikennis gemaakt. Buitengemeen nerveus, een wer velwind in vrouwskleercn gelijk, was zij zoo even na een bergtocht als een vetlawinê van een der Alpen neergedaald. Nog niet eens bekomen van haar kortademigheid, was zij, na ons onmiddellijk te hebben herkend, op ons tafeltje losgestormd en daalde er een tweede lawine, maar nu van woorden, op onze arme hoofden neer. De tendenz van haar breed opgezette redevoering kwam ten slotte hierop neer, dat zij in de Zwitsersche kleine en stille dorpjes zoo heerlijk sliep, terwijl zij in Duitschland, trek kend van de eene groote 6tad naar de andere zeer veel leed aan slapeloosheid. Dat voorts deze sla peloosheid niet het gevolg was van hare lichame lijke gesteldheid, maar eenvoudig van het rumoer en lawaai, dat steeds meer zoowel bij dag als bij nacht de stilte en rust der groote steden, die toch zoo npodig is voor een verkwikkende slaap, zoo ruw verbreekt. Die klacht leek me niet ongegrond en daar moge lijk veel lezers ditzelfde bezwaar gaan ondervin don, is het misschien niet van belang ontbloot hierbij eens een oogenblik stil te staan en een middel te bespreken, dat aan dit bezwaar tegemoet komt. Het valt niet te ontkennen, dat het verkeerswezen in de laatste tijden, steeds meer doelend op snel heid, zich aan den eenen kant heeft aangepast aan de wenschcn en behoeften van het publiek, maar aan den anderen kant een straatrumoer, een geluidenchaos heeft doen ontstaan, zóó ener giek en daardoor zóó enervecrend, dat de rust en kalmte, zoo noodig voor de ontspanning van het lichaam door den 6laap, hopeloos worden verdre ven. En dat rumoer gij hoort het niet alleen buitenshuis, ook binnen de muren uwer woning is de rust verdwenen. Vergelijk b.v. do kantoren van vroeger jaren met die van heden. Voorheen zoo stil, dat men vaak het zoo zachte geluid ver nam van het krassen der pennen over het papier enthans rinkelen onophoudelijk de huis-, com munale of intercommunale telefoonschellen, rate len de neo-cyclostylen ter vermenigvuldiging van brieven en stukken, rinkelt een cassa-schel en onder dit alles door tikken zonder ophouden de vele schrijfmachines hun duizenden lettere. Gij ver laat uw kantoor, wandelt naar huis en de lucht is vervuld van het klinken der tramschellen, het toeteren der ontelbare auto-hoorns, het bellen der fietsers, het schokdavcren der zware vrachtauto's en omnibussen, het gegons van een vliegtuig boven uw hoofd, draaiorgels, die helaas niet meer kun nen bogen op het bezit van een zuivere toon, onafscheidelijk begeleid door het traditioneel stel jankende honden, straatventers in allerlei toon aarden hun velerlei waren aan den man schreeuwend. Wat een geluiden-chaos! (Ik herin ner me bij het neerschrijven van het woord „straatventer" plotseling een onlangs hier ter stede opgedoken type, dat zijn aardsch bestaan trachtte op te houden door een bescheiden handel in „vodden en boenen". De wijze, waarop hij deze woorden uitriep was zóó diep verslagen en in zoo trieste mineur, dat men na iederen uitroep kon verwachten, dat hij in tranen zou uitbarsten en het vóór zijn verscheiden nog eens diep weemoedig wilde uitzeggen: dat ook wij menschcn eerlang zullen geworden zijn als zijn handelswaar lompen en beenen. Zoo loopt nog een ander type hier langs de straat een scharenslijper. Hij belt aan en zegt dan strijk en zet, dat hij met zijn „onderzeeër" voor is. Aan het begin van de straat haalt hij voor een week adem en de hecle huizenrij langs klinkt zijn langgerekte schaore-sliep. Als men al lang denkt, dat er geen molecule lucht meer in zijn long-capillaren aanwezig kan zijn, slingert hij nog met een onbegrijpelijke kracht dat woordje ^liep" tegen de gevels der huizen.) En nu het middel, dat ik u zou geven als verweer tegen al dat lawaai. Het is zeer eenvoudig. Het zijn kleine metalen bolletjes, die precies in uw oor passen en al dat geluid zóó vermogen te Door