ONDAGSBLAD
eurTer-
Voor knutselaars
Hier zie je verschillende dingen, die gemaakt
kunnen worden van leege conservenbussen. Maar
Voorzichtig zijn met de scherpe kanten en een
oude schaar gebruiken!
I. 'n Tandrad, net zoo'n wieltje, waal-mee moeder
zoo goec) den weg weet over de knippatronen uit
het mode-journaal! Je knipt eerst 'n cirkeltje van
blik ter grootte van 'n flikje. Dan de tandjes er in
knippen en middenin een gaatje maken voor het
asje. Die as soldeer je aan 'n omgebogen ijzer-
^raad en hieraan komt nog 'n houten handvat.
II. 'n Meel- of zoutschep. Hiermede is 'n half blik
gemoeid. Aan ééne zijde wat fcteoeneeren of te wel
bijknippen: handvat.
III. Deegvormer. Op pl.ra. 'n kwart van de hoogte
.van hot blik ringen knippen, die dan in verschil
lende vormen kunnen worden gebogen, waarbij
uitkijken de boodschap is. Van andere strookjes
blik komen de handvaten.
IV. Kandelaar. Maak eerst don koker, waarbij te
letten valt op de insnijdingen. Soldeer den koker
vast op den schotel. In den koker een veer maken,
'die vrij gemakkelijk ingedrukt kan worden en
Vastgezet in de insnijdingen.
V. Trechter Knip een stuk blik ln den vorm van
een afgeknotten kegel. RondbuigeD en vastsoldee-
ren, pijpje, handvat.
P'olgcncïe week misschien nog een paar voor
beelden.
Oplossingen
van de Rebus in het vorige nummer
„Hoe meer onze gezichtseinder zich uitbreidt, hoe
meer wij ons leeren verheffen boven kleingeestige
j(voor) veroordeelen."
van de raadsels in het vorige nummer
L In Oost-Ind. kers,
L Doelpunten.
3. Stalen vijlborstels.
4. Jo woord.
5. llit stofwolken.
6. ledematen.
.7. Een suikerhart
Moe-der hei-pen
door
W'ilhelmina
Klei-ne Lies-je zat voor liet raam, met haar
knie-tjes op een stoel. Ze druk-te haar
neus-je te-gen de ven-ster-ruit.
„Tik, tik!", zei-den de re-gen-drop-pels aan
den an-de-ren kant van het raam, „tik, tik.
Wy mii-ken mooi-e mu-ziek o-ver-al. Hoor
je het wel? Tik-ke-tik, tik!"
„Nu leap ik niet in den tuin spe-len, Moes-je!
En Jan en Ger-rie zul-len straks hee-ie-maal
nat woi-den, als ze uit school ko-men!"
„Ja", zei Moes-je. Ze let-te ei-gen-lijk niet
op Liea-je. Ze had het zoo druk met strij
ken; er was nog een hee-le berg strijk-goed
in de mand. En al-les moest af vóór net
don-ker werdWant dan was er weer an-der
werk.
Lies-je tuur-de nog eens naar bui-ten. Maar
ze keek niets vroo-lijk, hoor! O he-den, neen!
„Ik verveel me", brom-de ze. „Ik ga mor
gen met Jan en Ger mee naar school toe.
Daar ver-telt de juf-frouw een prach-t;g
ver-haai En je mag met een pijp krijt op
het bord tee-ke-nen! Nou!"
„Zoo", ^ei Moes-je. „Ga jy óók al van me
weg na^r school? En wie moet mij dan hel
pen, als ik in de ka-mer stof af-neem en de
kop-jes wasch en de bloe-men wa-ter geef?
Ik vind het niets leuk, hoor! blijf JÜ no2
maar eep poos-je bij Moe-ke. Kom, help me
nu ook rnaar een beet-je; je kan het al zoo
goed! Jij geeft me elk stuk-je strijk-goed
aan, hè? en dan moet je zeg-gen, wat net
is, hè?"
