5 VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg De betooverde klok 't Was alles rust om me heen. De 'beruchte Middel- burgsche honden droomden reeds van een her nieuwden aanval op het zenuwgestel der inwoners. Hier en daar zien we drinkfonteintjes voor de ihonden verschijnen, een humane gedachte, die, wat verder uitgewerkt, mogelijk zou kunnen lei den tot goed gevulde hondenvoederbakken, waar- p door enorme resultaten zouden kunnen bereikt I worden. Zoolang een hond vreet blaft hij ten minste niet en aangezien de meeste honden voor een deel van de frissche wind leven, is er alle ikans, dat ze bij zoo'n voederbak geen maat hou den en een volle maag blaft ook niet graag. Dat de honden in Middelburg zoo blaffen (in andere steden behalve Constantinopel hoort men I geen hond) is hun te vergeven, want het is een heele prestatie om boven het loeien en brullen der autohooms uit te komen. Een zeer eigenaardig i verschijnsel is hierbij op te merken, dat n.l. de r meest muzikale families in het bezit zijn van autohoorns, wier geluid het midden houdt tus- 1 schen hyenagebrul en stervensgereutel. r Er zoemde nog een late auto voorbij (in de litteratuur is het altijd een late vogel). Toen was alles muisstil. Alleen klonk een nog al dishar monische, lokkende roep vaneen verliefden kater. Daar deze roep zich echter niet herhaalde, besloot j ik tot de veronderstellingt dat in dit geval de kat ïiog al dicht bij de hand was. Mijn oude „stoeltjesklok" had juist haar zwaarste avondtaak volbracht en was de kalmere rust d"er i „kleine uurtjes" ingetreden. Er over peinzend, hoe ik een hygiënisch menu rwat smakelijk voor de lezers zou kunnen kruiden, J werd ik hierin plotseling gestoord door mijn klok. I Die klok is een antiek familiestuk met een ibrutaal-harde tik, die haar uren afslaat op een schel klinkende bel en in het bezit is van een slinger, die, ten spijt van alle natuurkundige wet- ten van uitzetting en inkrimping, aan alle pogin- i gen ontsnapt ter reguleering. Als ze niet tweemaal j per dag gelijk gezet wordt, brengt ze mijn op l regelmaat gesteld huishouden in de war. j Zoodra de radio is ingeschakeld ben ik verplicht om haar harden tik te doen stilstaan, waarvan <•1 weer het onvermijdelijke gevolg is, dat ze gelijk - gezet moet worden met het daaraan verbonden f, onverkwikkelijk lawaai. Ja! een mensch hangt nu eenmaal aan het oude, geurt gaarne met een antiek meubeltje, al vloekt I het ook nog zoo anachronistisch bij zijn overig meubilair. Die storing dan bestond hierin, dat ze plotseling ophield met tikken. Nu is het een eigenaardig feit, dat men op een zeereis wakker kan worden door het stilstaan van de schroef en dat men in het algemeen het bestaan van sommige geluiden f dan pas gewaar wordt juist wanneer ze ophou den. Even opziende naar de klok en op het eerste i 36 Meerkoeten. Op den voorgrond een Foppercend en geheel links een kuif eend. Foto Jan P. Strijbos. Wintergasten door Ds. J. I. van Schaick Het is de laatste 25 jaren een gewoon verschijnsel onder de menschen, dat zij in den zomer door een soort trekwoede overvallen worden, zoo té?' niemand meer in z'n eigen huis en in z'n eigen plaats woont. Ook Soest wordt dan overstroomd door een leger van vreem lelingen. Maar 's winters is het hier rustig, we trekken nog geen wintergasten, dat doen alleen de Zwitsersehe dorpen, waar wintersport beoefend kan worden en waar de deftige menschen van Europa elkaar ont moeten in balzaal en op sportveld en de Riviera met haar immer-lachend klimaat. Toch hebben ook wij wintergasten, maar ze vallen niet zoo in 't oog. Dat zijn onze vogels. De vogels, die uit andere landen bij ons bescherming zoeken tegen de koude en honger. De vogeltrek 'begint eigenlijk al heel vroeg, al midden in den zomer. Dan is er al heel wat klein grut, dat de broedplaatsen verlaten heeft en naar het Zuiden trekt. Ook de kieviten zijn vrij vroeg weer op reis. Die trek gaat in ons land voorname lijk langs de kust, maar er is toch overal wel iets van te zien. Haast overal komen in October wel de groóte troepen verspreid vliegende kraaien door en wie