ONDAGSBLAD kleu-Ter-krantje Met schaar en lijmpot Eerst maar weer eens overtcekenen! Dun kuip ic de zwarte stukken uit en plakt zo in een ree lit hoek van 1U e.M. lang en 0.5 c.M. breed. Volgende week de uitkomst! Oplossingen van de Rebus in hat vorige nummer O. kalme wijsheid, vol vertrouwen. Die daar, waar alles valt en stort, Ee.i grond zoekt om weer op te 'xjuwen, En in geen storm verbijstord wordt van de raadsels in het vorige nummer L De koopman in zovcn. 2. Do citroen. 3. Dat ze zich beiden midden in zco bevinden. Nieuwe Raadsels 1. Raadselrijm Je hebt me vaak hoqg in do lucht zien drijven. En viel ik neer, da' werd Jc danig nat Je hoeft mo met één letter minder te schrijvon, Dan heb je in do kou veel nut van me gehad. 2. Al bakt de bakker 't nog zoo goed, Tocl eet er niemand van, Ik wed, al zeg 'k er niets meer bij, Dut jc 't toch iaden kan. Kunstjes en spelletjes Het Stoelenspel Daarvoor moet jc dc tafel (als die In 't midden van c!c kamer staat) opzij schuiven en ervoor in do plaats een dubbele rij stoelen zetten met ruggen tegen elkaar aan. Net zooveel stoelen als cr spelers zijn, min één. Speel jc met z'n achten, dan moeten cr zeven stoe len staan. Ic.nand speelt op de piano of orgel een liedje, en op dc maut daarvan moeten de spe lers achter elkaar om de stoelen loopen. Plotseling houdt de speler midden in bet liedje op met spelen. De spelers moeten onmiddellijk op den stoel gaan zitten waar ze 't dichtst bij zijn. Eén blijft natuur lijk over en die valt af. Er wordt nu ook een stool weggenomen cn de overblijvenden beginnen op nieuw. op dc munt der muziek, hun rondwandeling om de -loeien. Telkens houdt dc muziek onver- wailu u|> cn valt er Mn spel" at. tlcl i» nu <to kun»i '.«m lang mogelijk aan t loopen te blijven. Hoc nnii'lot menschel» om dc stoelen loopen, hoe spannender wordt het spel. t Grappigst is. ais er twee «mi den ecnig-o\erget»lovcn stoel loopenI Een leuk sp' I! Jan bij den fo-to-graaf door P. van Renssen Klei-ne Jan ging met zijn moe-der naar den fo-to-graaf. IU) moest ge-kiekt wor-den. Jan wist best, wat dat was. Dan kwam je op een plaat-je te staan, en dan kon ie-der-een je be-kij-ken. Maar hoe het nu ei-gen-lijk ging, dat wist Jan niet. En daar-om was Jan erg nieuws-gie-ng. Wei-dra wa-ren ze by den fo-to-graaf aan- ge-ko-men. Het was een vrien-de-ly-ke mijn heer. Moe-der ging op een mooi-en stoel zit ten en Jan mocht er bij staan. De mijn-heer ging naar den wand, en schoof een groot ding naar het mid-den van de ka-mer. Er za ten drie lan-ge, dun-ne poo-ten on-der. De mijn-heer draai-de aan een knop-je.... O, wat mooi! Een hee-le-hoop lam-pen be- gon-nen te bran-den. Jan kneep zijn oo-gen nog e-ven toe, zóó schel was het licht. „Nu e-ven-tjes stil zit-ten, Jan," zei de fo-to- graaf. Maar toen werd Jan ang-stig, want de fo-to-graaf ging ach-ter het groo-te ding staan en kroop weg on-der een groo-ten zwar-ten doek. Jan be-gon te hui-len en kroop dicht te-gen zijn moe-der aan. Hij was nog maar klein, zie je. Moe-der kus-te hem en zei, dat hij heusch niet bang be-hoef-de te we-zen, en kijk eens, daar kwam de me-neer aan met een groo-te brui-ne Ted-dy-beer. Zoo'n groo-te had Jan nog nooit ge-zien! Hij druk-te den beer vast te-gen zich aan en moest er al meer naar ky-ken, zóó mooi vond hij hem. „Jan, kijk eens!" riep de me-neer. Jan keek en knip! zei het ding. De me-neer was weer ach-ter den zwar-ten doek ge-kro-pen maar hy kwam er nu da-de-lijk weer on-der van-daan. „Zie-zoo," zei de