„Ja, ja, >Ioes", juich-te Lies-je en ze kwam
gauw vhik by haar Moe-der staan. „Ik zal
U wel goed hei-pen, hoor Moes! Kijk U maar
eensdit isdit is een schor-tje,
hè Moes? En dit is
„Ho, ho", lach-te Moe-der, „niet zoo vlug.
Ik heb dit stuk nog niet af-ge-stre-ker.. Je
moet nog e-ven ge-duld heb-ben, vrouw-tje!
Kyk on-der-de-hand maar vast, of de zon
nog niet gaat schy-nen!"
Zoo hielp Lies-je heer-lyk haar Moe-der en
ze ver-gat hee-le-maal, dat ze niet in den
tuin kon spe-len. En de mand met strijk
goed was van-daag zöö gauw leeg!
En net tóen Moe-der en Lies-ke nee-le-maal
klaar wa-ren, kwa-men Jan en Ger-da uit
school. Zc wa-ren net twee ka-bou-ters met
hun ca-pos aan en de leu-ke punt-mut-sen.
Maar ze wa-ren niet erg nat. Het had lang-
za-mer-hand op-ge-hou-den met re-ge-nen.
Ze kon-den nu nog wel e-ven in der. tuin
gaan. Maar e-ven-tjes maar! En met hun
man-tel-tjes aan, want 't was een bee-tje
koud
Lies-je vei-tel-de trotscli, hoe mooi ze Moe-der
had hei-pen strij-ken. „Ik kan óók wel wat",
riep Jan. „Ik mag Va-der hei-pen met een
nieuw ko-nij-nen-hok te tim-me-ren, hoor!'*
„En ik, ik doe al bood-schap-pen voor
Moe-der", zei Ger-rie. „Dat is nog véél
knap-per, hoor!"
Lies-je trok een lip; ze vond het niets aar
dig van Jan en Ger, om dat te zeg-gen.
Moe-der had al-les ge-hoord. Ze kwam ook
e-ven in den tuin. En ze zei: „Jul-lie zyn
al-le drie e-ven knap, hoor! Jan is een
jon-ger., dus die tim-mert graag; en Ger-rie
doet wel eens bood-schap-pen voor Moe-der,
om-dat ze een paar jaar-tjes ou-der is dan
Lies-je; als Lies-je ook acht jaar is, mag
z ij het voor Moe-der doen, hè? Nü helpt ze
mij fyn in huis, hè Lies?"
En toen kneep Moe-der ze al-le drie eens in
hun dik-ke koo-nen en zei: „Kom, nu naar
bin-nen, hoor!" En sa-men gin-gen ze de
gor-dij-nen dicht-schui-ven, het licht op-ste
ken en de ka-chel wat op-sto-ken, want
da-de-lyk zou Va-der al thuis-ko-men
Poes
Poes wat ben je een bru-taal-tje,
Pas ben 'k e-ven op-ge-staan,
Of jy vliegt als of 't zoo hoor-de,
Da-de-lyk op myn stoel-tje aan.
Poes jij hebt toch zelf een mand-je.
Heer-lijk, met een kleed-je er in,
Waar-om ga jy daar niet lig-gen,
Of heb jy daar-in geen zin.
Zit jy zoo graag by het vrouw-tje,
Heb jy 't stoel-tje wel zoo hef,
Nu kom dan maar bij my zit-ten,
Jy bent toch mijn har-te-dief.
TANTE RIEK.
De vuist als vergrootglas
door
Jan Veltman
(Vervolg)
Soms hebben we de bril vergeten, soms rijn de
letters zóó klein, of we beschikken over te weinig
licht, dat we de letters niet duidelijk meer her
kennen. Hadden we dan maar een vergrootglasi
.Wel, kijk door de vuist! De vuist zóó, als wan
neer we deze als verrekijker gebruiken. Natuur
lijk, 't Is behelpen. Maar wij kunnen er toch mee
lilt den nood zijn. Do kleine, fijne huidhaartjes
aan den binnenkant van de pink kunnen soms de
helderheid lielemmeren. Daarom is het goed, papier
tot een kokertje te rollen, dit in de vuist te nemen
en er doer te kijken.