heeft nooit het gakken der ganzen gehoord in een stillen, sterhelderen winternacht? Veel trekvogels slaan voor korter of langer duur hun tenten in ons land op en zwerven dan over een groot terrein rond, op zoek naar voedsel. Ieder jaar is da* "'eer een ander aantal, ook de soortverscheidenhek. ^selt voortdurend, dat hangt af van de meerdere of mindere strengte van den winter in binnen- en buitenland. Ik wil iets vertellen van mijn ervaringen in den strengen winter van 1928/29. Eerst nu kan ik door vergelijking met stelligheid verklaren, dat de toe standen toen wel heel abnormaal zijn geweest, wat gezicht geen oorzaak daarvoor vindende, begon dit feit tooh de aandacht van mijn menu af te leiden, geprikkeld door de omstandigheid', dat ik met den besten wil van de wereld hiervoor in het eerst geen verklaring kon vinden. Het gewicht was juist opgetrokken, de kettingen waren nergens in blijven haken en het was ook dien dag geen „kamerdag" geweest, bij welke feestelijke gelegen heden wel eens de grond gelegd wordt voor enkele calamiteiten als daar zijn: het niet-meer- gaan van electrische schellen of wel het niet-meer- licht-geven van Vfe-Watt lampjes, die zijn „afge stoft" op een wijze, niet juist in overeenstemming met de teerheid van het gloeidraadje; voorts het weer staan wiegelen van tafels waaraan vóór dien gedenkwaardigen dag allerlei kunstwerken ver richt waren om ze goed vast te doen staan, mits gaders boeken, die de hun zoo vast toebedeelde plaats niettegenstaande de grootste voorzorgen op onbegrijpelijke wijze toch verlaten hebben. De klok hing nog al vrij hoog tegen een breed penant waarvoor een schrijftafeltje stond. Hierop was door een vriendelijke hand een groote bouquet met losse Lathyrusbloemcn geplaatst. Ik klom dus bij de klok, opende een der glazen zijdeuren en verlichtte de binnenzijde met een electrische lantaarn. Groot was mijn verbazing te bemerken, dat het binnenwerk gevuld bleek metLathyrusbloemcn, terwijl de stelen in groote getale achter het schrijfbureau op het vloer kleed lagen. Toen was de oplossing snel gevonden. Het bij het slaan opgaande deel der ketting had de bloemen één voor één gegrepen en mede naar boven in het binnenwerk der klok gevoerd. Door de scherpe raderen waren ze geguillotineerd, bleven de bloemhoofden in het raderwerk steken en vielen de stelen geruischloos omlaag. Deze eigenaardige bloemenexecutic werd beëindigd, toen het raderwerk ten slotte de daardoor ontstane weerstand niet langer vermocht te overwinnen. Opwekking door Dr. J. H. Gunning J.Hz. Vouwt uwe handen! De hemel is zwart. Bang zijn de tijden en zwak is ons hart. Ruw is 't geweld, dat de volk'ren bespringt, Angstig de kreet, die ten hemel zich wringt: „Hoed, o Almachtige, hoed onze landen!" Vouwt uwe handen! Staalt uwe handen! Weest moedig en sterk, Kloek in uw taak, in 't bevolene werk! Sober en matig, ootmoedig van geest, Strij' met ziohzelven een ieder het meest! Weg nu met alle verslappende banden! Staalt uwe handen. Rept uwe handen zooveel als gij kunt, Thans aan partijschap het licht niet gegund!- Haat aan den haat, want, in liefde verricht, Wordt ook het zwaarste steeds lieflijk en licht! Wie zal er twisten als 't huis staat te branden? Rept uwe handen! Reikt dan de handen aan jong en aan oud! Samen ootmoedig ten Hoogen geschouwd! Klein of aanzienlijk, een knecht of vorstin, Leden zijn we allen van 't groote gezin. Hoe ook verscheiden in kerken of landen Samen de harten en samen de handen! betreft het aantal vogels, dat bij ons zijn toevlucht heeft gezocht. Mijn waarnemingen betreffen hoofd zakelijk de Eem en het spreekt wel vanzelf, dat de meeste vogels toen te zien waren voor- en na de ijeperiode. In December toen niemand nog van zulk een strengen winter droomde, lagen op het water van de Eem de noordelijke eenden al, die men daar anders vrij zelden ziet, in groote aan tallen. Zij waren al opgedreven, voortgejaagd door de naderende koude. En naarmate het open water toevroor, de groote plassen en meren in het bin nenland met oen ijsvloers werden bedekt, nam hun aantal toe op de Eem, die wanhopig zich verzette