CRITICA ROMANA
Schoolnieuws.
Radio Nieuws.
ZIJN BELOFTE GETROUW
DINSDAG 2 FEBRUARI 1932
DERDE BLAD PAG.
DOOR
Dr. H. VISSCHER
!V (Slot)
Het was tot nü toe een bonte reeks
opgeworpen bezwaren, die ik besproken heb
om aan de begeerte van mijn criticus naar
een antwoord te voldoen. I-Iij heeft zoo wat
alle practische bezwaren, die in zijn kring
gewoonlijk over het Calvinisme gehoord
worden, bij elkaar geraapt en de gelegen
heid blijkbaar niet willen laten voorbijgaan
om mij die eens voor te leggen. Waartoe
eene eenvoudige oratie over Calvijn's leer
der praedestinatie al niet leiden kan! Ik
weet niet of ik nu nog niet iets overgeslagen
heb, doch mocht dat zoo zijn, dan behoeft
Dr. Comelissen niet te denken, dat zulks
met opzet gebeurd is.
Maar ik kom nu in dit laatste artikel aan
een onderwerp, dat wel wat met de praedesti-
natie-leer in engeren zin heeft uit te
staan. Dit toch heeft betrekking op de vol
strektheid der genade Gods en op de vol
strektheid van den zondestaat des men-
schen.
Dit vraagstuk heeft eene historie van
eeuwen en wordt door de namen van Pela-
gius en Augustinus getypeerd. Wij hebben
daarin van doen met twee antithetische ze-
delijk-religieuse levensbeschouwingen, waar
van de eerste ontsprongen is aan de natuur
lijke levensbron, die opborrelde buiten ge
meenschap met de bijzondere Godsopenba
ring, de andere rechtstreeks uit de Heilige
Schrift opkomt. Inderdaad is er tusschen
deze twee eene principieele tegenstelling. De
classieken buiten den invloed der bijzonde
re Godsopenbarine kenden slechts den
mensch, die zich door de span- en streef-
kracht van zijnen geest, dus door een inner
lijke zelfverdieping moest en kon opheffen
tot de levende kennis van het goddelijke.
En de Schrift leert van haai begin tot haar
einde, dat alle goede gave en alle volmaak
te gift is van boven van den Vader der
lichten, bij welken geene verandering is of
schaduw van omkeering. En liet lag voor
de hand, dat naar mate de invloed van de
Christelijke religie toenam en zich van al
lerlei menschen bij d'e kerk voegden, ook
invloeden dezer niet-Christelijke wereldbe
schouwing zich in de kerk deden gelden.
Er is nu eenmaal steeds wisse'wi king tus
schen kerk en maatschappij en omgekeerd.
Zoo waren er dus van meet af kiemen voor
een conflict. De twee antipoden daarin wa
ren Pelagius en Augustinus.
De eerste ging uit van het besef, dat
ieder individueel, op zichzelf staand zedelijk
persoon is, zoodat er tusschen de zonde van
den een en die van den ander geenerlei sa
menhang bestaat. Hij ontkende de sociale
eenheid van het menschelijk geslacht. Ieder
mensch verkeert bij zijne geboorte in d'e
conditie, waarin Adam eens verkeerde. De
zonde is hem niet aangeboren, noch de
deugd. Het hangt van het gebruik der men-
schelijke vrijheid af, die ieder geheel op
eigen rekening toepast Principieel anders
kende Augustinus de menschheid als eene
genetische eenheid, gelijk zij he.ni in de Hei
lige Schrift was geteekend. Als zoodanig
had hij een inzicht in den samenhang tus
schen de oer-zonde van den eersteling van
ons geslacht en de zonde der menschen indi
vidueel. En zoo moest hij door Gotte Woord
en eigen ervaring geleid, wel komen tot de
erkentenis van den val in Adam, van erf
zonde en erffchujd en algeheele verloren
heid van het menschelijk geslacht. En'hier
bij sluit nu vanzelf aan, dat volgens Pelagius
de mensch door zedelijk streven zichzelven
redden kan, waarbij hij, zooals zulks bij alle
latere pelagiaansche bewegingen ook het ge
val is volstrekt niet ontkend'e, dat hem
daarbij een hulp Gods, eene de menschelijke
ewakheid ondersteunende genade Gods, van
noode was. Maar wat vanzelf spreekt, dit
was iets uitwendigs, iets dat kwam bij het
streven en bij de inspanning van den vrijen
wil. En geheel anders was d'it nu bij Augus
tinus, die in Gods genade het herscheppende
levensbeginsel zag. In de kiesvrijheid van
Pelagius zag Augustinus slechts vrijheid tot
het kwade, want slechts de u d -geborene
kan het goede werkelijk willen. Gegeven nu
de verdorven staat des menschen, waaruil
hij noch door eigen wilsbesluit, noch door
menschelijke kracht verlost kan worden en
alleen Gods genade redden kan, moest nu
wel Augustinus komen tot de overtuiging,
dat God krachtens den eeuwigen Raad der
genade uit de verdorven massa der mensch
heid1 zich vaten der barmhartigheid verkiest
als „vasa misericordiae" en de anderen aan
zichzelven overlaat als vaten des toorns
„vasa irae". De eenste Godsdaad noemde hij
praedestinatie, de andere reprobatie. Van
eene praedestinatie >t het kwade spreekt hij
hiet
Eenmaal tot een strijdpunt geworden, lag
het voor d'e hand, dat er met allerlei be
middelingspogingen ook bemiddelende rich
tingen opkwamen. En deze alle kwamen
met Pelagius daarin overeen, dat zij ten
slotte de erkentenis aanvaardden, dat Gods
genade een meer of minder groote beteeke-
nis heeft in de zaligwording d'es menschen,
terwijl Augustinus slechts een absolute gena
de tegenover de absolute zonde stelde. In het
karakter der Roomsch Katholieke kerk lag
het. ook hier een tusschenweg te zoeken, die
tot het Semipelagiaansche standpunt voe
ren moest. Dat ook in de Relormatorische
periode en daarna een dergelijk vraagstuk,
dat in zoo onmiddellijke betrekking staat tot
de vraag van de verhouding tusschen God en
wereld, in het geding komen moest, ligt voor
de hand. En nu komt Dr. Cornclissen, in
verband met de consequente toepassing van
Gods souvereiniteit in de dadtn Zijner ge
nade met de opmerking, dat „de volledige
afhanklijkheid van God ook eene Katholieke
gedachte is". Zie hier precies hetgeen Dr.
