ONDAGSBLAD kleu-l"ei'-ki'anh'e Voor knutselaars Volgons afspraak zijn nu de meubeltjes aan de beurt. Heb je de kamer al klaar? Gezellig werk geweest, hèl Nu maar \vee.r flink aan de gang. No. I is het ledikant; 1 bodem, 2 maak je twee maal de zijkanten; 3 en 4 vóór- en achterschot De maten zijn aangegeven in milimeters. No. II is de kast. 1 achterschot; 2 maak je weer tweemaal, de zijkanten; 3 eveneens tweemaal (onder en boven) en 4 stelt de deur voor. De kast* pootcn maak je van houten kralen. No. III is het nachtkastje. 2 is een klosje, 35 x 25 m.ML, het laatste getal duidt ook-de dikte aan; hierop epijker je 1 is 31 x 28 onder on boven. Weer kralen pootcn. No. IV zijn tafels en stoelen. 2 weer 'n klosje; hierop 1, het tafelblad en onder 5; ook weer kralen pootcn. De stoel bestaat uit de zitting 4, die op hot klasje wordt bevestigd. No. V is de waschtafel, bestaande uit de doelen 1—5. Het deurtje 4 wordt evenals bij (Je kasi met scharnieren bevestigd. No. VI is de bloemenstandaard. 1 De pootcn; 2 een klosje 60 x 15 x 15, waartegen de pootcj be vestigd worden. 3 'n rond stokje voor stevigheid. No. VII is do divan. 1 de zijstukken; 2 en 3 ver- bindings- en steunklosjes; 4 bodemplankje en 5 'n stuk karton, dat op klosjes en zijkanten wordt gespij kerd. Veel succes, hoor! Nieuwe Raadsels 1 Mijn lijf is rood, mijn kop is geel, Maar als je mij laat branden, Dun wordt het kopje net zoo z\v;i1 Als schoorsteenvegorshanden. 2. Verborgen Diernamen: a Die tak schoot in mijn gezicht, b. Wat doet Sara toch? r. De wiekon van de molen draaien d. Ik leen die slee u wel weer. c Wat moet Her toch van je? 3. Welke pijn hindert ons niet? 4. Met welke vork prikt men niet? 5. Welke sporen rijden niet? G. Welke voeren zijn niet licht? Wie weet het? Probeer dit plak koek eens zóó te verdeden, dat In elk stuk één suikertje en één stukje.sucade zit. Volgende week zal ik je laten zien, hoe ging. Kees is ver-kou-den door P. van Renssen Kees is ver-kou-den. Hij heeft erg ge-hoest, en koorts had hij ook. Maar dat is nu o-ver. Nu kucht hij nog maar een beet-je. Hij ver veelt zich in bed. Dat komt, om-dat hij be-ter wordt, zegt moe-der. Al tien keer heeft hij ge-vraagd, of hij uit bed mocht. En al tien keer heeft moe-der ge-zegd, dat ze dat eerst aan den dok-ter moet vra-gen. Kees heeft zijn spoor-trein met de reels op bed ge-kre-gen. Nu zal hij wel zoet zijn, denkt moe-der. Maar nee hoor. De reels wil len op de de-kens niet goed blij-ven lig-gen, en tel-kens rolt de trein on-der-ste-bo-ven. „Moe, komt de dok-ter al?" vraagt Kees dan. Op-eens, als het juist lukt met den spoor trein, komt de dok-ter bin-nen. Kees had niet eens ge-merkt, dat dok-ters au-to voor de deur stil-hield. Zóó was hij in zijn spel ver-diept. „Ha!" zegt hij. „Wat? Ben je zoo blij dat ik kom?" vraagt de dok-ter vrien-de-liik. Hij lacht, om-dat hij best be-grijpt, dat Kees uit bed wil. „Van- rnid-dag mag je een poos-je op," zegt hij, „en mor-gen en o-ver-mor-gen iets lan-ger. Maar nog niet naar bui-ten, hoor!" Wat is Kees blijHij krijgt er een kleur van. Nu zal hij fijn op den grond met zijn trein kun-nen spe-len, dat gaat veel be-ter. En hij zal zóó maar heen en weer mo-gen loo-pen, en voor 't raam kij-ken. Kees heeft nooit ge- we-ten, dat dat zoo fijn was! „Nou, dag Kees!" zegt de dok-ter. „Dag dok-ter!" zegt Kees. Bij de deur keert de dok-ter zich nog eens om. „Als ik vol-gen-de week te-rug kom, mag je mis-scliien naar bui-ten. Maar dan moet je 's mid-dags gaan sla-pen, als moe-der 't zegt. Dan ben je gauw hee-le-maal be-ter!" Kees knikt blij. Ja, dat zal hij ze-ker doen! Want bui-ten spe-len, dat is nog veel fij-ner dan bin-nen zit-ten en voor het raam kij-ken. Als