me-neer, ,,'t is ge-beurd." ,,'t ls klaar, Jan," zei Moe ook, „je staat al op het por-treU Geef de beer nu maar aan mijn-heer te-rug." Maar daar wil-de Jan niet van we-ten. Te-rug-ge-venEn hij had hem eer-lijk ge- kre-gen „Kom, Jan, geef hem nu," zei Moe, en of Jan wil-de of niet, de beer werd aan den mijn-heer te-rug-ge-ge-ven en Jan stond met lee-ge han-den. Toen zet-te hij het op een hui-len, en stamp-te hard op den vloer, zóó kwaad was hij „Ik wil nooit meer naar den fo-to-graaf!" riep hij. Maar moe-der troost-te hem en zei, dat hij met zijn ver-jaar-dag nèt zoo'n mooi-en beer zou krij-gen. „Net zoo'n groo-te als de-ze?" vroeg Jan, ter-wijl Moe-der zijn tra-nen af-droog-de. „Ja, net zoo'n groo-te," zei moe-der. Toen was hij te-vre-den en gaf hij den me-neer net-jes een hand-je. Hij was hee-le-maal niet meer boos op hem. En de me-neer streek hem vnen-de-lijk over zijn krul-le-bol. Wat vond Jan het leuk, toen na een paar da-gen de kiek-jes thuis kwa-menZe ston den er al-Ie drie op: Moe-der, Jan en de beer. „Zoo'n beer krijg ik ook, als ik ja-rig ben." zei hij te-gen zijn va-der. En zijn va-der zei: „Wat zul jij dan een pret-ti-ge speel-ka-me- raad heb-ben!" Hans-je en het or-gel „Tu-re-lu-re" doet het or-gel Hans-je hup-pelt op de maat - „Een, tee, vijf zes, één, tee, vyf zes" Van het or-gel in de straat. Mam-mie heeft geen tijd te mis-sen, E-ven kijkt ze door de ruit. „Eén, tee, vyf, zes, één, tee, vyf, zes, Eén, tee"och, daar is het uit. „Op," zegt Hans-je. „Ja," zegt Mam-mie, ,/t Or-gel is nu ze-ker moe, „Hans-je moet ook wat gaan rus-ten, „Eén, tee, vijf, zes, bed-je toe." Jan bij den {oloqruaf Piet: Welk ding kan Jo niot mot woorden uit drukken? Karei: Wel, ieder ding. Piel: Mis. Een spons niet, want daar heb je je ban den voor nnodigl Moeder: Jantje, houd dezo natte zakdoek eens even voor dc kachel, tot-io droog is. Jantje (na een poos): Moeder, nis-Ie bruin wordt, is-io dan gauw droog? 72 S 1 rr fs s I 25 I I f3 I 51S35: i-«.s 1 ZATFRDAG 27 FEBRUARI No. 9 JAARGANG 1932 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT IK KEN HEM NIET Maar hu hooit hot geloochend, «eggen de: Ilc hen hem niet. cn ik weet niet wat gU BCgU En hU ging buiten in de voorzaal, cn do haan kraalde. Marcus 11 G8. Is dit du man, die eons in naam van do broeders beleden heeft: Gij zijt de Christus (Mare. 8 29)? Is dit dezelfde man die nog maar een uur geled -n betuigd heeft: Of zij ook allen geërgerd wierden, zoo zal i t 'och niet geërgerd worden (Mare. 14 29): en. Al moest ik met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen (vs. 31)? Ja, dit ia diezelfde mant Ge zoudt de vraag ook anders kunnen stellen. En wel Is dit niet Je man die zich door Jezus al vroeger heeft moeten hooreu bcstra.fcn mei een: Ga henen achter mij, satanne, want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensehen zijn (Mare. 8 33)? Is het niet tot hem, dat Jezus heeft gezegd: Voor waar, ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer Jo haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij mij drie maal zult verloochenen (14 30)? Daar komt het nu al uit. Reeds eenmaal heeft hij het gezegd: Ik ken hem niet. En terstond heeft rto haan gekraaid! Want Jezus kent Petrus beter dan deze discipel zichzclven kent. En Jezus' voorzegging moet uit komen. Juist nu de discipel haar tegenspreekt, ls niet hot woord des Meestens waarachtig meer dan dat van den discipel, ook al is dit laatste nog zoo oprecht .gemeend? Voor zelfkennis is nog