Comelissen geschreven heeft:
„Indien twee hetzelfde zeggen, Is dat nog
niet altijd hetzelfde. Zoo ook hier. De woor
den zouden de Katholieken kunnen overne
men, maar de geest, welke erin leeft, is een
geheel andere. Vraagt men nu, in welken
zin de Kath. theologie spreekt van 's men
schen nietigheid en van Gods vrijmacht,
dan willen wij daarop een antwoord geven
door eerst aan te geven, hoe zij het niet
opvat, of, met de rede van Prof. Visscher
vóór óns, door eerst te wijzen op d'e fou
tieve interpretatie, welke de hoogleeraar
geeft van Thomas' standpunt. Want hij
geeft Thomas niet, zooals hij is. Daarna
zullen wij de Katholieke gedachte ontwik
kelen naast én tegenover de Calvinisti
sche.
Hoe verstaat Thomas de verhouding tus
schen God en den mensch niet?
Thomas ziet deze niet zóó, dat er gespro
ken kan worden van een „concursus van
menschelijk en goddelijk werken" (p. 15),
zootfat „het schepsel (wordt gesteld) in
een graad van onafhankelijkheid" (p. 16).
Dat heeft b.v. duidelijk aarg-to nd Friet-
hoff, in zijn met goud bekroond antwoord
op een prijsvraag, uitgeschreven door de
Theologische Faculteit der Rijksuniversi
teit van Utrecht! (De predestinatieleer van
Thomas en Calvijn. Zwolle, 1925) Daar
III stond in ons nummer vein 23 Januari
leest men op p. lJj: „Calvijn en Thomas
stellen beiden voorop, dat al wat in de
werken lof verdient, uit de genade Gods
is, en wij niets daarvan aan ons zelf heb
ben toe te schrijven", en op p. 44: „Bij den
terugblik op onze vergelijkende studie
over de predestinatieleer van Thomas
Aquinas en die van Calvijn, meenen wij
gerechtigd te zijn tot de gevolgtrekking,
dat in beider leer eenzelfde dominante
valt aan te wijzen, n.l. het diepe bewust
zijn van Gods absolute superioriteit over
alles wat buiten Hem is", en op p. 45: „In
beider opvatting mag God noch in de ver-
Kiezing, noch in de verwerping, in welk
onderdeel dan ook. afhankelijk gedacht
worden van het schepsel, want dit zou
de rollen van Schepper en schepsel om-
keeren".
De hoogleeraar za! dan ook een zin als:
„Hij (Calvijn) zoekt niet naar 'n creatuur-
lijke causaliteit naast en onafhankelijk
van de goddelijke" (p. 15,) aldus moeten
wijzigen: „Hij (Calvijn) zoekt, e v e nm i n
als Thomas naar een creatuurlijke
causaliteit naast en onafhankelijk van de
goddelijke". Want en hiermede komen
wij aan de kern van de kwestie het
verschil is niet, dat Calvijn wèl en Tho
mas niet de Souvereiniteit Gods hand
haaft; hét onderscheid is niet hierin gele
gen dat de Reformator wèl, en Thomas
niet leert dat God God is en het schep
sel het schepsel. Het groote verschilpunt is
dit: Calvijn meent, dat als hij
den mensch verlaagt, hij daar
door God verheft, terwijl Tho
mas oordeelt, dat juist naar
mate het gezag hooger en vol
maakter is, de mensch meer
wordt verheven,
zoodat het goddelijk gezag niet ver
mindert, indien het den mensch in
Zijn causaliteit doet deelen.
Calvijn is van meening, dat, ter onge
repte handhaving van de goddelijke sou
vereiniteit, aan den mensch zijn mensche-
lijkheid moet worden ontnomen, namelijk,
datgene, waardoor hij zich onderscheidt
an en hooger staat dan het dier. En daar
om vraagt hij zijn tegenstanders: Ant
woordt eens hierop: Waarom zijn de men
schen méér dan runderen en ezels? (Zie
Inst III, 21. 1; deze plaats wordt ook
door prof. Visscher geciteerd op p. 17 n.