moe-der hem een tijd-je la-ter zijn e-ten ge-bracht heeft en Kees zijn drank-je heeft in-ge-slikt, gaat hij rus-tig sla-pen. Dat is goed, want daar wordt Kees be-ter van Klei-ne kin-der-tjes moe-ten sla-pen gaan John tetswaart de ster-ren zijn zóó ver, zóó ver, zóó hoog, zie, moe-der! zie! ziet U die groo-te ge-le ster ja, bij die klein-tjes, die! wie steekt toch al die lich-tjes aan of is dat zoo van-zelf ge-gaan? o, kijk! een hee-le-boel zijn dal 't is net een groo-te wit-te stad wel dui-zend ster-re-tjes van licht; kijk, moe, dat lijkt wel een ge-zicht dat zijn de oo-gen, ja, die twee, en dat! die groo-te daar, be-neé dat is gauw gauw! o, kijk eens moe die valt zóó naar be-ne-den toe zeg moe, die was wel oud mis-schien, nu kan ik bij-na niet meer zien mijn oo-gen zijn zoo vol met licht ik zie ze met mijn oo-gen dicht. Nacht moe! ik heb zoo'n slaap er-vau, zingt U nu van Klaasvaak, hè, mam! Kunstjes en spelletjes Geof iemand op, mot vier pooten op dén grond tc gaan staan. Als hij zegt, dit niet te kunnen, doe je het hem voor, doorop een stool te gaan staan (maar alleen op een ouden, hoor!) Do leuraar heeft hét hij de Crieksche geschie denis' over Castor en Pollux gehad (tweelingbroe ders uit de GriekSche fabelleer). Hij heeft -erbij verteld, dat ze dikwijls als voorbetdd van trouwe vriendschap gebruikt worden en vraagt nu, of eer. der jongens hom uit de nieuwe geschiedenis ook een paar van die trouwe vrienden kan op- 'noemen. Kees steekt zijn vinger op en zegt vol trots: Van Gond en ï/>os. mijnheer! Grapjes Wim: Zeg Piet, weet jij de overeenkomst tu**M-hen ouzo zolder en de piano? Piet: Nee Wim: Wel,'je kuit op allebei spelen! Vadei (tot zoontje, die hem zijn laarzen zou brengen)Domme jongen, wat breng je me daar nu voor een paar schoenen. Do een is te groot, en de ander te klein! Zoontje: Ja vader, daar begrijp ik ook niets van En het raarste is. dat er nóg zoo'n paar in kast ligt! 96 ZATFRDAG 19 MAART No. 12 JAARGANG 1932 behoorende bij YjNIEUWE LEIDSCHE COURANT „HIJ ROEPT ELIAS" En sommigen van die daarbij stonden dit De miskenning van den Christus in zijn lijden gaat door tot op het laatste oogenblik. En die miskenning, die eerst den Zone Gods in hem niet ziet, die vervolgens hem niet als don Messias wil aannemen, eindigt met zelfs den menscli m hem niet tc ontzien. Zeg zelf, is het niet schandelijk met dc stervens kreet van een menscli den spot te drijven. Zelfs al hadden ze in Jezus den grootsten misdadiger gezien, die de smartelijkste en smadclijkste dood straf verdiend had, mochten zo hem dan aldus hoonen tot bij zijn laatsten snik? Moest dan niet de huiverende eerbied-voor het recht, dat hier zijn loop had, hen daarvan weerhouden hebben? Maar ze. zagen in Jezus niet don misdadiger. Ilij was voor hen alleen de tegenstander, die uit don weg geruimd moest worden. En dat ze aldus over liem dachten vond zijn grond in niets andere, al thans hij de overprièsters die hier de leiding had den, dan in nijd, afgunst. Heel goed was dit be grepen door Pilatus (Mare. 15 10). Deze blinde haat tegen Jezus doet hen alles ver geten, zelfs de eerbied voor den dood. Ook de eer bied voor de geschiedenis van des Heeren volk, die toch heilig erf was. Ook de eerbied voor de groote godsmannen uit vroeger eeuwen, onder wie Elia zulk een voorname plaats inneemt. Ge weet, waarop hun spot sloeg. Jezus had in zijn döodelijke benauwing aan het kruis geroepen: Elo'f, Eloï, lama sabachthani, dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten. Zoo verhaalt Marcus het. Mattheus geeft de eersle twee woorden weer door: Eli. En nu maken zo een woordspeling uit de overeenkomst van dat Eli, mijn God, met den naam van den