De vuirt als tooverkijker
Neem plaats in je kamer aan den wand tegen
over den raamkant Kijk met één oog door do
vuist en houdt het andere oog goed gesloten. Jo
kijkt naar oen bepaald ding, dat goed in 't licht
valt, bijv. do klok. Houdt de vuistopening zoo klein
mogelijk. Zie je de klok duidelijk met het éóuo
open oog? Goedl Neem don nu je vrije open hand,
houd die op een afstand van een dertig centimeter
vóór het gesloten oog zóó, alsof jo iets afweert.
Die hand mag niet komen ln 't gezichtsveld van
de vuistopening, doch vlak er tegenaan. Klaar?
Zie je de klok nog duidelijk? En is 't andere oog
nog goed dicht? Goed, open dan nu ook 't ge
sloten oog enje ziet de klok dwars door Jo
hand heen.
Zeer verrassend Is hot, een vel papier tot koker
te rollen en daar door te kijken in plaats van
door de vuist De andere hand komt dan met
idulm en wijsvinger tegen de koker. Je ziet dan
een mooie afgeronde opening in Je hand, en daar
doorheen do klok. Is *t niet Verrassend?
320
ZATERDAG 9 APRIL No. 15 JAARGANG 1932
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Als Ik nog met u was
En li U zelde tot 1
nomolük dat he
om Dit zUn do woorden,
mij geschreven Is In de
n profeten en psalmen.
Lucas. 24 44
Na Jezus' opstanding is alles aan hem anders.
Toch is dat niet allen aanstonds opgevallen. Als
Jezus tot Maria Magdalena zegt: Raak mij niet
aan, Maria, want ik ben nog niet opgevaren tot
mijnen Vader; dan blijkt daaruit dat zij denkt
aan een voortzetting van den omgang met Jezus
zooals de discipelen dien vóór zijn sterven had-
'den genoten.
Omgekeerd, als Jezus aan den avond van den
opstandingsdag in het midden van zijn discipelen
verschijnt, meenen zij een verschijning uit de
geestenwereld te zien. En dan moet Jezus allo
moeite aanwenden om hen te overtuigen dat hij
het zelf is. Tast mij aan en ziet, want een geest
heeft geen vleesch en beenen gelijk gij ziet dat
ik heb.
Bij de verschijning op den berg in Galilea is
het gemengd: zij baden hem aan, doch sommigen
twijfelden (Matth. 28 17).
Het is van Jezus' opstanding tot zijn hemelvaart
een overgangstoestand, waarin aansluiting is bij
een verleden dat losgelaten wordt en tegelijk bij
een toekomst die bijna boreikt is.
Die overgang heeft Jezus zich willen getroosten
om der zijnen wil. Voor zichzelven had hij dien
tijd van overgang niet noodig.
Maar zijn discipelen, die onverstandigen en tra-
gen van hart, die vreesachtige en ongeloovige
discipelen, zij konden niet meekomen. De overgang
luit den dood in het leven was reeds zulk een
geweldig wonder, dat zij eenigen tijd noodig had
den om ermee vertrouwd te worden.
Daarom heeft Jezus herhaaldelijk zichzelven
levende aan hen vertoond. Do gedachte aan zins
bedrog moest voor altoos worden afgesneden.
Niets was zoo gevaarlijk als dat lator het denk
beeld zou postvatten alsof Jezus gelijk al de ge-
loovigen van ouds door het sterven zelf was in
gegaan tot de rust bij zijnen Vatfer.
Maar tegelijk moeten zijn discipelen toch weten,
dat de opstanding van Christus iets anders is dan
die van Lazarus, die na zijn opwekking uit het
graf (Joh. 11) aanzat aan den maaltijd in het
huis van Simon den melaatsche (Joh. 12 2).
'Anders dan de opwekking van het dochterke van
Jaïrus, van wie Jezus beval dat men haar zou te
eten geven (Lucas 8 55). Anders ook dan wat
met den zoon der weduwe te Naïn was geschied,
dien Jezus aan zijn moeder had wedergegeven
K Lucas 7 15).
