VOOR DE
JEUGD
LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
1. Om Vaders Plaats, door Ds. D.
Hogenbirk Jzn.
N.V. Zomer en Keuning's Uitgevers
mij, Wageningen.
2. Het godsdienstig verlangen in de
nieuwere dichtkunst, door J. Petri.
Amsterdam, Uitgevers mij, Hol
land, 1931.
Die Ds. Hogenbirk is een oolijkerd. 't Begint al
dadelijk in zijn inleidend woord:
«Hij heette Teun van Boven.
Wat hij was, wist hij zelf niet goed, en kon hij
nog veel minder zeggen.
Mag ik het eens probeeren?
Het zal geen verhaal worden, al lijkt het zoo nu
en dan op een verhaal.
Het zal geen preek worden, al lijkt het zoo nu
en dan op een preek.
Het is maar een schets; een lijn zus en een lijn
zooeen streep hier en een streep daareen
paar daden, wat meer woorden, en nog veel meer
gedachten van hem. Ook een en ander uit zijn
omgeving.
Het is geen schets, die een kunstenaarshand ver
raadt, maar dat behoeft ook niet.
Zelfs een jongenshand kan soms zoo aardig krab
belen, dat eenvoudige menschen er graag even
naar kijken.
Het is slechts domïneesproza.
Maar het leven, dat het teekent, is een lied, dat
alle dingen die beneden zijn, in schoonheid over
treft, gelijk de hemelen hooger dan de aarde zijn.
Wie dat lied niet hoort, leest niet goed.
Er zit in dit lied, meen ik, ook een weinigje lee
ring en troost voor eenvoudige zielen en voor
dominees.
Ziezoo, heeft Ds. H. gedacht, toen hij dit had neer
geschreven, het hooge woord is er uit.
Een oratio pro domo is altijd min of meer gevaar
lijk. Want zie je, nu de eerwaarde auteur getracht
heeft van te voren de letterkundige critiek te
ontwapenen, of liever: zijn boek te onttrekken aan
de kring der heeren literaire critici, lijkt het van
mij een overbodigheid dit „slechts-domineesproza"
hier in een letterkundige kroniek te bespreken.
(Zetter, pas op dat je de s van slechts niet laat
wegvallen.)
Toch willen we „Om Vaders Plaats" een plaatsje
reserveeren in deze kroniek en er de aandacht op
vestigen, al was het alleen maar om dat leuke
„voorwoord".
Zoo, dominé, je voel je dus al schetsende een
jongen gelijk, die wel aardig krabbelen kan, zoo
voor de eenvoudige mensehen, zie je.
Nou, je ben een man, die behalve anderen, vele
anderen, ook je zelf kent, dominé.
Je bent een oolijkerd en je doet in je schetsen als
een guit, die steenen gooit naar de vensters van
„heilige huisjes"; je vindt dat de lui achter die
vensters geen frissche lucht genoeg kunnen happen
en je tracht ze ten koste van hun dierbare geslo
ten venstertjes tot de orde te roepen, tot de frisch-
heid van de milde wind die je zelf om je heen
voelt waaien.
Er zijn er, die je daarom aanklagen bij het hoogste
Gerechtshof; „heiligschennis", heetten ze je balda
digheden. Er zijn er ook die je „vensterstorm" in
stilte bizonder toejuichen; ze zien het aan met
een zachten glimlach van meelij om die zielen
achter die vensters. Er zijn er ook, die heel luid
lachen als daar weer zoo'n venstertje rinkelend
opengerammeid wordt; zij gnuiven om je durf, om
je bravoure. Ze zien van je „vensterstorm" alleen
de negatieve kant; ze begrijpen niet, dat je die
heilige huisjes met de scherpe steenen van je
onverbiddelijke spot schendt, gedreven door een
groote Liefde, door een diep meelij voor de achter
die doffe vensters zich venschansenden, zich geeste
lijk zelf-moordenden.
En nu zeg je wel dat je schets geen kunstenaars
hand verraadt, maar een kunstenaarshart heb je
ongetwijfeld, want ik geloof stellig, dat er door
welke onverklaarbare oorzaken dan ook een
kunstenaar in je min of meer rudimentair achter
bleef in z'n groei.
Goethe, wiens sterfdag vóór honderd jaar we in
Maart zullen herdenken, schreef:
Bilde, Künstler, rede nichtl
D.w.z. redeneer niet, kunstenaar, maar beeld uit.
