VOORDE LETTERKUNDIGE KR ON I E K DO O R A. WAPENAAR ii. I Goethe, de geschiedenis vam een mensch, door Emil Ludwig, geautori9. vertaling van Madeleine Böthlingk (2 deelen) met 63 portretten, illustraties en facsimilé's. Uitg.: Van Loghum Slaterus' Uitgevers- mij, Arnhem 1931.. II Goethe's Faust, opnieuw vertaald door Anthonie Donker. Uitg.: als voren 1931. suggereert heelemaal niet bang te wezen voor de duistere finale van zijn aardsch bestaan. Dat Goethe mysticus was, kunnen w« uit de vermetele taal nu juist niet opmaken. En toch: wat schreef hij meer dan eens verzen, die een heel andere kant van zijn wezen openbaren, een religieuze geest verraden. Wer nie sein Brod mit Thranen aaz,1)' Wer nie die kummervollen Naohte Auf seinem Bette weinend sasz, Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Machteï Men begrijpt slechts de geest, dien men gelijkt En: wie den dichter wil verstaan, moet naar 't land der dichters gaan. Ludwig is oon-geniaal met Goethe, <Lw.z. eens geestes met hem. Hij heeft samen met zijn vrouw een gansch jaar lang ge leefd in Goethe's sfeer, dapper lezende en studee- rende in diens verzamelde werken. „Nooit," zoo zegt L. „heb ik zoo'n rijk jaar be leefd als dit jaar, dat wij in huis en tuin, tus- echen oraze vertrouwde bergen (in N.-Italië) en dieren, sleten op een gedroomde tocht het rijk van Goethe. Wij leefden in een toestand van deemoed, die alleen de geloovige pelgrim kentWij trok ken uit om het Imperium Goctheanum te ontdek ken: in de eerste plaats voor ons zelf, maar in overeenstemming met mijn gewoonte, alles mee te deelen, ook voor anderen, die lust gevoelden mee op reis te gaan „Alles wat hij beleefde, tot kunst te herscheppen," is de diepste drang van Goethe's leven gebleven, 't Grieksohe ideaal der klassieke schoonheid lokte hem, dreef hem tot het st&ge cultiveenen van 't eigen, scheppend-rijke leven. Daarom schuwde hij bovenmate de dood, zooals hij ook het Kruis schuwde. Als in 1830 zijn zoon August (G. is dan al 80 jaar) BterPt in Rome als een verloren zoon, en Ecker- mann, Goethe's vriend, die den drankzuchtige had vergezeld op de reis, terugkomt, zet hij, zoo ver telt zijn biograaf, zich dwars tegen het verlies in, omarmt den vriend zwijgend en er wordt van lijn zoon niet gerept, nu niet en nooit Twee jaar daarvoor was Carl August, de hertog van Saksen-Weimar gestorven. Goethe woonde dc begrafenis niet bij. „Laten we over wat anders Bpreken," zei hij tot zijn huisgenooten, toen de klokken gingen kleppen. Zoo'n levenshouding zegt heel wat: de groote Goethe kende niet het geheim, aan deze zijde van het graf met de dood verzoend en vertrouwd te wezen, althans zóó verzoend, dat bij hem in 't gezicht dorst te zien. De humanist zegt op geforceerd-dappere toon: „Zoolang het dag is, willen wij het hoofd boven water houden, en niét verslappen, zoolang wij nog kunnen scheppenUl 80 jaar oud durft, hij te zeggen, dat de .gedachte aan de dood heen volkomen rustig maakt. „De overtuiging van ons voortbestaan ontspringt voor mij uit het begrip der activiteit; want wan neer ik tot aan mijn einde onafgebroken doorwerk, is de natuur verplicht mij een andere bestaans vorm nan te wijzen, als de tegenwoordige mijn geest niet langer kan dragen." Hier is de rationalist aan het woord, die zich zelf Goethe op 50-jarigen leeftijd. 98 Of dit gebed, dat Pestalozzi, de groote paedagoog, later een Zwitsersche moeder haar kinderen als avondgebed keren laat: Der du von dem Himxnel bist Alles Leid und Schmerzen stillest, Den, der doppelt élend ie, Doppelt mit Erquickung filllest, Ach, ich bin des Treibens müde! Was soil all der Schmerz und Lust? Süszer Friede, komm, ach komm in meine Brust 2) En dan is er dat juweeltje van stemmingspoëzie, dat eigenlijk onvertaalbaar is in zijn subtiele luiverheid als 'n gouden avondklokkeklank: Ueber allen Gipfeln ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde, Warte nur, balde Ruh est du audi.8) Dit „Nachtlied" schreef hij, even dertig jaar, op een wand van een houten jachthuisje in hét Thüringer Woud. Op zijn 