6). Daarom acht Calvijn het noodzakelijk,
dat een deel van de menschen verloren
gaat, want zie Inst. III, 23, 1 21, 1
een uitverkiezing van alle menschen zou
aan Gods almacht te kort doen. Daarom
schrijft Calvijn, dat God bij de niet-uit-
verkorenen een schijngeloof opwekt, om
hen des te schuldiger te doen zijn" (zie Inst
III, 2, 11)."
Om nu met deze laatste opmerking aan
te vangen, moet er op gewezen, dat zij ont
leend werd aan Calvijns toelichting over de
in de Schrift tot waarschuwing voorgestel
de exempels van menschen met een tijd-
geloof, een schijn-geloof en onoprecht geeste
lijk leven, die zich de genieting van hemel-
sche gaven aan-suggereercten, zonder dat zij
macht ontvingen waarlijk Gods kinderen
genaamd te worden. En de meening. dat eene
uitverkiezing van allen aan Gods almacht
zou te kort hoen, klinkt weinig Calvinistisch.
Hij wijst integendeel op hetgeen de Schrift en
de ervaring beide leeren, dat 't genadeverbond
niet overal gepredikt wordt en waar het wel
wordt gepredikt, daar wordt het niet door
allen op dezelfde wijze ontvangen. Ln aan
sluiting bij Augustinus komt hij op tegen
die menschen, die eene Verkiezing leeren, die
geene verkiezing is. Immers het begrip „ver
kiezing" heeft slechts dan recht van bestaan,
als daar het niet-verkoren zijn tegenover
staat. De verkiezing veronderstelt de ver
werping, want eene verkiezing van allen
zou geene verkiezing genoemd' kunnen wor
den. (Inst. III. 21, 21.) Ik kan met den bes
ten wil niet inzien, waarom deze opmerkin
gen niet juist zouden zijn. Door Schrift en
ervaring worden zij bevestigd. Ik gaf echter
dit lange citaat, omdat Dr. Comelissen mij
eene foutieve verklaring van Thomas Aqui
nas ten laste legt. En ik zou niet gaarne den
schijn hebben, als maakte ik mij met be
trekking tot dezen aan hetzelfde methodi
sche euvel schuldig als Dr. Comelissen je
gens Calvijn ten laste gelegd wordt. Des te
meer hecht ik beteekenis aan d<eze beschul
diging, waar het een onderwerp geldt, dat om
zoo te zeggen, de spil is, waarom het con
flict tusschen Pelagius en Augustinus, tus
schen Rome en Dordt en zelfs tusschen
heterodoxe richtingen uit onzen tijd en het
Calvinisme zich beweegt
Thomas, zóó beweert Dr. Comelissen, zou
de verhouding tusschen God en mensch niet
zóó zien, dat er van een „concursus" gespro
ken mag worden, van eene samenwerking.
Inderdaad geloof ik niet, dat Thomas dit
woord gebruikt, maar daarmede is niet ge
zegd, dat het factum, dat er door genoemd
wordt, hem ontbreekt Er zijn meer voor
beelden van, dat er algemeen gangbare,
technische termen zijn, die alle deskundige
Thomisten gebruiken en Thomas zelve niet,
hoewel hij de genoemde zaak onbetwistbaar
zeker leert. Ik herinner alleen maar aan het
woord „praemotio", dat een grooten rol
speelt in Thomas' beschouwingen aangaan
de het wilsproces en dat hijzelve niet ge
bruikt. En zoo is het nu cok met het woord
„concursus". Het is dan ook een woorden
spel, waaraan Dr. Comelissen zich over
geeft, een verstoppertje spelen achter woor
den. Het moet hem bekend zijn, dat Roomsch
Katholieke geleerden, in het Thomisme door
kneed1, waarvoor hij zijn hoed diep zal af
nemen, het kind met dezen naam noemen
en dus als „concursus" bestempelen. Ik zal
hem. om hem te overtuigen van de onhoud
baarheid zijner beschuldiging drie voorbeel
den geven.
In het door mij reeds geciteerde geschrift
van Dr. Stoeckl, Dortrine philosophique de
S. Thomas d'Aquin, Ch. IV no. 149 wordt
d'e wijze, waarop Thomas de verhouding
van het goddelijk en menschelijk werken
omschrijft, aldus geformuleerd: „Dieu con-
oourt k l'activité des crèatures", God werkt
met de schepselen mede. En in no. 151 wordt
Thomas' leer aldus toegelicht: „Le concours
de Dieu ne détruit pas la liberté de l'hom-
me", de medewerking Godfc vernietigt de
vrijheid des menschen niet Nu kan Dr.
Comelissen wel van oordeel zijn dat Dr.
Stoeckl en l'Abbé Crolet een foutieve defini
tie gaven, evenals hij het mij ten laste legt,
maar gezien de groote waardeering, die naar
mijne meening terecht aan dit geschrift is te
beurt gevallen o.a. van niemand minder
dan van paus Leo XIII, houd ik deze om
schrijving voor juist. Ik geloof, dat Leo XIII
een vertrouwbaarder beoordeelaar van dit
rrk is dan Dr. Comelissen.