En nu is 't waar» dat een romancier-kunstenaar
zijn figuren wel laat redeneeren, maar dan heeft
hij die gebracht binnen een- door hem uitgebeelde
sfeer; dan vertoeven ze daarbinnen om als karak
ters te kunnen uitkomen in dt- dialoog, ia het
„redeneeren"; ze beelden dan al pratend zichzelf
ten voeten uit.
Naar deze maatstaf gemeten is „Om Vaders Plaats"
niet het werk van een kunstenaar. Sfeer door
milieuteekening, natuurbeschrijving, weergave van
't uiterlijk der personen moet ge niet verwachten
in dit boek.
De kracht van dezen auteur zit in zijn geestig-
snaaksch vertellen, in zijn humor, ook wel ironie,
waar doorheen hij menschen en gebeurtenissen ziet.
En in dien zin is er wel sfeer in dit werk: de afstand,
die de auteur neemt tegenover zijn personen, en die
doorflitst van de nooit aflatende helle spiegelingen
van een speelsch vernuft. Omdat die flitsen bladzij
na bladzij overwemelen, is het niet te vergen van
den auteur dat hij altoos fijn-geestig is; zijn humor
wordt hier en daar komiekerigheid, soms is profa-
nie in de buurt en ligt op de loer, omdat hier altoos
nog een andere sfeer is: die der mystiek of: van
't mysticisme, althans is hier aldoor sprake van
de innigste levensbevindingen en er i6 hier maar
één schrede van 't heilige naar 't lachwekkende.
Overigens: wat een heerlijke gave, die van den
humor. Onze zwaar-op-de-handsohe moderne lette
ren zijn vrijwel gespeend aan alle humor. En toch:
wie zijn leven, zijn levenskring met al zijn beper
kingen en benauwingen vermag te zien van 't
hoogvlak af, waarop ge er inderdaad boven zijt
en er boven op en er „in" kan zien, hoe .gelukkig
is zoo één te prijzen. Want humor bevrijdt, humor
verheft en zegent.
Er moet een tijd geweest zijn lange jaren ge
leden dat Ds. Hogenbirk uit het diensthuis van
een mysticistisch-benauwde en -benauwende sfeer
door God uitgeleid, zich bovenmate gelukkig ge
voelde, op dat eigenwillig en eigengereid mysticis-
tisch gedoe bevrijd te kunnen neerzien.
Zijn pen zij 't niet die van een kunstenaar
is een fel wapen geworden in zijn hand tegen de
„Neveldijkers" die Gods geopenbaarde waarheid
verdonkeremanen in de mystici3tische misten van
hun ziekelijke dierbaarheden.
Zijn wapen is fel 't is 't puntje van een gauwe,
veelschrijverige pen. Maar achter zijn spottende
humor schuilt zijn liefde voor „het volk" dat hèt
geklank kent of althans begeert te kennen; niet
maar eigen gebarsten vijf-cents trompetjes bewon
dert, maar de bazuinklank van de Waarheid.
En „Om Vaders Plaats" geeft weinig plaats aan
Neveldijkers: Teun van Boven is gezond in de
mystiek, zooals het zijn vader was. Zijn zuster,
een bij de hande mannetjesputter, verdoolt met een
vriendin, Kniertje geheeten, die overigens een heel
sympathiek menschje is, naar de spelonkjesmen-
schen; doch Teun, die naar de wereld een ach
terlijk mensch moet heeten, blijft vaders plaats
getrouw; hij heeft, zij het door moeilijke wegen
heen, een helder uitzicht naar Boven.
Er zit in zoo'n boek als dit een massa psychologie
verwerkt; jammer', dat de personen slechts gety
peerd voor ons staan: 't worden geen karakters,
die we ons na de lectuur nog als voor oogen zien.
Maar het typeeren is dan ook raak; reeds zijn
namen doèn het: Ds. Zwamstra, Ds. Schaafsma
(die zoo beschaafd is, dat hij modern stileert) en
Ds. Flink.
Het begin van 't boek deed me aan Justus van
Maurik denken: daar wordt de geestigheid zelfs
lollig. Je leest daar van een doodbidder, wiens
vrouw bekent dat haar man „de lijken niet kan
laten loopen". We lezen van „prettige lijken", zelfs
van een „rijk lijk".
En al is het waar, dat de schrijver zich geheel
verplaatst op het banale vlak van den zakelijken
doodbidder, hij had hier eenige afstand moeten
nemen, hetgeen een kunstenaar doet als hij niet
alle banaliteiten bij elkaar harkt, maar de sfeer
van die afgestomptheid ten aanzien van den dood
door een enkele aanduiding doorlicht. Nu maakt
de schrijver het „al te mooi", d.w.z. leelijk.