woningnoodgedwongen. dempen, dat u er geen hinder meer van onder vindt. Ze bestaan in een viertal afmetingen. Des tijds ontving ik een stel uit Amerika, die uitste- kend voldeden, maar ik vrees, dat de hooge prijs voor de instrumcntwinkels een bezwaar is ze op te doen. Tevergeefs heb ik ze ten minste nabesteld. Door de Pharm. Ohem. fabriek van Dr. Nanning, den Haag, wordt echter een soortgelijk praeparaat in den handel gebracht, dat hetzelfde effect heeft als de metalen antiphonen (.geluiddempers) en dat bestaat uit een doosje, gevuld met in watten ver pakte balletjes, die in ieder oor passen en des te meer geluid dempen, naarmate men ze er steviger in brengt. Er zijn menschcn, die nerveus worden door het loeien van den storm door de boomen of door de schoorsteen en daardoor uit den slaap worden ge houden. Door het inbrengen dezer antiphonen hoort men don storm niet meer en slaapt in. Zc zijn ook van onschatbaar genot als men ge dwongen is in een zeer rumoerige omgeving arbeid te verrichten, die groote geestesinspanning van u vergt. Wat bezorgen veel menschcn hun naasten (an werkelijken zin) geen overlast door des nachts te snorken. Al kunnen zij er zel f ook niets aan doen, dat neemt niet weg, dat do ander uit den slaap wordt gehouden en dan is de antiphoon een uit komst. Met behulp dezer apparaatjes kan men b.v, in nachttreinen uitstekend slapen. Ze zijn ten slotte ook een heerlijk middel om in de goede stemming te blijven, als men belaagd wordt door menschelijke „leuterfilmen", die met genoegen hun woordenstroom een half uur lang .voor u afdraaien. Om de minuut zoo eens een hoofdknik of lichte optrekking der wenkbrauwen, dan kunt gc uw eigen gedachtengang den vrijen loop laten en blijft uw gemoedstoestand in evenwicht. Door de mand gevallen Een dame was bezig een brief te schrijven in de tegenwoordigheid van een geleerde. Op een ge geven oogenblik bemerkte ze, dat hij haar" schrij ven leest.. Om hom op zijn nummer te zetten ver volgde zij haar brief: „Ik zou er u nog meer van schrijven, als er maar iiiel iemand achter niij stond, <Lie alles leest wat ik schrijf." Plotseling trad de nieuwsgierige geleerde een stap terug en zei verontwaardigd: „Ik protesteer, mevrouw. Ik vereaker u, dat ik niet lasl" 116 Op één poot door Ds. J. I. van Schaick Dezer dagen las ik het boekje „Der Storch" vaa Dr. Rudolf Mell, één uit de serie Brehm-BUdher, uitgave van Brehm te Berlijn. Het boekje, dat heel mooie foto's van den ooievaar geeft (vooral van den bij ons bekenden witte, een enkele slechts van den zwarte) bevat een wetenschappelijk goed verantwoorden tekst en heeft allerlei interessante mededeel ingen over de ooievaars. Toen ik het uitgelezen had, ben ik in ooievaars- peinshouding gaan staan op één poot en heb mijn jeugdjaren aan mij voorbij laten gaan, de jaren, toen bij ons in de stad Kampen de ooievaars op verschillende plaatsen op de schoorsteenen nestelden. Ja, ik weet het wel, het»voorjaar was allang be gonnen, maar 't was eerst goed begonnen, als de ooievaars zoo ongeveer begin April, een enkele maal ook vroeger, waren teruggekeerd op hun oude, door weer en wind gehavende nesten. De ooievaars zijn er weer, riepen wij elkander toe; dat beteekende: nu wordt het eerst goed lente. We volgden nauwkeurig hun doen en laten, het herstellen van het nest: ik zie ze nog met takken in hun bek heenzwaaien over de hooge iepen langs den Burgwal; heele groepen belangstellenden stonden toe te kijken als een indringer trachtte het nest voor zich te veroveren; we zagen de vier, vijf jongen groeien en met iets als oudertrots in ons bewonderden we hun zotte danspassen op het eest, als ze hun lange vlerken oefenden; maar het allermooist was, als ze in den nazomer zich ver zamelden, ouden en jongen, van de nesten uit Je buurt en hun prachtige cirkelvluchten beschreven, hoog, hooger, heel hoog, boven in den blauwen hemel. Dan stonden wij te kijken met