Maar daarbij komt nu in de tweede plaats,
dat Roomsche dogmatici van Thomistischen
geest meestal onderscheidene hoofdstukken
wijden aan deze Thomistische „medewerking
Gods" en de geheele ontwikkeling dezer leer
grónden op de wijsbegeerte van Thomas. Ik
raad Dr. Comelissen aan eens op te slaan
de „Katholische Dogmatik nach den Grund-
satzen des heiligen Thomas", u.s.w. von
Franz Diekamp, Professor der Dogmatik an
der Universitüt, Münster in W. 1918, Bnd II,
waar hij in 8, S 2835 een hoofdstuk over
dit ond'erwerp lezen kan en eene behande
ling van alle splinterige kwesties er bij. die
mij deden spreken van ijdele speculaties, die
er slechts op doelen de absolute afhankelijk
heid des menschen tegenover God te rijmen
met relatieve zelfstandigheid van het schep
sel. En zoo bezigt niemand minder d'an
Tilmann Pesch S.J. in zijn werk „Die grossen
Weltratsel", Bnd II, Freiburg Lm Breisgau,
1907, S 350 met een beroep op Thomas, in
verband met die samenwerking van God en
creatuur, het woord „concursus".
Hij licht dit door deze nadere omschrijving
toe, dat in de verhouding tusschen het wer
ken Gods en dat der schepselen de werk
zaamheid van het schepsel wel aan Gods
werkzaamheid is onderworpen, doch zóó, dat
het scheDsel daarbij van God geenerlei in
vloed ondergaat „Keineswegs wird durch
dieses göttliche Wirken, wir betonen es,
das eigentümliche wirken der Naturdinge
beëintriichtigt". Hoe dit nu logisch denkbaar
is, dat kan ik hier buiten beschouwing la-
laten. Als het geen woorden zullen zijn zon
der redelijken zin, dan vordert deze voor
stelling een graad van onafhankelijkheid in
het schepsel. Doch van meer belang is het
er op te wijzen, dat deze geleerden, die ook
wel wat van Thomas begrepen hebben, bij
deze door hem geconstrueerde verhouding
spreken van een „concursus".
Ik meen dan ook de beschuldiging als had
ik eene „foutieve" interpretatie gegeven te
mogen afwijzen. Trouwens, en dit is zeer
merkwaardig, Dr. Comelissen geeft hef
eigenlijk zelve toe, als hij erkent en cursief
laat drukken, dat God „den mensch in Zijne
causaliteit doet deelen". Blijkt het nu niet,
dat we hier van doen hebben met een ijdel
woordenspel, waardoor Dr. Comelissen
tracht een glimp van gewicht toe te ken
nen aan eene beschuldiging, die den in
druk wekken moet, dat een Protestant eigen
lijk van Thomas niet genoegzaam weten
kan? Voor een artikel als dit geloot ik vol
doende argumenten te hebben bijgebracht
om met goeden grond van „concursus" te
blijven spreken.
Maar hierbij komt nu ten slotte nog eene
opmerking, die voor goed en onherroepelijk
de scheiding tusschen Rome en het Gerefor
meerde Protestantisme voltr.kt. Ik zal Dr
Cornelissen's woorden herhalen: .„Maar God,
die alles bestuurt, bestuurt het geschapene
overeenkomstig de natuur van elk ding".
Want voor Thomas „is God een redelijk
souverein. die niet met de eene hand op
bouwt en met de andere afbreekt. En wat
hier van de redelooze en doode schepping
gezegd is. geldt ook ten aanzijn van den
mensch. Ook over den mensch regeert God,
maar niet zóó, dat Hij diens natuur vernie
tigt. De mensch nu is het evenbeeld van
God, omdat hij een vrijen wil heeft en de
heerschappij over zijne handelingen en
daardoor verheven boven het redelooze dier,
wordt door God in vrijheid bewogen, d.w.z.
wel is de mensch in al zijne daden van
God afhankelijk, maar deze afhankelijkheid
eischt niet de opheffing van zijne vrijheid."
En zoo worden wij d'an gebracht tot de tegen
stelling, dat ai wat „in de werken lof ver
dient, uit de genade Gods is en wij niets
daarvan aan ons zeiven hebben toe te schrij
ven", maar aan de andere zijde de mensch
door zijne verdiensten den hemel binnen
gaat, verdiensten, die hij zelve door Gods
genade heeft verworven, toen hij ze zelve
verdiende.
Zie hier nu het scheidingspunt Als God
naar de vrijmacht Zijner genade een zon
daar wederbaart en hem door de kruis- en
zoenverdienste van Christus verlost, daar kan
van de verdiensten van den zondaar geene
sprake zijn.
't Behoeft geen betoog, dat Calvijn geen re-
deloozen God kent, daar hij juist 't „fatum"
der Stoicijnen afwijst door God als Rechter
en Regeerder van alle dingen te beiijtten,
daar Hij naar Zijne wijsheid van eeuwig
heid verordent hetgeen Ilij zal doen en nu
door Zijne mogendheid volbrengt wat Hij
verordend heeft (Inst. I, 16, 8). Maar hij
wil niets weten van eene leer, die deelt tus
schen God! en mensch, alsof God door Zijne
kracht den mensch de roering ingeeft, waar
door hij mag werken naar de natuur, die
hem is ingegeven en anderzijds de mensch
zijn werk zou regeeren naar den raad van
zijn eigen wil.