[Want Jezus is niet aan zijn moedor noch aan zijn
'discipelen wedergegeven. Jezus heeft niet meer
noodig te eten tot onderhouding van zijn leven.
Jezus woont na zijn opstanding niet meer bij de
zijnen, zooals Lazarus weer ln Bethaniö woonde.
Het wordt dan ook op alle manier duidelijk, dat
hij niet meer op aarde woont Aan geen aardsche
iwetten van snelheidsbeperking is hij meer onder-
.worpen. Plotseling staat hij in hun midden, en
oven plotseling is hij ook weg uit hun gezicht
Voor hem blijken andere wetten to gelden, die
buiten onze waarneming en onderzoek vallen.
Nog ls hij op aarde, maar hij behoort niet moer
nan deze aarde.
Jezus zelf drukt dat ook uit in woorden, die voor
geen tweeërlei uitlegging vatbaar zijn.
Over don tijd vóór zijn sterven spreekt hij als over
een verleden, dat is afgesloten: als ik nog met u
was. Derhalve is hij nu niet meer met hen. Ook
niet al heeft hij zoo juist bij hen er op aange
drongen, dat zij hem zullen aantasten om zich te
overtuigen, dat zij met een levend mensch van
vleesch en been te doen hebben.
En dit strijdt niet met zijn woorden, waarmede
Mattheüs zijn evangelie besluit: „Ik ben met
ulicden alle de dagen tot aan do voleinding der
wereld".
Do overeenstemming tusschon deze beide uitspra
ken moet niet hierin gezocht worden, dat Lucas
van een zichtbare en Mattheüs van een onzicht
bare tegenwoordigheid spreekt. Toen Jezus de
woorden sprak, die hierboven van Lucas 24 zijn
uitgeschreven, zagen ze hem in hun midden.
Neen, het onderscheid kan alleen hierin liggen, dat
Jezus wel naar zijn Godheid, majesteit, genade en
Geest met de zijnen bleef, maar naar zijn mensch-
heid niet. Naar zijn menschheid heeft hij afscheid
van hen genomen vóór zijn sterven. De enkele
verschijningen na zijn opstanding kunnen daarom
niet meer heeten een zijn met hen. Dat was voorbij.
Jezus heeft er den laatsten nacht van zijn aardsche
leven zijn discipelen met nadruk van gesproken.
Vooral de zoo genaamde afscheidsredenen des Hoe
ren, die Johannes uitvoeriger dan de andere
evangelisten heeft opgeteekend, spreken er bij
herhaling van.
Ilij zegt daar gedurig, dat hij honen gaat tot den
Vader; dat de zijnen hem niet meer zullen zien.
„Ik ben van den Vader uitgegaan en ben in de
wereld gekomen; wederom verlaat ik do wereld
en ga henen tot den Vader."
Maar tot hun troost voegt hij er tusschen in:
„Eenen kleinen tijd, gij zult mij niet zien, en
wederom eenen kleinen tijd, gij zult mij zien". Ze
hebben dat toen wel niet begrepen; maar later is
het hun duidelijk geworden. Het eerste was de
kleine tijd, dat hij in den dood cn in het graf was,
het tweede de kleine tijd, dat hij zich levende
aan hen zou vertoonen.
Maar dit neemt niet weg, dat het bleef een heen
gaan tot den Vader. Eerst naar den geest reed3
in zijn sterven, om van den Vader in hét hemelsch
paradijs te ontvangen het goedkeurend oordeel
over zijn volbracht werk. En na zijn opstanding
een heengaan naar zijn gehcelo menschheid om in
den hemel voor het aangezicht des Vaders onze
pleitbezorger te zijn.
Jezus staat na zijn opstanding niet meer in het
tijdelijke, aardsche, sterfelijke leven; maar in het
onsterfelijke, hemelsche, eeuwige leven. Dat is do
diepe scheidslijn die tusschen hem en zijn disci
pelen ligt
Toch is het onderscheid hier geen tegenstelling,
zooals tusschen Jezus en de wereld, die in den
dood ligt Want zijn discipelen hobben door den
Heiligen Geest het beginsel van het eeuwige leven
reeds ln zich.