opgeheven hoofd, hoe op machtige vleugels, de laatste slagpennen als vingere uitgespreid, de zwart-wit-roode vogels hun luchtkasteelen bouwden en onze verbeelding bouwde luchtkasteelen mee, hoog, heel hoog in de blauwe lucht Tot het in Augustus op eens stil geworden was. De ooievaars waren weggetrokken naar Afrika Nu was het gedaan met de luchttorens. Nu begon toch wel gauw de herfst Dat is alles voorbij. In Kampen zijn geen nesten meer. Ze nemen overal, ook in het buitenland in aantal steeds af. Dat heeft verschillende c iken: de afwatering van vele moerassige groj het afschieten van vogels op den trek, de do ergif in Afrika gedoode sprinkhanen, door de aars gegeten, zijn hieraan zeker wel de hoofdsc! Igen. Een merkwaardig volksgeloof, dat ik hf irige jaar nog tegenkwam, bestaat er nog omt den ooievaar. Men meent n.l., dat hij een wet ofeet is. Zien zijn veeren er groezelig uit, dar; bben wij nog geen mooie dagen te wachten, di men eerst, als zijn uiterlijke verschijning glam wit tó. Waarschijnlijk zal 't wel net andersom, n.l. dat zijn veeren mooi wit worden, als de: nige dagen gekomen zijn. Over de beschouwingen van de menschen t den ooievaar zou nog veel meer te vertellen s Im mers bijna geen enkele vogel heeft zoo i ian- dacht van het volk geboeid als hij. Maart lere uitweidingen daarover laat liet bestek van dit artikeltje niet toe. Ik wil eindigen met een aardig verhaa'ije, dat ik in bovengenoemd boekje las: Een witte ooievaar had den nacht doorgebracht op den schoorsteen van een bakkerij, maar was, slaapdronken, naar beneden gesukkeld. Toen het werk in de bakkerij begon, hoorde men een ge weldig lawaai in den schoorsteen. Opeens sprong er een lang, bevee.d, groot, donker ding op tien oven en vandaar op den grond. De bakkersleerling hevig verschrikt, stotterde: „Ik wist niet, baas, dat de duivel zulke lange beenen hadl" De ooievaar echter liep met groote stappen de bakkerij uit en zei: „Nu heb ik toch altijd gedacht, dat ik ciconia alba (wit'3 ooievaar) heette en daar ben ik me opeens ciconia nigra (zwarte ooievaar)' geworden." DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN door G. Sevensma-Themmen „Belijdenis" doen In de meeste van onze kerken is weer ©en Zondag geweest, waarin een schare jonge menschen een sohare, klein of groot voor den kansel stond om te belijden, Wien zij wilden dienen in leven en in sterven. Er gaat op dat oogenblik altijd een vleug van ontroering door de gemeente, indien ooit, dan wordt op dat moment wel aan de harten bewaarheid de eenheid, waarvan het Avondmaalsforaiulier spreekt: „daarbcnevcns, dat wij ook door dien Geest, onder elkander, als lid maten van één lichaam, in waarachtige kinder lijke liefde verbonden worden." De verschillen vallen weg de ouderen zien achterom naar den dag, toen zij ook stonden en het Ja" spraken toen ze ook jong waren en blijmoedig en bereid om den Heiland te volgen, waarheen Hij hen zou leiden. Wat lijkt dat lang geleden en toch toch ook weer soo dichtbij. Het leek toen zoo vanzelfsprekend om Jezus le dienen, ze hebben zoo van heeler harte hun „ja" gezegd, maar wat was het vaak moeilijk in het leven! Wat hebben zc Hem dikwijls verloo chend! En een stille beschaming valt over him ziel en in een weemoedige verteedering zien ze naar de jonge menschen, die daar nu staan die het leven ingaan met hun Ja". Voor de ouders hooft deze dag wed een zeer bizon- dere beteekenis. Ze ontvangen de kroon op hun opvoeding in de vree ze des Hoeren, op dat werk, dat zij in zwakheid cn met veel zonden bevlekt toch hebben mogen volbrengen tot aan dit oogen blik, waarop hun kind zichzelf plaatst voor het richtsnoer van 's Hoeren heilige wet en met zijn Ja" zich verbindt om naar die wet te leven handelen. Nog veel meer dan in het maatschappelijke! oogenblik eigenlijk het groote moment, waa.' Jonge mensch* zelfstandig wordt geestelijf standig. En in het Nederland van de