Hij wil niets weten van eene regeering
der wereld, van de dingen der menschen en
van den mensch zeiven, alleen maar door
eene macht Gods en niet door eene schik
king Gods. Zoo wordt God alleen maar met
het woord en niet met de daad Regeerder
der wereld (het is waar dat „singulas rerum
species arcano naturae Instinctu moveri,
acsi aetemo Dei mandato parerent- et quod
semel statuit Deus sponte fluere (InsL I, 16,
4.), gelijk alsof zij een eeuwig gebod Gods
gehoorzaam waren en hetgeen God eenmaal
heeft verordend van zelf vloeit. Ook Calvijn
kent een orde der natuur, maar in absolute
afhankelijkheid van Gods eeuwig denken
zelf. Calvijn aanvaardt Gods alwerkzaam-
heid tot in haar diepste consequentie en
voert haar ook voor het zedelijk wezen des
menschen door. zonder daarvan ook maar
iets af te doen. Met zijn zedelijk ik, met zijn
bewustzijn van keuze, met zijn gevoel van
verantwoordelijkheid en al wat dit voor den
mensch in zich sluit, blijft de mensch in
Calvijns beschouwing zoo van God afhanke
lijk, dat hij zich tegen Gods wil roeren noch
bewegen kan.
De mensch, eenmaal naar Gods beeld en
gelijkenis geschapen, werd door moedwillige
ongehoorzaamheid en listige omleiding van
de macht der duisternis een volstrekt zon-
PALESTINA GEELECTRiFICEERD
Bij de monding van den Jordaan, aan de Zee van Genezareth, is dit geweldige electri-
sche krachtstation gebouwd, dat geheel Pulestina van stroom voorziet. Steeds meer wordt
het Heilige Land gemoderniseerd.
daar. Zij hebben allen gezondigd en derven
de heerlijkheid Gods, zoo leert hij met den
apostel Paulus, Rom. 3 23, en worden om
niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door
de verlossing, die in Christus Jezus is. Dr.
Comelissen behoort nu tot die menschen. die
de vraag stellen of deze leer van Calvijn clan
geene zorgelooze en goddelooze menschen
maakt. „Men overwege eens", zoo zegt hij.
„wat de practijk moet zijn van liet Calvinis
tisch beginsel, dat alle menschen zondaar-
zijn en onmachtig tot eenig goed en geneigd
tot alle kwaad! Wel wreekt zich hier de ver
loochening door den mensch van zijne na
tuur" Had Dr Comelissen dit zelve een.»
overwogen en de wereld eens aangezien,
zooals zij waarlijk bestaat, zou hij dan niet
de juistheid van Caivijns teekening hebben
moeten erkennen? En als hij zich dan voor
de vraag gesteld had, of dan dat Calvinis
tisch volksdeel zedelijk leeft op zoo onwaar
dige wijze, dat het door de Roomschen verre
overtroffen wordt?
Wat moet dan, als hij eerlijk wil
wezen, zijn antwoord zijn! Staan de volken
die eeuwen onder de Roomsche Kerk ge
leefd hebben, zedelijk hooger dan de volken
met een Calvinistische cultuur? Men kan
steeds hooren dat de zedelijke eischen van
het Cah'.nisme zoo rigoritisch zijn. En al is
te roemen niemand oorirar, ik geloof niet.
dat het geloovig Calvinisti.-.eh volksdeel uit
zedelijk oogpunt vergelijking met anders
denkenden behoeft te schromen.
Doch het is waar. als twee hetzelfde zeg
gen, is het nog niet hetzelfde. Pelagius, de
Molinisten, zij hebben met Thomas gespro
ken van de genade Gods, terwijl zij den
mensch het vermogen toekenden door eigen
verdiensten de zaligheid te verwerven. Maar
Calvijn beleed met Augustinus (Inst. II, 3.
11), dat „God medewerkende, volmaakt het
geen Hij werkend bigint en dat het dezelfde
genade is, die alleen naar de verscheiden
wijze des werks verschillende namen heeft".
Dr. Comelissen moge eerst eens lezen C. 32
van Augustinus' Enchiridion. En als
hij dan verstaan heeft, hoe deze het woord
des apostels verklaarde, dat het niet is des
genen, die wil, noch cfesgenen, die loopt,
maar des ontfermenden Gods, hoe geen
Christen zeggen durft (non miserentis est
Dei, sed volentis est hominis): het is van
den willenden mensch en niet des ontfer
menden Gods, dan zal hij waarschijnlijk
rechtvaardiger leeren oordeelen over de
zedelijke waarden in het Calvinisme ge
schonken aan de volkeren van het Westen.
Misschien zal hij dan dankbaarheid gevoe
len voor den man, die ook van zichzelven be
leed, dat hij een zondaar was, maar door
Gods genade herboren uit den Heiligen
Geest het Koninkrijk Gods kon zien op zulk
een wijze, dat in zijne wereldbeschouwing
eene vrijheid' gewaarborgd wordt, die de
Roomsche volken aan de Roomsche Kerk
niet gunnen.
En hiermede meen ik voldoende Dr. Cor-
nelissen beantwoord te hebben en kan
ik dezen debater verder gaarne het laatste
woord laten, als hij daaraan behoefte heeft
ENQUETE CHR. SCHOOLWEZEN
Meer belangstelling der onders ge-
wensebt De toepassing der wet
1920. Het belang der ouderavon
den. Leerlingen alt niet-chris!»
lljke gezinnen. Meer propaganda
gewonscht.
Het bestuur van de Unie „Een School met
den Bijbel" heeft een enquête ingesteld in
zake den toestand van het christelijk school
wezen in 1930. In de resultaten zullen velen
onzer lezers ongetwijfeld belang stellen
waarom we uit het rapport enkele dingen
willen meedeelen.