We gelooven dat als hij zich wat gaat toeleggen
op meer concentratie van zijn vertelstof, en op
evenwichtiger compositie daarvan, zijn kunste
naarshart dichter komt te kloppen bij zijn schet
sende hand, en zijn kostelijke humor zijn vertel
lingen zal doorglanzen zóó dat er geen doffe, doode
plekken meer in voorkomen, zooals in „Om Vaders
Plaate" nog al te veel het geval i6. Zoo komt hij
de kunstenaar meer nabij.
Ds. Petri schreef een klein boekje over iets ge
weldig gToots: het godsdienstig verlangen in de
nieuwste dichtkunst
Ook hier zijn we bij de mystiek, wilt ge; bij het
mysticisme. Hier niet bij de „eenvoudigen", bij
opperlieden en naaistertjes, maar bij de kunste
naars, de zangers, wier verzen voor die eenvoudi
gen onverstaanbaar zijn als de klassieke talen. En
Ds. D. Hogenbirk Jzn.
toch is de taal dier verzen de taal dier eenvou
digen, maar zoo verfijnd, maar uit een zoo gansch
andere sfeer, dat hier geen toenadering mogelijk is.
Ook Ds. Petri is geestig; maar niet ten koste van
de zangers en hun zoeken en verlangen; hij spot
met de massa die geen poëzie meer verstaat omdat
onze tijd vraagt zakelijkheid, efficiency, de direct-
en kortheid van de telegramstijl.
„Wij hebben geen tijd om te sterven en de ver
keersongevallen maken de straat tot een kil slag
veld, wij hebben geen tijd om te leven, te bloeien en
de seizoenen zijn uit ons leven weg. Bij een vrouw
kan men niet zien of ze tien of zeventig is en
veel jonge menschen zijn vervaarlijke brillen, met
een jongmensch aan het einde dezer telescopen."
En dan vraagt hij:
„Waar is de rust, de harmonie, de emotie, de tra
giek en het lied? De gelegenheidsdichter is weg,
want er is geen huiselijkheid meer, de gemoedelijk
heid is verdwenen. Moet niet veeleer de poëet een
„verlegenheidsdichter" worden? Is er nog plaats
voor literatuur, voor poëzie in onze dagen? Doch
de Synode der Gereformeerde Kerken wil het
Nieuw-Testamentisch kerklied invoeren en dan
komen toch de dichters en de zangers. Doch een
lid dezer Synode waarschuwde tegen deze
nieuwigheid. Zoo is de hoogste jsoëzie toch weer
iets nieuws in one prozaïsch land."
En deze tijd van zakelijkheid, van nuchterheid en
haast, weerspiegelt zich in de moderne poëzie,
„hun woord grijpt ook het felle en het koude van
onze mechanische tijd. Toch voelen we telkens dat
ze het conflict doorleven en doorlijden, iets van
den troubadour en den koninklijken zwerver blijft
er in iederen dichter en een wonder heimwee
spreekt uit de diepere lyriek van menige confessie
in hun verzen."
Heel wat dichters passeeren hier de revue, vooral
die van nd den oorlog, want er is een ander, een
dieper, menschelijker geluid in de poëzie sinds het
individualisme der tachtigers.
„Het tragische wordt weer aangevoeld, het drama
van het menschelijk zijn wordt weer doorleefd en
doorleden en beleden."
De dichters raken aan de verste grenzen van het
leven; zij beleven de vraag weer naar God, naar
het mysterie van het Zijn.
Misschien ziet Ds. Petri deze zangers te religieus,
d.w.z. hun verbeelding is religieuser misschien dan
hun hart, hun wezen.
Zelfs zegt de schrijver: „En zoo is er het verlan
gen naar Christus." Doch dan is dit verlangen
meer als een belijdenis van eigen ellendigheid, die
©en verlosser blijkt noodig te hebben zonder dat
dè Verlosser gekend, noch minder: aangeroepen
wordt.
Ze zingen weer van het kind, maar niet van dat in
de kribbe van Bethlehem.
De moderne dichtkunst zit midden in het conflict
van deze god-verlaten tijd; een uitweg wijst ons
niemand; de profeet die 't van Ghristus zelf ge
hoord heeft, stond onder ons nog niet op.
Wéér is, wat Ds. P. zegt: „Zij, de dichters, beleven
onzen tijd en zij zijn soms meer eschatologisch
dan de slapende en piendere christenen van naam."
Daarom „kunnen wij onze ziel verlevendigen bij
him heftige zang, hun teeder lied."
Hij besluit met het verhaal uit Elisa's leven, die
toen hij profeteeren wilde, om een speelman vroeg.