82ste jaardag ontvlucht hij Weimar en trekt zich terug in de stilte van het hooggelegen Ilmenau; ze wilden den krassen grijsaard huldigen en daaraan onttrok hij zich. En dan leest hij weer in dat jachthuisje het vers uit lijn jeugdtijd: de tranen springen hem in de oogen en met bevende stem herhaalt hij: „Ja, warte nur, balde ruhest du deuchl" Aan „Faust" heeft Goethe zijn heele leven lang gewerkt Dat is zijn zielsepos; wie Goethe zegt, zegt ook Faust Anthonie Donker vertaalde het eerste deel, dat ein digt met de dood van Gretclien, het door Fauét verleide Meisje. Het tweede deel van het drama, omvangrijker dan het eerste, is 't minst bekende; 't is het werk van lijn later leven, daardoor minder spontaan, zwaar om te verstaan, rijk aan ideëeri: de klassicus is hier meer aan 't woord dan de romanticus. Bekend is de vertaling van Ds. J. J. L. ten Kate; ook C. S. Adama van Schel tema gaf ét eeti van 't eerste deel, indertijd verschenen bij de Wereld- Bibliotheek. De stof ontleende Góethe aan de Faust-sage, waar van de hoofdfiguur is: Dr: Faustus, oorspronkelijk een historisch persoon, gedreven door hoogmoed en door zucht naar kennis, verkocht zich voor 24 jaren aan den duivel en diende hem al dien tijd. Na verloop van die termijn werd Faust haar lichaam en ziel het eigendom van den duivel. Tal van dichters hebben die sage bewerkt, maar Goethe's tragedie 6taat boven al die dichterlijke bewerkingen als een Kathedraal boven een bur germanswoning of een knus landhuisje. Ook Goethe's Faust gaat een verdrag aan met Satan, hier Mophistopheles geheeten, maar de finale geeft ons te zien: een hemelvaart: Mephisto, die Faust al zijn buit waande, ziet zich ten slotte zijn prooi ontgaan: zingendie hemelgeesten dragen de ziel van Faust tot God? Neen, Goethe spreekt liever van 't „ewigwcibliche". Van een God-Vader «preekt hij met opzet niet. De Liefde die van boven is, heeft, zoo heet het in 't engelenlied, wel deelgenomen aan de worstelingen van Faust met Mephisto, maar: de stervende, zich inspannende mensch heeft het hoogste woord en dus: als hier nog een glimp is van heenwijzing naar „genade", komt dit nog niet toe aan wat de theologie noemt: semi-pelagianisme. De finale stemt volkomen overeen met de proloog, die, herinnering aan het Boek Job, ons in de hemel verplaatst: God en Satan spreken B&am. Maar welk een God en welk een Satanl „Der Herr" zegt van Mephisto. U en de Uwen heb ik nooit gehaat4) Het is in 't heir van de demonen De spotgeest die mij 't minste tegenstaat. De mensch is gauw geneigd zijn plichten te verzakeO, Hij voelt zich licht in ledigheid tevrêe; Daarom geef ik hem graag dien makker mee, Die 't scheppingswerk «Is duivel helpt volmaken, En Mephisto besluit de proloog: Ik tie den Oude graag van tijd tot tijd En wacht mij wel met hem te breken, Hoe vriendlijk van hem uit zijn heerlijkheid Zoo mensohlijk met den duivel zelf te spreken. God is hier zoo vreeselijk niet als b.v. in het boelü Job, waar de duivel dat kind van God in het vuu* der 'beproeving teisteren mag, en Satan is hier zoo vreeselijk niet als die Bijbel hem teekent in Gen, 3, Mephisto bekent: Ik ben een deel dier kracht, Die, op het kwaad gericht, steeds goed heeft voortgebracht, Goethe verpersoonlijkt wel dramatisch den duivel, maar hij verstaat onder Mephisto de donkere kant van 's mensehen ziel; de instincten die hem naar omlaag lokken, maar ook de spot van de geest, die bet mysterie ontkent die de eeuwigheid meent te kunnen grijpen binnen de wanden van de tijd» Goethe weet beter: de eeuwigheid het waarachtig- lijnde, de oer-hron des levens, is achter de ver» «chijningsvonmen van de tijd. Zoo religieus was G, nog wel. Het drama van „Faust" draait om deze kern: Zoia de mensch wanen, hier beneden, hét te vinden, het hoogste geluk, de uit-eindelijke zielevrede, dan zou Mephisto de weddenschap hebben gewonnen; hij Mephisto, is de ontkennng van al wat absoluut is We zouden het zóó kunnen zeggen: Mephisto ig de geest die alles „betrekkelijk" maakt, ook goed en kwaad. Maar Faust, die hèt geluk In de