Van de toegezonden formulieren kwamen
er ongeveer 550 meer of minder volledig In
gevuld terug.
Allereerst trachtte men gegevens te verza
melen waaruit eenigszins kon worden opge
maakt het peil van de belangstelling voor
de Chr. school. Zoo bleek dat in 1/5 van het
aantal plaatsen waarvan men gegevens
kreeg, de Uniecollecle is afgeschaft. Het gun
stigst is het cijfer (Limburg niet meegere
kend) voor Friesland en Overijsel. waar in
ongeveer 10 pet. van de gevallen geen Unie-
mllecte meer wordt gehouden. In Groningen,
Gelderland, Utrecht en Zeeland is dat resp.
26. 31, 27 en 39 pet
Een andere maatstaf voor de belangstel
ling zocht men in het al of niet houden van
een openbare vergadering (uniesprekers, bid
stonden enz.). Hierbij bleek dat in gemid
deld niet minder dan 75 pet van de gevallen
nooit zulk een samenkomst wordt gehouden
Vervolgens ging men een zeer subjectieve
beoordeeling registreeren. Hoewel de waarde
hiervan wel zeer betrekkelijk is, is het toch
van belang, van het resultaat kennis te ne
men. Men vroeg mee te deelen, of het mee
leven der ouders als goed, matig of slecht
moest worden gequalificeerd. Ontstellend is.
dat het eerste getuigenis (goed) slechts uit
tutaal 36 plaatsen binnenkwam, maar dat in
371 plaatsen hel meeleven matig en in 123
slecht genoemd werd.
Meer objectief is de maatstaf van het
bezoek op de ledenvergadering.
Friesland maakt hier het beste, Zuid-Hol-
'and het slechtste figuur. Totaal bedroeg
echter slechts in 24 pet der vereenigingen
het bezoek meer dan de helft der leden.
Een ander punt dat men naging was de
tegenwerking tegen de zaak van het Chr.
onderwijs. Blijkens de opgave wordt ln 312
plaatsen niet, in 189 wel propaganda ge
maakt voor de openbare school. Geschiedt
dit op waardige wijze, dan is men natuurlijk
in zijn recht. Dit is echter niet steeds het
geval, gelijk kan blijken uit wat we in ons
blad van Dinsdag 1.1. hierover uit dit rap
port overnamen. Ook wordt nog dikwijls de
tactiek gevolgd, dat men, wanneer er kans
komt voof een chr. school, de openbare
school een christelijk tintje gaat geven. In
sommige gemeenteraden moet de chr. school
nog steeds tegenwerking ondervinden. Of
men past de .wet-1920 gedwongen en met
tegenzin toe.
Ook is er een tegenwerking uit eigen
kamp die wei zeer te laken Is. Gewezen
wordt op het feit, dat nog steeds ouders uit
de kringen der Geref. Gemeenten en der
Oud Gereformeerden, soms ook uit die der
Chr. Geref. Kerk, hun kinderen naar open
bare scholen zenden. Verder zijn er nog
Hervormden, die meenen, dat bij de .groote
kerk" de „groote school" behoort en die zich
van deze traditie niet willen losmaken. Het
rapport betreurt het dat niet alle orthodoxe
predikanten deze opvatting met kracht be
strijden.
Aangaande de verhouding school-ouders,
valt op te merken, dat in een zesde van het
aantal ingekomen antwoorden de ouders als
zoodanig volgens het reglement lid zijn der
vereeniging. In 210 gevallen maken de
ouders de helft of minder van het aantal
leden uit. In 220 gevallen is het meer.
Over het algemeen wordt de verhouding
tusschen onderwijzers en ouders gunstig ge
noemd. De
onderavonden,
die steeds meer ingang vinden, doen hier
goed werk.
De financieele gelijkstelling heeft echter
gelijk in een naschrift wordt opgemerkt, aan
de verhouding tusschen bestuur en onderwij
zers geen goed gedaan. Ook werd uitgespro
ken, dat te groote centralisatie moet worden
tegengegaan. Gewezen wordt in dit verband
op de Geref. School vereeniging te Groningen.
Hier zijn de ouders van schoolgaande kinde
ren volgens de statuten lid der vereeniging,
waarvan S scholen uitgaan. Voor iedere
school wordt het bestuur bijgestaan door een
d gekozen uit en door de ouders.
IVOENSDAG 3 FEBRUARI
12.25 Lange
13.50 Da v e n
15.00 H i 1 v e i
15.00 Rulle
16.50 K n 1 g
15.50 Diven
16.20 Lu d ge
19.50 Ralu
20.15 H 11 v
20.15 Huis
N.C.R.V.: Concert
n: Pop. concert
sum V.R.R.A.: Concert
i R.: Victor Olof sextet
i N.C.R.V.: Conoert
sum V.A.R.A.: Concert
R.: Songs from the little shows
Leem gen. cursuseen. ent
14.15 Hilversum V.A.R.A.: Onse Keuken
14.30 Hulzen N.C.R.V.: Chr. lectuur
18.00 Hilversum V.A.R.A.: Toespraak voor
het onthouders-radio-comité
18.00 Huizen N.C.R.V.: Uurtjo voor land-
18.30 Hilversum V.A.R.A.: Prof. dr. Jordaan
Het dier in zijn millleu
19.00 Hilversum V.A.Ü.A.: Declamatie
20.00 Hulien N.C.R.V.: Bestuursmededelingen
21.15 Hut zen N.C.R.V.: Dr. \V. Lodder: „Licht
uit Egypte over het N. T.".