Zou voor ons die speelman zijn kunnen: de dichter
die nog niet uit 't conflict uitkwam?
Misschien maakt die ons indachtig de nood van
,'t eigen hart, maar daar kunnen we niet bij
.blijven. Wij hebben, noodig den speelman, die de
.„vinder" is"1 bij en van Gods genade. Met minder
-kunnen we niet toe.
58
Foksje
J. G. Vermeulen
„Als ik dat ellendige stukje hond van jullie ooit
in mijn handen krijgbarstte de herder los,
terwijl hij met een pijnlijk gezicht zijn hand
onderzocht
Eerst begreep Jan niets van deze ontboezeming,
maar toen hij de blauw wordende puntjes in die
hand zag, ging hem een licht op en begreep hij
ook opeens de rauwe schrik-explosie van den
herder
Hij had met een stok onder het hok willen foete
ren om den bunzing „op te porren" en het vinnige
Foksje dat onder het hok door den buit op het
punt van ontsnappen zag, op zij willen duwen......
Jan's verontwaardiging over het ontsnappen van
den bunzing maakte plaats voor een oprechte be
wondering voor Foksje en hij betrapte zichzelf
op een weinig menschlievend gevoel van dank-
4 baarheid jegens het dappere hondje
Toch had hij niet willen lachenTegenover den
zooveel ouderen herder vond hij dat dl te ongepast.
Maar toen de minder scrupuleuze Arie met een
oer-ondeugende snuit en toch een weinig boos-
aardig, zei: ,,'t was anders een lust om te zien hoe
die knaapzijn neus optrok!; als je nóg eens
wat weet, herderwerd het hem te machtig
en moest hij zich omdraaien.
Woedend hief de herder zijn stok naar Arie op
maar omdat baas Vierhout reeds vlak bij was
beheerschte hij zich en ging dreigend en scheldend
zijn hond achterna.
„Nu zullen we dat stroo-klampje moeten verleg
gen jjaas", zei Jan, na Vierhout van de situatie
op de hoogte gebracht te hebben, ,,'t is jammer!,
maar Foks kon 'em niet meer halen natuurlijk
T is een kanjerd, hoor!"
De baas moest toegeven dat er niets anders op zat
ofschoon dat verlet hem zeer ongelegen kwam.
„'k Wou dat die smerige hond maar bij zijn lam
meren gebleven was", mompelde hij boos, terwijl
hij een paar hooi-vorken ging halen.
De stroo-klamp was gelukkig niet groot, maar orn
hem heelemaal te verleggen zou er toch nog al
een tijdje noodig zijn. Daarom werd besloten om
maar te beginnen aan den kant waar het gedempte
keffen en janken van Foksje het best te hooren
was en niet laag, na laag af te werpen.
Na korten tijd had men het hijgende en naar lucht
snakkende hondje, dat zich zóó vastgewerkt had
dat het vóór noch achteruit kon, bevrijd en toen
ging men verder waar Foksje met hernieuwden
ijver begon te wroeten en met de scherpe tanden
aan het stroo begon te rukken.
Toen er nog een dertigtal bossen verwijderd
waren scheen hij niet minder dan een aanval van
dolheid te krijgen
Het schuim stond hem op den bek en Vierhout
durfde zijn vork niet in het stroo te prikken uit
vrees het als razend heen en weer springende
diertje te verwonden.
Op dat oogenblik begon zich weev die afschuwe
lijke lucht te verspreiden
„Hou je gereed, Arie!" riep Jan opgewonden,
„onder dezen bos zit ie!"
Behoedzaam stak Vierhout nu de hooi-vork in den
stroo-hos en de jongens hieven in de grootste
spanning hun knuppels omhoog
Zoodra de schoof maar iets gelicht was, snorde de
bunzing er grimmig blazend en sissend onderuit...
Veel te laat beukten twee knuppels doelloos op
elkander en vóór het drietal eigenlijk besefte naar
welken kant het dier verdwenen was, greep aan
den voet van de mijt reeds een verwoede strijd
plaats.
Een bloedige strijd op leven en dood......
Door de vaart waarmee Foksje, trillend van vuri-
gen strijdlust, den vijand had besprongen, waren
de dieren vechtend naar omlaag gerold.