uitlevlng van zijn hartstochten niet vond, leert eindelijk in de zede» lijke daad, het zedeliik streven eeuwigheidswaar» den zien: hij zegt, nadat door zijn bemoeiingeri een stuk strand is drooggelegd, op de zee veroverd, opdat er een nijvere bevolking welvaart zou vinden: De sporen van mijn aardsch bestaan kunnen in lengte van tijden niet uitgewischt En voorvoelend dit geluk beleef ik thans het hoogste oogenblik mijns levens Schijnbaar heeft Mephisto de weddenschap ge wonnen op den blind-geworden Faust, die sterven gnat. Maar deze heeft zich door zijn daad de gunst des hemels verworven, en zoo ontkomt hij aan den duivel. Van zonde en schuld, die de mensch zelf niet uit boeten kan voor God, weet Faust niet. Hij verlost zichzelf en daarom verlost hem de hemel. Dat we hier ver zijn van den Ghristus en Zijn god delijke offerande tot verzoening van de wereld- achuld, is al heel duidelijk. Als de zonde slechts een onmisbare fase is in de geleidelijke ontwikké- ling van de persoonlijkheid tot hooger, zedelijker bestaansorde kan niet een martelend besef van! schuld wonden gervonden, noch een smartelijke roep om genade worden verwacht. Goethe's Faust is de moderne wijsbegeerte op z'n best cn de moderne theologie vindt in Goethe één barer geestelijke vaders. We zeiden reeds: Faust is uit cn naar den natuur lijken mensch. De vertaling van Anthonie Donker is zeker de be6te van die we nu rijk zijn. Donker blijft als te verwachten was soma beneden zijn model soms overtreft hij in beeJ*» dende kracht het origineel. Voor deze vertaling hebben we veel respect Ten Kate vertaalde ojn. Gretchen's beroemde spinnelied, waar ze haar „Hein rich" (Faust) be> lingt: Zijn gang zoo edel, Zijn fiere leest, Zijn oogen, tintiend Van kracht en geest Zijn teedre handdruk Zijn woordenvloed En ach, zijn kussen Vol tooveiTgloed...^ JEUGD Waarom grootmoeder; zoo schrok «loor Gera Kraan—van den Burg (Vervolg) „Hè, heb je geen uur afgesproken? Nu, ze zullen Ure 1 niet zoo vroeg komen, denk ik. Als het droog Je, ga je maar spelen in de achtertuin en in de «chuur en als het regent, op zolder. Dan hoort oma niets van jullie en Trijntje begint Maandag toch l&n de schoonmaak." „Op zolder, fijnl Daar ben ik baast nog nooit ge» weest!" riep Jell ie. „Maar je weet het, oma rust tot vier uur; als jij je nu heel netjes gedraagt, mag je haar tegen dien tijd gaan roepen," zei tante. Jellie zat met grootmoeder alleen aan tafel, want tante Rie had al vooruit koffie gedronken en was Vertrokken met de tram. „Wat een schat is die oma toch," dacht Jellie. Wat «en mooi wit gezicht en dunne handen. Alleen die blauwe aderen vond ze een beetje griezelig. Ze lou heel rustig zijn; gaan lezen in de serre, en als de anderen kwamen en oma nog sliep, zouden ze muisstil de trappen opsluipen om haar niet te storen. Stel je voor, die goeie oma hinderen! Toen oma naar het kleine zijkamertje vertrokken was, waar ze altijd haar middagslaapje deed, ging Jellie naar de keuken om Trijntje ie helpen afdro gen: Ze mocht wel lang niet zoo veel doen als bij moeder, maar toch wat; Trijntje was erg bang, dat Ie iets breken zou. Door 't keukenraam zag Jellie de regen weer val len; een heele poos was het droog geweest en de lucht was opgeklaard, maar nu druppelde het weer, zachtjes maar gestaag. De kopjes en bordjes waren nog maar nèt weg geborgen en Jellie had nauwelijks haar boek ge pakt, of daar kwamen Nannie en Ber aanstappen. „Ben jullie d'r nou al? Da's ook een bof", bromde Trijntje, maar Jellie kwam vlug aanloopen uit de eenre en riep: „Stl We mogen op zolder spelen van tante Rie. „D'r moet Maandag tóch schoongemaakt." „Ja, de heeleboel staat overhoop," zei Trijn on vriendelijk. „Je tante is aan 't rommelen geweest iri de' kisten. Als jullie je maar knap gedraagt" Nieuwsgierig, wat daar op dien onbekenden zolder te beieven zou zijn, stapten ze alle drie de trap op, Jellie vooraan. Boven vonden ze alles, zooals Trijntje had gezegd. De kisten en koffers, die anders netjes regelmatig stonden, waren nu naar Voren geschoven en in een hoek