profeet Elia. Is het niet kinderachtig? Moeten zich daartoe groote menschen verlagen? Maar behalve dat was het ook en hiermede toonden ze zich weer volwassenen in de boosheid geslepen vijandig. Want de Schriftgeleerden had den het volk steeds onderwezen dal aan de ver schijning van den Christus dc komst van Elia zou voorafgaan Marcus 9 11). Welnu, Jezus had gezegd dat hij was dc Christus. Bij den Christus behoort Elias. Zie, hij roept Elias! Hoe diC Jezus' moegestreden ziel nog gcWond moet hebben, laat zich slechts gissen. Juist iu dien uitroep heeft hij zich nog eenmaal doen kennen als dc Messias. Het was immers-liet woord, -waarmee do 22c Psalm aanvangt, dat hij 'hior liet-liooron. De 22e Psalm, die inzonderheid lil het kruislijden van Christus vervuld is. Vervuld tót in allerlei bijzonderhodon toe, die het Evangelie verhaal duidelijk laat uitkomen: het verdoelen van de kteeren, liet sntalentl verwijt: hij heeft op' God vertrouwd, dat Hij hem nu verlosse. In dien psalm heeft David zijn leed geklaagd. Maar hij heeft het sterk overdreven. Wat die psalm te lezen geeft, heeft David nooit in die inate ondervonden. Wat dan? I-Itj is in zijn klacht slechts geweest het instrument, waardoor dc Geest "van Christus be duidde en te voren getuigde liet lijden dat op Christus komen zou (1 Petr. 1 11). En nu hij zelf gekomen is, nu herhaalt dc Christus in zijn lijden zijn eigen psalm dien hij David eeuwen te voren had ingegeven. Opdat zijn voile hem zou herkennen. Maar ze herkennen hem niet. Neen, ze herkennen hem niet. Niet één is er en ze kenden toch het Oude Testament van bui ten die zegt: Hoor, daar spreekt Davids Heerc; daar spreekt de Messias; wij herkennen hem aan zijn eigen woorden; is deze niet de zone Davids? Hoe duidelijk 'hij ook is te herkennen, en hoezeer hun eigen." beschimpingen daarvan het bewijs heb ben gegeven, rr is niet êcn onder die allen die hem herkent Ja, toch een. Maar die eene is een niensch, met wien hét leven heef' afgerekend; een menscli, die van de wereld niets meer te wachten én daarom aan de wereld ook niets meer te verliezen heeft. Een mcnsch, die alleen nog maar te verliezen heeft zijn ziel, zichzelf. En hij heeft zichzelf ver loren; verloren aan Jezus, die zich op zijn smec- ken over hem heeft ontfermd. „Ileere, gedenk mijner, wanneer gij in uw koninkrijk zult geko men zijn." „Voorwaui zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn." Want Jezus wordt juist nu de Zaligmaker van zondaren: het eerste deel van zijn taak, die in dezen naam wordt uitgedrukt, spoedt ton einde Nog een oogenblik, en het is volbracht. En daar mee is de zaligheid verworven. Maar daartoe moest hij dan ook aan zijn heilige menscbheid dit lijden, wat voor hem omdat hij de heilige was, die den Vader zóó liefheeft als geen onzer Hem kan liefhebben, het allervreeslijksto is: van God verlaten te worden. Dat was de drinkbeker geweest, waartegen hij go- beden had in Gethsemané, maar die hij toch in zweet en bloed van den Vader had aanvaard. Alles had hij gewillig prijsgegeven. Hoe zou het ook niet: hij was immers van den Vader uitge gaan en in de wereld gekomen! En in die wereld had hij afgezien van hoogheid, macht, eer, rijkdom, mcnsch eng unst. Geen offer was hem te zwaar. Zelfs dat zijn volk hem verstootte en zijn disci pelen aan liem .geërgerd werden en de geheele wereld zich tegen hem keerde, was nog niet het ergste. Zoo hij zijn Vader maar mocht behouden. Maar ook dat, ja juist dat mocht niet. Die liefde des Vadens moest hem worden onttrokken om voor Gods toorn tegen uw zonden plaats te maken: Eli, Eli, lama sabachthani? Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Dat was de hel. En toch in die iiel bleef hij tic heilige Gods. Zelfs die hel, die zich om zijn ziel sloot, kon hem niet aan zich gelijk maken. Hij bleef ook uit die hel tot zijn God roepen. Niet als 'tot een yroemden God, maar tot zijn eigen Go.l: mijn God. Waarom bobt Gij mij verlaten? Zoo verantwoordt hij zich met een goede consciëntie voor God. En het cepige antwoord op dit „waarom" kan al loon zijn: om onze zonden, die hij oji zich genomen had. Want zijn verantwoording gold nu niet horu- zclvcn, maar degenen in. wier. plaats hij getreden was. liet was, zegi onz^ Kerk in haar avond- ihaalsfonnulier, „opdat wij tot God zouden geno men on nimmermeer van Hem verlaten worden". En terwijl hij zoo in zijn helsche benauwing-zijn God en Hem alleen aanroept, krenkt men hein als riejj liij Elias uit den hemel te hulp. Maar in zoo helsche benauwing Laat menschen hulp niet, zelfs niet al daalde die niensch uit den hemel op uardo. Doch bovendien, Elias was juist een van dc twee geweest, die op den berg hem hadden gezegd ziji uitgang, dien hij zoude volbrengen te Jeru zalem (Luc. 9 30 v.). Daarom was het noemen van dien naam voor zijn ooren, juist nu in dit oogenblik, zoo smartend. Het was de herinnering dat God hot tóch zoo cn niet anders wilde. Voor ons stolt die spot en hoon in des te heerlijker licht dat ouzo Heero Jezus Christus door zijn eig >n kracht den vollen last van Gods toorn tegen 1e zonde heeft gedragen. Hij is van God verlaten ge weest en heeft daarmede het uiterste der straf bereikt. Daarmede is het volbracht. Uit die God-verlatenheid heeft hij den weg tot den Vader wedergevo iden voor al de zijnen. Hij heeft voor ons den weg gebaand om met onze zonde *n scluild tot Gods genadetroon to naderen, om er niet de verdoemenis te ontvangen, maar de vrij spraak, do rechtvaardigmaking. Niet den toorn, maar de genade. Genade die nimmer in toorn zal omslaan. Roep dan hom aa.n in al uw nooden. Neem uw toe vlucht telkens tot dezen eeuwigen redder. Bovenal dan als satan uw ziel benauwt met uw zonden en uw verdoemelijkheid u voor oogen te snellen. Als Gods volk en knechten u niet meer kunnen Als ge u zelf alleen en verlaten ziet tegenover do heiligen en rechtvaardigen God. Steun dan op uwen Borg en Middelaar, die door zijn helsche angst u van de helsche benauwdheid cn pijn verlost heeft. Hij bidt nog voor u. En hij kan van uit den hemel u te hulp komen in hetgeen hij zelf verzocht zijnde geleden heeft „Ich bin's, ich sollte büszen!" Willem de Mérode Ik kan den last niet langer dragen, En schreeuw, wat ik to zwijgen zocht: I k heb, gij hoeft niet langer vragen, Den Heer verraden en verkocht. Men bood, ik eischto, en mijn handen Grepen begeorig naar hot geld, En klinkend met het loon der schandc„ Ben ik do bende voorgesneld. Ik wees den hof, ik gaf het tcckcn, En toen Hij rees uit zijn gebed, Heb 'k, zijn vervaarde jongren weken, Hem met mijn valschc kus hesmet. Maar dan, bij zijn bedroefde blikken (O hemel, die voor 't laatst mo omving) Voelde ik do vlammen en do schrikken Der hel dio loeiend openging. Ik heb 't verdiend, cn ik moot boeten Voor ieder slag, voor ieder band, Voor hot verminken van zijn voeten, Voor bot doorboren van zijn hand. Duizend maal duizend voel 'k dc steken Van scherpe doorn eri sjiitso speer, En Itijd gaan mijn oogen brekert En stokt mijn hart, en 'k leef, om wéér Te sterven, cn 'k moet immer sterven, Of, ne)11 schoon men onheilig spot, Mijn ziel zou 't leven moeten erven Van den van God verlaten God. Ik ben 'toch Heer, word ik gedreven In eeuivge dood, in >euwge nacht? Alle angsten gaan mijn ziel begeven, Want tot mij s'eiint Gij: 't Is volbracht! (Nadruk verhvdcn). 89

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11