22.30 Hilversum V.A.R.A.: Toespraak door
Dr. Wloaut
I Huls-n N.C.R.V.: Schriftlezing
Hilversum V.P.R.O.: Morgenwijding
N.C.R.V.: Zlekendienst te lelden
Politie- en Penbertot
12.00 Hulzen N.C.R.V.: Politieberichten
19.30 Hulzen N.C.R.V.: Politieberichten
GENEEISCHE RADIO UITZENDING
Ter gelegenheid van de opening det
Ontwapenlngs-Conferentle.
Hedenavond wordt ln de „St..Plerre"-Kathe-
dra&l te Genève, ter gelegenheid van de opening
der Internationale Ontwapenlngs-Conferentie,
een uitvoering gegeven van de „Béatltudes" van
Céaar Fronck. waarin o.m. optreedt onze laDd.
genoote Mevrouw J0 Vincent- Naar de
A.V.R.O. mededeelt, tal door naar het laatste
gedeelte van dit oratorium per directe HJn wor
den uitgezonden. De aansluiting met de Kathe->
draal zal plaats hebben om 10.00 namiddags.
Een der bestuursleden wordt door het be
stuur aangewezen als voorzitter. Aan dezd
commissies worden verschillende bevoegd
heden overgedragen, die anders het bestumf
uitoefende, waardoor het contact tusschen
bestuur en school wordt bevorderd.
Hier heeft het bestuur zijn best gedaan
óm het beginsel: „De school aan de ouders"
in toepassing te brengen.
Bijna zonder uitzondering Is men dank
baar voor de financieele gelijkstelling. Wel
is er een enkele klacht, bijv. „dat men eigen
lijk knecht is in eigen huis" of dat het „niet
meer onze school" is. Het gros legt zich
echter gemakkelijk bij de wet neer. Veelvul
dig zijn voorts de klachten over de late af
rekening door de regeering, alsmede ove«
het feit, dat de openbare school financieel
als norm wordt aangenomen. Een enkele
wijst er op dat er gevaar kan komen, wan
neer de landsregeering weer eens naar links
zwenkt
Op de vraag of-het ook als een bezwaar
gevoeld wordt dat zoovele
kinderen alt nlet-chrlstelijke ge
zinnen
de school bezoeken, kwam over 't algemeen
een ontkennend antwoord binnen, hetzij om
dat bedoelde leerlingen op een school niet
of sporadisch voorkomen, hetzij omdat men
zulke kinderen uit een oogpunt van Evange
lisatie gaarne opneemt
Tenslotte was gevraagd wat kan worden
gedaan tot meerdere propaganda voor het
Chr. onderwijs en wat de taak is der Unie.
Bij de beantwoording van deze vraag werd
erop aangedrongen de belangstelling en 't ver
antwoordelijkheidsgevoel der ouders op te
wekken, bijv. door huisbezoek, ouderavond,
in de prediking, het laten optreden van Unie
sprekers enz. Gevraagd werd of voor kleine
plaatsen niet een financieele tegemoetko
ming mogelijk zou zijn, vanwege Unie of
door verlaging van het honorarium der spre
kers. De heer D. Langedijk van Den Haag
prijst in een nabeschouwing o.m. aan het
organiseeren van schooldagen, zooals b.v. in
het Westland geschiedt. Uit alle deelen van
het land werd aangedrongen op eenvoudige
iectuui waarin helder de beginselen van het
Chr. onderwijs worden uiteengezet, tn don
vorm van 'raktauties. maandblad (liefst tet
gratie verspreiding) brochures enz. Voor de
Unie. zoo merki het raoport tenslotte op. ligt
nog een ruim arbeidsveld open.
(Naar het Engelsch)
HOOFDSTUK XXII.
Besluit
Zelfs de fabrieksstad Liverpool zag er
voorjaarsachtig uit op den ochtend, dat
Basil Weybourne en Rex Fareniham voet
aan wal zetten in Engeland.
Een heerlijke warme Meizon bestraalde
het land, dat volop in bloei stond.
In Liverpool scheidden de heeren.
„Ik vraag je nog niet, om naar Head
lands te gaan. Volg je eigen weg en mijn
beste wenschen vergezellen je! Maar kon
je mij niet het goede nieuws vertellen, dat
ze je haar vergiffenis heeft geschonken?
Het zou mij niet verwonderen, of ze had al
lang je daad begrepen. Vrouwen zijn zoo
scherpzinnig, wat dit betreft".
„Maar heb ik wel het recht, haar met
zulk een vraag lastig te vallen?" klonk het
nu weer van Farenham.
„Als een arme zondaar heeft geleden, al
wat een man kan lijden, dan mag hem we:
de weelde veroorloofd worden van de
vriendschappelijkj hand te voelen, die hom
wil voorthelpen."
En zoo kwam het. dat Farenham zuid
waarts reisde, lerwijl hij in de grootste
opgewondenheid zijn ontvangst teéemoet
ing. Hij zou enkel om vergiffenis smee-
.en; meer zou hij niet vragen.