lag een stapel oude kleeren, die zeker opgeruimd moesten worden. Onder het hooge raam stonden twee kisten op «lk&ar. Daar klauterden ze met z'n drieën op en keken een poos uit het venster; stil, omdat buiten «Hes ook zoo wijd en zoo stil was: de bossohen dichtbij en de Pyiramide en de Dom. Mooi was het, VI Een vreemd geval „Wat zullen we nu ©ens doen?" vroeg Nan, die dat Btille kijken het eerst begon te vervelen, terwijl te naar beneden sprong. Ber en Jellie volgden. „Laten we samen wat zingen," «telde Jellie voor, die veel van muziek hield. „Bah, net kleine kinderen «lie schooltje spelen," «potte Nan. Maar Ber wou wel. „Een versje over iogeeren of over regen," lacht© hij. „Kennen jullie regenliedje? Dat past hier- mooi bij," gaf Nannie zich gewonnen en met z'n drieën Zongen ze een aardig versje van kleine Roeltje, die z'n jasje niet aan wou trekken toen hij door den regen naar z'n vriendje moest gaan en druip- ©ai aan kwam, zoo «lat hij door de moeder vaa bet vriendje gauw terug gestuurd werd naar z'n buis. Maar terwijl Ber en Jellie nog aan 't zingen waren, verveelde Nan zich el weer en bedacht wat anders. Vóór 't liedje uit was, stond ze al bij de stapel oude kleeren. „Kijk es, een ouwe kiep van tante Rie," «potte ie en trok een hoed die veel op een vijgemand leek, over haar ooren. „En hier is een rok van oma, een rok met een sleep," riep Jellie en probeerde eens hoe ver «iie wel aohter haar aan kwam. „Ik weet wat; een leuk spel," juicht© Nan. „Venkleeden!" „Hè ja. verkleeden!" stemden <1© twee anderen mee in. „Maar d'r is geen jongensgoed bij, 't is allemaal van grootmoeder en tante," zei Ber. „Nou, dat hindert toch niet," troostte Jellie. „Da's juist leuk, dat je d'r nou eens als een meisje uitziet." Ber liet zich ompraten en trok een kort mantel tje aan van rose zijden tricot, maar hij had t«>ch niet zooveel plezier in het «pel als de meisjes. Terwijl die nog voortdurend mevrouwtje speelden, liep hij al ongedurig heen en weer en snuffelde in de kisten en koffers. Nu zat hij gehurkt bij een blauw geverfd houten kistje, waarop een losse deksel lag. „Iets, waar heelemaal geen slot op zit, daar mag je toch wel in kijken," «lacht Ber en begon een onderzoek in te stellen. „Ook al weer kleeren," dacht hij. Maar neen, op «len bodem zag hij nog iets anders. „Zeg, doen jullie mee? Kijk eens, wat ik gevonden heb," riep hij blij cn hield een zak met knikkers in de hoogte. „Knikkers? Hoe komt oma nou aan knikkers? Waar haal j© die vandaan?" vroegen de meisjes verbaasd.. „Hier, uit de kist." Nan en Jellie kwamen naar hem toe, om ook eens te zien en Nan keek of er misschien nog meer speelgoed was. „Ook alweer kleeren," mompelde ze, „'t lijkt hier wel een uitdragerij." „Een hoedje, een zwart ouwe-me nee ren-hoedj e," lachte Jellie, „van wie zou dat wezen? O, 't is allemaal jongensgoed. Nou, Ber, nu kom jij aan de beurt!" En in een «ioHe bui zette ze Ber het hoedje op z'n hoofd. „Het past je precies! O Ber, je bent nèt een jongen van een ouderwetsoh portretje," ging z© verder. „En kijk hier eens," fluisterde Nan, „een boordje cn een dasje! Verbeeld je, Jel, een jongen met lülike kleeren aan!" (Wordt vervolgd.) Wat zijn dat0 Je hebt ze zeker allemaal wel gevonden hè? Volgende week komen de oplossingen. WIST JE DAT Je herinnert je zeker nog wel, wat de heer Jan Veltman een poosje geleden schreef over de rijk dom van de Friesche taal? Het Twenlsche dialect heeft ook z'n rijkdom; luia* tei maar eens, wat ze alleen al voor het werk woord „morsen" zeggen: a. knooin alles door elkaar morsen. b. slaat (r)n zóó morsen, dat een paadje van druppels ontstaat. C. guw(r)n met een klein straaltje droge waaï moreen, b.v. suiker of rijst, d slabbn morsen, zoodat iets er vuil van wordt. plè-schcn met groote hoeveelheden morsen. De r aangegeven door (r) is toonloos evenals dö Engelscliö r aan het einde van een woord. 4 is de klinker van het Nederlandsch „plat". De „sch" wordt steeds uitgesproken als s zachte li, B. v. d. F, Rebus 103

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 14