voriger beteokende de aanneming in de kerk danl eigenlijk meteen de intrede in de wereld.; Nu is dat niet meer zoo. Er zijn nu duiz( jonge menschen, in wier leven de kerk) plaats meer, hoe klein ook, heeft, wier gedd nooit de vlucht kunnen nemen boven de d van deze aarde uit, die vreemd zouden opty wanneer men hen sprak van „belijdenis" Belijdenis, wat is dat? Zij weten van veel dj dingen van ontwikkeling van vermaak i ndek wat niet al maar geestelijke ding dingen van de kerk die zijn hun vreen daar achten ze zich boven verheven ook. Enl degenen, die „religieus" voelen, hebben dij een stille minachting voor de kerk. De ke: dat is het inbegrip van verstarring en bel penheid. Neen vrijheid allen broedere ei 's Zondags ettelijke uren in een duf kerkge zitten, maar er samen op uit, naar buiten, i vrije natuur. Daar is God te vinden, niet i holle, bombastische woorden, die van een k' komen woorden, die overloopen van vloe verdoemenis. God is liefde! Maar de kerk Zijn beeld misvormd in haar dogma. De kerk. Tegen haar richt zich de aanval tallooze opstandige jonge harten. Het is niet gewoon, dat de kerk bij het leven van j menschen hoort, het is meer gewoon, dat i niet bij behoort. Was het dan van vroeger winst? 0, neen, daarvoor was er veel te vcq woonte, sleur, vorm in dat lid-zijn en belijd doen. Het hoorde er bij het stond gekleed bepaald deftig, als je lid werd van een Frnn kerk! Wat dat betreft, is de onverschilligheic opstandigheid van onzen tijd in elk geval opt eerlijker. Maar het is een negatief voordeel. verder is er alleen maar verlies. Och, in de je jaren merkt men dat nog zoo niet, het heele 1 ligt nog open en voor het grijpen men ka immers van maken wat men er van maken w daarvoor heeft men geen God en geen kerk noo dig. Totdat het blijkt, dat men er niet van maken kan wat men er van maken wil, dat er mogelijk heden zijn, die in niets in onze eigen hand lig gen, tot de dood in huis komt. Dan komt ook vaak de behoefte aan een woord van een dominé dien vertegenwoordiger van het instituut, waar men mee afgerekend had aan den troost, dat de overledene het nu toch ook goed zal hebben, beter dan op deze aarde zelf. En voor het eenst is er missohien een zweem van benijding in het hart tegenover de menschen, -die daar zoo grif alle Zondagen .liefst twee maal, naar de kerk gaan en voor wie men tot dusver al leer. maai' een heel klein tikje minachting had. Het inoet tooh wel rustgevend zijn zoo Iets te hebben oen houvast Iets te hebben ja, daarop komt het aan. En het belijdenis doen van de jonge menschen is voor de kerk een van haar hoogtijden. Niet om dfa vermeerdering van haar leden getallen beteo- kenen dikwijls zoo weinig, die raken alleen maai de uiterlijkheid. En het kan best zijn, dat het verval al ingeslopen is, terwijl de getallen alleen maar spreken van bloei. Er zullen ook in onzen tijd nog wel jonge menschen zijn, die hun belij denis doen uit een soort sleur van meeloopcn met de anderen, uit een ge woo ite, omdat het nu een maal zoo hoort: na ettelijke ja-en catechisatie kom je klaar doe je belijdenis. En er zullen ook nu nog wel hoorders en toeschouwers in de kerk zijn, die enkele tientallen jaren terug meer te gast hadden kunnen gaan, toen de luister van de nieuwe „aanneemjaponnan" moer aandacht vroeg dan het gebeuren zelf. Maar dat neemt niet weg, dat het een ure van blijdschap is voor den pre dikant, al zal er even een gevoel van gemis zijn, nu ook deze schapen weer him eigen weg gaan voor de gemeente, die het immers belijdt, dat in de veelheid der onderdanen des IConings heerlijk heid is en niet het minst voor de nieuwe leden zelf, die daar geroepen worden om te getuigen voor God en Zijn gemeente, Wien zij willen dienen. Een ure van blijdschap, maar ook van lioogen ernst, want in die ure nemen wij het kruis op om het achter Jezus te dragen. 117

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 16