Eindelijk stond hij op het perron van het
kleine sttionnetje en het volgend oogenblik
liep hij langs den hem niet zoo bekenden
weg. Hij herinnerde zich alleen, dat hij
rechts moest houden en dat hij nog wel een
drie mijlen vóór zich had.
Hij had gehoord dat Mr. en Mrs. Philips
ln de kerk te Ravensmead een koperen ge
denkplaat hadden laten aanbrengen, ter
herinnering aan Dick Hernford.
Toen Rex het hek voorbzijging, kwam het
verlangen in hem op. eens binnen te gaan
en er naar te kijken.
Naarmate hij den ingang naderde, kwamen
duidelijk tot hem de 'volle tonen van een
orgel, nu eens zacht en klaaglijk, dan weer
aanzwellend tot een vol koraal. Vlak bij het
kerkje stonden twee bruine beuken, in de glo
rie van hun nieuwen bladertooi; en niets is
treffender voor iemand, die uit een land
met tropischen plantengroei komt, dan om
het Europeesche ontwaken van de lente
waar te nemen.
Langzaam genietend, trad Rex dan ook
naderbij, ging het kerkje binnen en zette
zich in de koele, half-duistere ruimte.
Ofschoon een gordijn de organiste voor
hem verborg, wist hij, dat liet Beatrix
Philips was. Hij was zoo stil binnengeko
men, dat hij haar niet gestoord had en hij
was blij, dat hij onder den invloed van die
melodie ook zoo harmonisch gestemd werd
Toen zij ophield met spelen bleef hij nog
roerloos zitten, maar weldra klonken haar
voetstappen door dat deel van de kerk,
waar hij zat en hij stond op.
In onduldbare spanning wachtte hij af,
welke uitdrukking haar gelaat zou toonen,
als zij hem zag
Zij stond stil, verrast, of zij een geestver
schijning zag, terwijl allo kleur uit haar go-
laat week. Maar toen glimlachte zij hem
toa en er stond onmiskenbare blijdschap op
haar gelaat te lezen.
„Ik wist niet, dat je in Engeland was", riep
ze en stak hem beide handen toe.
„Ik ben vanochtend eerst aangekomen",
zei hij en voelde zich niet gerechtigd, die
handen te vatten, eer zij hem die reikte, als
blijk, dat ze hem haar vergiffenis had ge
schonken.
„Dit is mijn eerste welkom thuis!" zei hij.
„En het is eon van harte gemeend welkom.
Je bent hier gekomen
om de gedenkplaat te zien."
Ze ging hem vóór, tot ze er vlak bij wa
ren. Toe ntrok zij zich enkele schreden te
rug, dat hij in groote rust die eenvoudige
woorden lezen kon:
Ter verheerlijking van God en ter
herinnering aan
RICHARD MARTIN HERNFOPD
22 Februari
„De Liefde is alles en de Dood ls nies".
Langen tijd stond Farenham er stil vóór;
toe nwendde hij zich tot Beatrix en zei:
„Ik heb hem gedood."
„Je hadt hem liefl Houd dat enkel in ge
dachte," zei Beatrix zacht en ging, hem vóór.
het kerkgebouw uit. in de stralende voor
jaarszon.
Eerst toen ze een heel eind verder geloo-
pen ware.i, begon hij:
„Ik ben naar Engeland teruggekeerd, om
dat i kniet leven kon, zonder dat ik je ver
giffenis had gevraagd, voor wat lk deed
„Vergiffenis?"
„Ik heh ht gedaan, nm hem te behoeden
)op zichzelven. Ik had hem eens beloofd, dat
ik hem nooit in den steek zou laten en om
hem nu tegen zichzelven te behoeden, heb
ik hem gedood."
Hij stond stil, in afwachting van haar ant
woord. Maar zij kon niet spreken: tranen
verstikten haar stem.
„Je hebt medelijden met mij, maar je
schrikt toch van mij terug, eevenals Paul dat
deed."
Met groote moeite kreeg Beatrix weer
macht over haar stem en zei eenvoudig,
doch waar:
„Neen, toch Is dat niet zoo. Ik weet alleen
mijn gedachten niet onder woord n te bren
genBeste Rex, als Dlck het wist dan
zou hij Je dankbaar zijn. - „De Liefde is
alles, de Dood is niets." Die woorden heb
ik gekozen, omdat ze zoo volkomen uitdruk
ken, wat ik gevoel. Als zoo Iets voorzien had
kunnen worden, zou Dlck je dan niet ge
beden en gesmeekt hebben, om te doen wat
Je gedaan hebt?"
Ja dit heusch j$ opvatting geweest?" vroeg
Farenham blijkbaar verlichL
-Ik kon niet anders denken: Ik kende je
té goed."
„In vroeger dagen heb Ik je lief gekr^en.
Niemand wist dat Ik heb er tegen niemand
van gesproken en niemand vermoedde het
Toen volgde die beproeving voor Dick en het
verbreken van je verl ving. Om toen hoop te
koesteren, leek venrad tegenover hem, maar
ondanks mijzelven ging lk langzamerhand
toch hopenWij gingen weg en dag en
nacht was je mij nooit uit de gedachten. Ik
heb aan Je gedacht, zelfs op dat vreeselijk
oogenblik! Ik had de keuze tusschen jou en
mijn belofte gestand blijven tegenover Dick.
Ik doodde hem en tegelijkertijd vernietigde
ik den schoonsten droom mijns levens."
EINDE.