iets meer noodig dan oen oogcnhlikkclijke opwelling, ook al is die onver mengd. °otrus kon dat wel mcenen: ik zal u geens zins verloochenen. Maar hij kent zijn eigen zwakke plek niet, die Jezus zoo duidelijk ziet cn woel dut satan hem daar aangrijpen zal. Want dat is het. Jezus' voorzegging is met oen openbaring van Gods verborgen raadsbesluit, waar aan geen ontkomen is. Neen, het is do waarschu wing aan dezen liefliohbcndcn discipel tegen zijn eigen zwakheid en haar gevolgen. Maar hij laat zich niet waarschuwen. Zelfs niet als Jezus' voorzegging reeds half is vervuld. Simon, hoort gij het niet? De haan heeft at een maal gekraaid. Maak u van hier. Gij kunt onge merkt heengaan Maar ook uu guul Petrus niet. Is hij van zijn eigen wooraen geschrokken, dat hij juist nu na dit eerste: ik kcr hem niet, het binnenhof verlaat cn naar het voorhol uitgaat? Wie zal he. zeggen? Wie zal zeggen, hoe hij een botsing tasschun twee voertuigen, die nu vernield naast den weg liggen, alles precies is toegegaan? En wie zal dun, hij zoo plotselinge zieltvcrbijstyfing, tot in bijzonderheden de bewegingen der ziel van een ander naspeuren? Het evangelieverhaal, onze ecnige bron, geeft ons goen enkele aanwijzing, daarvoor. Het bepaalt zich tot hot vermelden van de feiten in hun droeve opeenvolging. Sober, zonder zielkundigen omhaal. In die zielkundige toelichting, hoe ook begeerd *door den mcnscli van onze dagen, mengt zich zoo licht een neiging om te vergoelijken wat toch zoo schrikkelijke zonde is. Ik keu hom niet. Is liet geheet en al gelogen? Wat Petrus zelt bot reft wel. En tori», er is cenigp waarheid In. Want ju, Petrus wist wel dat dit Jezus was. zijn Heere, dien hij beleden had als den Messias Maar dezen Messias kende hij niet. Hij kende alleen een Messias, die overwint Een Messias, die lijdt en sterft, om de zonden te verzoenen en zijn volk te verlossen, kent hij nog viet Maar dit is aan ook juist de ergernis, waarvan Jezus heeft gesproken: Gij zult in dezen nacht allen nan mij geërgerd worden '14 27). Tot dusver hadden zij veel dingen uit Jezus' mond gehoord, nu al weken lang, die niet strookten met het Messiasbeeid van hun verwachtingen. Maar zoolang er met Jezus zeil niets van dat alles voor viel konden zij dit Messiasbeeid nog vasthouden. Nu echter de feiten dit Messiasbeeid komen ver storen. raken ze alles kwijt. Alleen Petrus is van verre gevolgd om het einde te zien (Mutth. 26 58). Wie weet, dit einde mocht nog zijn verwachting bekronen! Maar «ian had Petrus hem niet vóór hot einde moeten verloochenen. Dan had hij nu den triumf Van den Messias moeten verkondigen. Zooals Christus zelf daa-binncn ten ^anhcore van hcol den joodschcn raad zijn triumf verkondigt: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mcnschcn zien zitten ter rechterhand der kracht Gods cn komen met dc wolken des hemels (vs. 62). Dat hij dit niet doet is een blijk van dc inzinking van zijn geloof. Het kan niet tot belijden door breken. Het wordt zoover teruggeslagen dat het belijden omslaat in verloochenen, en het verlooche nen doorgant tot afzweren. Ook Petrus heeft de hoop van een gunstige won ding in Jezus' einde reeds laten varen. Hij zi.