Maar al ls er een levende, eeuwige, onverbreke
lijke band tusschen Jezus en de zijnen, dit
neemt niet weg, dat Jezus door den dood heen
is en aan de overzijde van het graf staat, terwijl
wij evenals na zijn opstanding de discipelen
nog aan deze zijde van het graf zijn.
En dit is nu eenmaal een afstand. Jezus heeft van
zijn kant dien afstand wel doen inkrimpen door
tot de zijnen te komen, en mot hen to spreken,
daarbij zijn hemelschen luister nog inhoudende,
opdat zijn jongeren niet ai to zeer verschrikt
werden. Maar de afstand zelf bleef.
Het graf ligt als een klove tusschen hen. Een
klove dio ons terughoudt, al is zo voor hem, die
Banden Zondagsblad
Wij deelen onzen lezers mede, dat aan 't einde
van den jaargang togen lagen prijs banden voor
't Zondagsblad zullen verkrijgbaar worden gesteld.
Tevens stellen we ons voor bij eiken band een
volledig inhoudsregister te verstrekken.
Degenen, die ons Zondagsblad willen bewaren, cn
dat zullen er wel zeer velen zijn, kunnen reeds nu
met een en ander rekening houden.
DIRECTIE.
dood cn graf overwon, geen beletsel meer. Voor
hem hebben dood en graf opgehouden te bestaan.
Maar dit onderscheid geeft nu juist dat allesovep-
hcerschend gevoel van veiligheid. Voor zijn dis
cipelen toen. Ook voor die in hom geloofd hebben
al de eeuwen door.
Want dan is hij machtig de zijnen te beschermen
tegen alle macht van verderf en vernieling. Eerst
was hij met de zijnen, vvien hij in alles gelijk
was geworden uitgenomen de zonde. Het oordeel
over die zonde heeft hij op zich genomen en do
straf gedragen. Zoo heeft hij zich op het aller*
diepst vernederd, maar ook overwonnen.
En thans is hij niet meer met ons. Maar dit Ls
juist het bewijs van zijn volkomen zegepraal voor
ons. Indien hij nóg met ons was, dan verkeerde
hij nog onder ons oordeel. Dan zou zijn werk nog
niet volbracht zijn.
Nu hij niet meer met ons is trad er wel een schei
ding in, maar die ons alleen ten goede kan strek
ken. Eens toch komt de herceniging. Niet doordat
Jezus nog eens op aarde komt om, zooals som
migen droomen, hier met de zijnen een koninkrijk
op te richten.
Neen, maar doordat hij wederkomt om ons tot
zich to nomen.
Naar zijn eigen woord: opdat ook gij moogt zijn
waar ik ben.
En dan bestaat ook voor ons de dood niet meer.
Het Paradijs
Jan Luyken
Wie in het Paradijs wil wonen,
Daar zooveel honderdduizend schoonen,
Zoo klaar als louter kristallijn,
Doorvloeid van d' eeuwge zonneschijn,
Zoo vriendlyk spelen voor den Ileere
Die moet de ware ootmoed leeren.
Daar is geen geest, hoe schoon, hoe groot,
Hoe hoog en rykelyk vergood,
Die kleiner smaadt J)zy leven allen
In diepe ootmoedigheid; 't gevallen 2)
Dat d' een in 's anderen schoonheid heeft,
.Vergroot de vreugd' waarin hy leeft.
O mensch, behaagt u zulk een leven,
Laat vallen al wat staat verheven.
Laat vallen al uw eigen iet 3),
En word voor God tot stof en niet.
Dan zal de Godheid u vervullen
En tot een eeuwge koning hullen 4)
Met eene koninklijke kroon
Dan blinkt gy als de zon zoo schoon!
l) Dio minder (anderen) versmaadt 2) 't Wel*
behagen. 8) Het „iets", dut gij zelf meent to
jvozon. 4) kleedcn.
113