tegen de klamme hand van den winter. Het dijkje met z'n vele krommingen bood een prachtige schuilplaats, daarachter voortkruipend kan men de eenden tot op een meter of vijf nade ren. Hier en daar staan boerderijen langs het water, de tamme bonte hoereneenden trokken de wilde aan en verleidden hen tot invallen, al ble ven ze steeds op een afstand van hun gecivili seerde soortgenooten. Behalve de gewone wilde, die ik soms in troepen van een paar honderd in het land zag zitten, wa ren er de tafeleenden, met hun prachtige rood bruine koppen en parelgrijze ruggen; verder de kuifeenden, zwart, de mannetjes met een wit schild op zij en verlengde achterhoofdsveeiren, die ©en kuif vormden en sierlijk afhingen, de lijn van de hals volgend, maar soms ook, als de wind van achterkwam, opwaaierden tegen de kop als de warrige haarbos van jonge meisjes. Dan vooral de brilduikers; waarvan de mannetjes een wit vlekje vlak acihter den snavel hebben zitten, zoo dat het lijkt, alsof ze een bril dragen en die er overigens prachtig uitzien: zwarte kop en boven hals, verder wit, maar over den rug een zwarte streep, waarvan-zich naar weerszijden fijne zwarte streepjes aftakken, zoodat het op een af stand lijkt, alsof op zijn witte lichaam een groote zwarte vischgraat ligt, fijne vogeltjes. Nu wil ik ook de nonnetjes niet vergeten, de kleinste der zg.n. zaagbekken. Ook hier zijn de mannetjes het mooist. Hoofdkleur wit, maar dan hier en daar een vlekje en een streepje zwart, achter den snavel, op het achterhoofd, langs den nek en de borst en dan verder over de zijden en het achterlijf. Wat heb ik naar al dit goedje lig gen kijken, kruipend door de modder of over de harde kluiten al naar het weer was. Wat heb ik liggen kijken naar hun mooie kleuren en naar hun spelen en plassen in het water. Niemand, die dit schoons vermoedde behalve de boeren, een enkele strooper en ik. De menschen zitten liever 's winters warm en dicht op elkaar in een bios coop te kijken naar hun filmhelden of naar tafree- len uit Afrika's wildernis en ze weten niet, dat ze de fijnste tafereelen vlak bij zich hebben, maar H kost wat moeite om die te zien en wat kou. Wat zal ik u nog vertellen van de kramsvogels, waarvan ik een troop van honderden aantrof in het land, of van de rietganzen, 78 in getal, diè graasden in de weide, of van de bergeend, wel wonderlijk afgezakt hier in 't binnenland. Eén win tergast wil ik nog noemen: de buizerd. De groote donkere roofvogel met zijn breede stompe vleugels en z'n korte staart, zwevend laag over het land op zoek naarmuizen. Ja, muizen. Daarom wordt hij ook muizenbuizerd .genoemd. Er waren er twee, die altijd in dezelfde buurt rondzwierven. Een mannetje en een wijfje. Eens itrof ik ze aan spelend om een hoogen, alleen staanden boom, een populier. Ze wierpen zich in de lucht, vlogen om elkaar heen, schreeuwden of liever juichten het uit en zaten dan weer uit te blazen in den boom, die sindsdien de buizerden boom heet. De winter greep ook hen bij de keel. Geruischloos zwierven ze rond, zonder vreugdegeroep, op zoek naar voedsel, wat het dan ook zij. Toen vond één van hen een half-doode meerkoet, en alles ver getend wierp hij zich erop en vulde zijn leege maag. Daar viel hij ten prooi aan een boer, die hem doodknuppelde. De heldendaad stond die week breed uitgemeten in de plaatselijke courant. Alweer was het land bevrijd van een exemplaar van dit roofzuchtig en gevaarlijk gespuis. De man wist niet, dat de buizerd beschermd wordt 'r -s- - - - - i Hongerende Wulp. Noordzeestrand bij Zandvoort, Foto Jan P. Strijbos. door de wet. De courant wist het ook niet. Of de plaatselijke autoritetien het wel wisten? Waninecr zal die ellendige roofvogelpafferij eens een eind nemen? Waarschijnlijk niet eerder, voor dat ieder beseft, hoeveel schoons er uit de natuur wordt weggenomen, als de prachtige vliegfiguur van den vogel wordt gemist. Waarschijnlijk niet eerder, voordat het te laat is en er geen roofvogels meer zullen zijn om te bewonderen. Arme vogels. Neen, arane menschen. Meerkoeten. In het midden (links) een kuif eend en een wilde eend