ït geen licht meer. En zich alleen voelende zonder Jezus spreekt hij dat ontzettende woord: Ik ken hem niet. Maar dit is juist dc bittere druppol, die in Jezus' lijdensbeker wordt gemengd door do verloochening van dezen discipel. Dat hij nu hang en vreesachtig is, nu Jezus zelf hem niet meer bijstaat, is het ergste niet. Dat co- tuigt nog van zijn geloof. Nu de Heere hem aan zijn lot schijnt over te laten, nu is do discipel die altijd op Jezus gesteund heeft zwak. Dat spreekt vanzelf. Maar dit is do diepe tragedie: dat hij door den Heere op die zwakheid is gewezen, cn dat hij hut niet heeft aangenomen. De Heere had hem zoo gewaarschuwd: waar ik henenga kunt gij niet komen (Joh. 13 33). Nu hij dat toch wil, is hij als do mug die haar vleugels zengt aan de kaars vlam die haar aantrekt. En in het zelfverwijt dat hem straks foltert ovor zijn smadelijke verloochening van zijn Heero,-lijdt do Hcerc met den schuldigen discipel mode. Want Jezus is in zijn lijden bezig met dc zonden dpr zijnen to verzoenen. Dit heeft Petrus niet verstaan. later wel. Toon heeft hij geroemd in hom „die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen neeft op het hout". Toen hooft hij do noodzakelijkheid van het plantshckleo- dond lijden van Christus erkend en geloofd en be leden do verzoenende kracht van zijn lijden on sterven Maar nu is dit alles hem nog verborgen. Roods dit is voor Jezus een verzwaring van zijn lijden. Nie mand die hot verstaat, ook niet deze liefhebbende discipel. Jezus moet zoo geheel alleen lijden, dat het: „eenzaam hen Ik cn verschoven, ja de ellende drukt mij neer", op hein ten volle toepasselijk ik. Daarom zijn ze dezen nacht allen gevlucht. Maar deze ecne discipel maakt het nog erger dan al de anderen. Hij zegt het hier met zijn woorden, wat hij met do anderen saam in daden getoond heeft. En wat moet de wereld nu van Jezus denken? Wel ze zal zich er om vermaken: Zie, zelfs zijn eigen discipelen willen niets meer van hem weten. De verloochening door Petrus in die bange ure is niet te vergelijken met het verloochenen van den Heere nu hij in heerlijkheid aan des Vaders rech terhand is gezeten. Ze is nu zooveel schuldiger, ja onverschoonbaar Toch, niemand zal Jezus als den Heere der heerlijk heid kunnen belijden, die niet eerst in den Man van smarten als zijn Borg en Middelaar heeft ge loofd. In zooverre bestaat de oorzaak van Petrus* verloochening voort Alles wat wij voor Jezus kunnen doen cn zijn. moet opbloeien uit liet geloof in wat hij voor ons gedaan heeft. Omdat dit geloof bij Petrus nog niet was go- rijpt. kon het ook de gewenschte vrucht niet dragen. Ik ken hom niet, zoo sprak dc discipel. Maar Jezus koerde zich om cn zag Petrus aan (Luc. 22 61). En die Li ik zeide tot Petrus: Ik ken u wel, cn gij zult mij ook kennen. Dat was zijn verbreking cn zijn behoudenis. Wie hangt er zoo deerlijk? Jan Luyken Wie hangt or zoo deerlijk, geteisterd, geschonden, Rooswrwig 1), vo! striemen cn wonden, Tot smaadhcid cn schande, aan 't kruishout ver* Wnt heeft Hij, wat heeft Hij misdreven? [heven, Dat is ei liet Slachtlam, zoo heilig gebooren. Tot breking cn Icssching van tooren 2): Zijn misdaad ls liefde, uitvloeien en geven. Dat kost Hem, dut kost Hem Zijn leven. Kost Hem dat Zijn leven, die schoousto van allen, Hoe is Hij in "t lijden vervallen? Ot Is het uit liefde, en heilige minne; Wat zal flij daarmede dan winnen? VVut anders dan 't loven der eeuwige zielen, Dio droevig in zonden vervielen. Opdat Hij dc schulden vcrzocne en boete, Zoo druipen Zijn handen cn voeten. Ach Jezus, beminde, hoogwaarde en schoone. Wie zal U, wie zal U beloonen? Uw weldaad die gaat ons vermogen te boven, Wij willen U prijzen cn loven. 1) Rood van kleur, als de roos. s) Toorn. 65

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11