Ddór ontwikkelde zich onder een helsch spektakel
van blazen, grauwen, janken en snauwen, een
gruwzaam felle worsteling. Een manifestatie van
dierlijke wreedheid en moordlust
Hier gold niet meer de zoo vaak reeds door Jan
bewonderde zelfverzekerde attaque van het onbe
vreesde rattenvangertje dat een lastige, zich tot
het uiterste verdedigende prooi ging dooden......
dit was een wanhopige kamp om het leven met
telkens keerende kansen tusschcn twee natuur
lijke doodsvijanden die tegen elkander opgewassen
waren
Dl de eerste oogenblikken zagen de ijlings toege
schoten toeschouwers slechts een zeer bewegelijk
kluwen van flitsend wit-zwart-bruin.
In hun intens streven om elkander bij de keel te
grijpen legden de dieren zulk een bliksemsnelle
wisseling van aanval en verdediging aan den dag,
dat zij aanhoudend om en om buitelden.
Het vriendelijke speelsche Foksje was opeens een
klein monster van afgrijselijk wreede moorddadig
heid geworden
Uit dien strijd kón de overwinnaar niet ongeha
vend te voorschijn komen en Jan maakte zich
bezorgd over den afloop.
Met een stem die onnatuurlijk heesch was van
opwinding riep hij telkens: „Hou' vast Foks
Hou' vast!!"
Eerst na vele hardnekkige pogingen gelukte het
Foksje eindelijk zijn snijtanden meedoogenloos in
het weeke licht-harige strot-gedeelte van het kron
kelende roofdier te boren
In een laatste wanhopige bevrijdingspoging sloeg
de bunzing echter alle vier zijn kleine gevaarlijke
klauwen in het hondenlijf en wist met zijn venij
nige tanden een der voorpootjes van het hondje
te grijpen.
Erbarmelijk jankend van de pijn, probeerde Foksje
door heftig rukken en schudden met den bek, den
strot af te bijten zonder ook maar een fractie van
een seconde los te laten
Jan kon het niet meer aanzien
Met van emotie vertrokken gezicht had hij al
eenige malen op het punt gestaan om Foksje met
zijn knuppel te hulp te komen doch de bewegin
gen van het dierlijke kluwen waren zoo onbereken
baar dat hij telkens moedeloos het wapen had
laten zakken om geen kans te loopen het hondje
te raken.
Hij; slaakte een diepen zucht van ontspanning
toen de kaken en klauwen van den roover hun
prooi eindelijk loslieten en toen Foksje na nog
eenmaal' het thans slappe lichaam van den bun
zing heen en weer geslingerd te hebben, zacht
jankend en hijgend aan zijn voeten ging liggen,
De groote prijsvraag
Eii.
Nou maar, dót is in orde, hoor!
Heden, Woensdagavond, is het getal binnen
gekomen oplossingen geklommen tot836.'
Als 't zóó doorgaat zijn er, als de week om is,
duizend.
Geweldig, hoor.
Of onze prijsvraag ook in de smaak gevallen is!
Jullie begrijpt wel, dat daar een en ander aan te
doen valt.
Er zijn keurige inzendingen bij.
Niet voldoende gefrankeerde brieven worden
natuurlijk niet geaccepteerd. Er zijn er héél wat
en dat gaat niet.
Je mag een ander door slordigheid nooit op
kosten jagen.
Laten de jongens en meisjes, die dit aangaat, hun
oplossing opnieuw en nu voldoende gefrankeerd,
inzenden, dan behouden ze hun kans om een prijs
te winnen.
Als hun oplossing tenminste goed is, want er -ijn
heel wat foutieve bij, hoor.
Toch laat ik eerlijk zijn jullie hebt je kranig
gehouden.
Zoo erg gemakkelijk was 't niet, hè?
Denk er om, na-komers: alles wat na 1 Maart
binnenkomt, is onherroepelijk te Laat.
Tot volgende week
JEUGDREDACTEUR
zag hij pas dat het witte huidje overal bloedvlek
ken vertoonde en dat de onderlip van het hondje
ingescheurd was
Foksje had groote moeite om met zijn deerlijk
gehavend bekje de melk die de medelijdende
boerin hem onder liefkoozende woordjes voor
zette, naar binnen te werkenmaar liet nog
het half leege schoteltje in den steek om kwispel
staartend tegen Arie op te springen toen deze
triomfantelijk den kippendief aan „vrouw" Vier
hout kwam toonen.
De gulden, dien de jengens elk van baas Vierhout
ontvingen beteekcrwfre een onvoorzien meevallertje
de glanzende huid was prachtig en zou de ge
raamde opbrengst zeker overschrijden maar
zelfs tien paar dure, echte voetbalschoenen zouden
niet hebben kunnen verhinderen dat het huilen
Jan nader stond dan het lachen toen hij de won
den bette van het arme Foksje dat dankbaar met
bet korte staartje klopte
Rebus
63