rechts. Foto Jan P. Strijbos. Openhartige Brieven Heuvelen, 25 Jan. '32. Beste Johan, Je zet me voor een moeilijk geval. Want hel be- teekent hier niet veel minder dan eenlevens kwestie. Ik heb er dan ook werkelijk lang en breed over nagedacht, voor ik een letter op papier durfde zetten. Ik zal je maar eerlijk bekennen: mijn man zei dadelijk na 't lezen van je brief: niet doen. Een kind met zóóveel familie plus nog een vader in leven En ik ben ook tot dezelfde conclusie gekomen. Trouwens, je zag zelf voldoende bezwaren, niet waar, ten opzichte van dien vader. Maar dat nog daargelaten, vind je een kind van zes niet wat te oud? Om je de waarheid te zeg gen heb ik, voor jaren al, vaak gedacht: Do en Johan moesten een kind aannemen. Tóén achtte Tc het echter nog wat voorbarig jullie dien raad te geven. En later? Ik durfde 't niet meer. Ten opzichte van kinderen is een oneindig geduld en een onuitput telijke liefde noodig. En niet dat ik vreesde dat jullie in gebreke zouden blijven, verre van dat, maar voor jullie, die niet van stonde aan gewend zijt geweest je leven op kinderen in te stellen, zou alles zooveel moeilijker blijken. Jullie zijt het rustige, ordelijke leven zoo gewoon, bent volkomen vrij in je doen en laten en zeker van je tijd. En dat zou dan als bij tooverslag veranderen. Dat is de ééne zij van de medaille. Aan den dndren kant lees ik veel moois. Een kind brengt leven en fleur in huis. Maardan moeten niet alleen wij dal kind van harte kunnen liefhebben, maar dat kind ook óns. Het moet zich volkomen vertrouwd en veilig bij ons voelen, als een die bij ons hóórt. Is dat mogelijk met een kind dat vóór z'n zesde jaar ons nog nooit zelfs heeft gezien? Mógelijk wel zai je zeggen, maar toch niet vanzelfsprèkend. En dat zou het wèl zijn, als het kind van z'n eerste levensdagen af, bij ons geweest was. Dan wist het niet beter of 't was z'n eigen thuis. Dan had het geen andere ouders gekénd en dus ook niet liefgehad. Natuurlijk zou het een massa moeiten en zorgen geven zoo'n baby opeens in huis. Maar zoo'n hul peloos kindje juist, Johan, nestelt zich zoo gauw in je hart. En dan zijn ook de eerste lachjes voor je, de eerste slamelingen, de eerste wankelende stapjesDat juist vergeet je nooit, die momenten blijven je als 't ware heilig. En dan dat menschje te zien opgroeien en met liefde te leiden Kijk, nu wordt het dan tóch een pleidooi voor 't aannemen van een kind? Maar ik vergeet nu óók den tegenkant niet. Want ook hier kunnen een massa bezwaren zijn. Uit welke ouders werd het kindje geboren? Bij een kind van een ongetrouwde moeder en onbe kenden vader kunnen we niet laten aan de leer der erfelijkheid te denken. Zal het kind, opgegroeid, geen slechte neigingen vertoonen, waar we met heel onze goede wil machteloos tegenover slaan, terwijl zelfs ons gebéd vruchteloos lijkt? Natuurlijk hóéft dit niet zoo te zijn, gelukkig niet! Een weesje en liefst zonder veel familie zou ik, voor jullie, het best geschikt achten. Maar daar zou het spreekwoordelijke lantaarntje wel bij te pas mogen komen. Ongetwijfeld zou ook ziilk een kind je verdriet kunnen geven, maar dan is het toch onvoorziens en niet anders dan bij andere ouders. Je hebt dan tóch niet die heimelijke on rust gekend die er waarschijnlijk dnders zou zijiu Mijn beschouwingen zullen je wel heel nuchter en, misschien, heel liefdeloos ten opzichte van de kleine stakkers-zélf toeschijnen Johan, maar je moet niet vergeten dat ik er Do steeds bij voor oogen heb. Do zoekt geluk door een kind, vreugde en blijdschap, levensvulling Dat doen véél kinderlooze ouders. Omdat ze nie' weten van je bekommernis vaak, je onrust, je angst. Vooral in deze tijden, nu het in de wereld zoo donker is, er zoovclen zijn die naar God niet vragen. Alléén iemand die dit alles voor oogen houdt en met Gods hulp z'n ontfermende liefde jegens 't ouderloos kind toereikend iveet, óók in zorgen en smart, durf ik zónder bedenken den raad te geven: neem een kind tot je en geef het je naam. Intusschen hart. gegroet, ook namens m'n man. Je AGAATII. 37.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 14