HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Oom Janus Oom Janus en tante Grietje behoorden tot de ge- zaghebbenden van Gouwtjesbrug. Hun leeftijd was bij de zeventig, hun wisheid, vooral die van tanie Grietje, gold voor zeer diep en omvangrijk.. Vroe ger waren ze in beter doen geweest, dat wist Ik al vanaf den eersten dag. Er zijn altijd menschen, die 't smakelijk vinden 't verleden van een ander in kleuren en geuren mee te deelcn en quasi-mede- l'jdend te vertellen, van een verleden dat beter was dan 't heden. Oom Janus had 't ook beter gehad, een kapitale boerderij met veel koeien en gras land, maar 't was er een beetje doorgeschoten, ook door eigen schuld, nu woonde hij in een een voudig huisje, had een paar koetjes en scharrelde zoowat voor de kost. Ik zie het breed gebouwde boertje nog voor me. In z'n gezicht zat lijn en uitdrukking, een paar bakkebaardjes gaven iets parmantigs. Van aard was hij vroolijk, niettegenstaande z'n levensmisère kon hij pret maken alsof er geen wolkje aan Je lucht was. Tante Griet was stemmiger, haar drukte 't verleden meer, zij verwerkte het leven op vrou welijke wijze, kon z'n flauwe grappen niet altijd verd -agen. Haar wijsheid was groot, want zij maakte verzen. Ieder, die verlegen zat om een gedicht voor bruiloft of bijzondere gelegenheid kon bij haar terecht. Bij m'n entree in Gouwtjes- brug was ik ook door haar bcdaoht, en inderdaad er waren goede regels bij. De meeaten in Gouwtjesbrug zagen hoog tegen haar op, de wijsheid van oom Janus lag meer op praktisch terrein. Hij wist veel van koeien af, dokterde zoo'n beetje over de kostbare dieren en gaf waardevolle adviezen. Vanwege z'n stem en Schriflkennis was hij indertijd benoemd tot voor lezer, toen de bovenmeester geen zin meer had in *t slecht gesalarieerde ambt. Gewichtig nam hij Zondags in 't voorlezersbankje plaats, geheel in 't zwart gekleed, met wit voor. Statig las hij in dialect uit de Schrift voor, legde erg de nadruk op de uitgang lijk, hetgeen aan een ander eens de opmerking ontlokte, dat 't 's morgens weer zoo had geroken in de kerk naar lijken. Uit z'n handen wilde hij 't niet geven, trouwens, daar zou tante Griet en de familie ook tegen ge protesteerd hebben, 't Stond immers gekleed, vlak onder den kansel oom Janus als voorlezer, ook naar hem moest de schare luisteren. Natuurlijk was hij ook oudorling. Wijze dorps potentaten zijn altijd ouderling, na meest eerst diaken te zijn geweest. Diaken is In veler oog een sportje lager, meer voor de jonkies; heb je goed opgepast als diaken, dan kan een ouderlingen- benoeming volgen. Het ouderlingschap is meest erfelijk in families; zoo was 't ook in Gouwtjes brug. 't Werd hoofdzakelijk beschouwd als een eerebaantje, van de geestelijke beteekenis wist men niet heel veel af. In dat riet weten zit ook wel iets gemoedelijks, iets intiems. In Gouwtjesbrug waren geen eigenwijze ouderlingen, die 't beter wisten dan dominé, geen muggenzifters, die op Je loer lagen of ze ook een ketterij konden beluiste ren, geen huilers over de groeiende afval zonder van plan *e zijn een hand uit te stoken tot op heffing. Oom Janus sloeg als ouderling een goed figuur. Keurig in 't zwart kwam hij steeds met de andere broeders en diakenen ter vergadering. Dat waren gezeilige avondjes in Gouwtjesbrug. De knstor had 38 voor de kerkeraadsvergadering alles keurig In orde gemaakt, 't Koper glom, de kachel brandde lekker, Je karaf met glazen stond klaar, 't mooie tafelkleed dekte de tafel. Uit de kast der diakenen kwamen de sigaren. Dat mos er nog maar af, honderd voor een daalder. Zeldzaam smakelijk konden de broeders zitten dampen, onmerkbaar trachtte ik uit m'n binnenzak een even duurdere te bemachtigen. Links van me zat oom Janus. Dat hoorde zoo als oudste, hij moest ook de notulen teekenen. 't Ging altijd vlot Op de notulen, dooi den dominé gesteld, had natuurlijk nooit iemand iets aan te merken. Dergelijke brutaliteiten zouden niet gepast hebben. Na de notulen vCgon 't zaken-doen. Er waren enkele diakonale dingen te bespreken. Een oud mannetje, dat een leine ondersteuning genoot, had beleefd om wat geld voor handel gevraagd, een voorschot. Daar kwamen de tongen los. Hoe iemand zoo astrantig dorst te zijn. pas ondersteuning en nou al weer vragen om voorschot. Oom Janus was 't met vorigen spreker eens. 't Was astrantig zie-je, hij had tooh pas oen goeje fooi gehad, en al konden we 't goddank betalen, je hoefde nou niet met de cente te gooien. Hij was er teugen. Op één na waren ze er allemaal teugen. Diep was hun psychologisch inzicht niet. In plaats dat ze 't waardeerden dat de oude stumper nog wilde trachten zelf iets te verdienen, werd gekeken op *t voorschot. Diakenen moesten hem morgen maar den uitslag meedeelen. 't Leek me erg prettig om arm te zijn en dat prettige gevoel Is me bijgeble ven. Noch in Gouwtjesbrug, noch later in de groote stad heb ik veel waarachtig medelijden en ware liefde voor de armen gevonden. Als dominé kon je niet veel meer doen, 't besluit werd genomen één tegen vier. Zoo werd 't genotuleerd en 't staat nog in 't notulenboek, dat een oude stumper een be drag werd geweigerd dat best gegeven had kun nen worden, en psychisch 't effect had gehad, dat hij z'n gevoel van zelf te kunnen zorgen langer had bewaard. Na een paar flinke trokken aan de sigaren, kwam 't volgende punt aan de orde. Aanneming en bevestiging van lidmaten en avondmaal. Cen- sura morum was niet noodlg, allen die kwamen waren braaf, de rest bleef van zelf weg. Bovendien slechte menschen had je niet in Gouwtjesbrug, er was één dronkenlap, maar die zou 't wel uit z'n hoofd laten. Ik praatte wat door over belijdenis doen, wilde de broeders uit de tent lokken. De meesten hadden be lijdenis .gedaan, in den tijd toen 't liberalisme hoogtij vierde. Veel verschil wisten ze niet, Oom Janus snapte er zooveel van dat hij besefte: het ging om de beteekenis van Christus, den Zoon van God. Heel duidelijk was 't hem echter niet, de mo dernen konden ook zoo mooi over Jezus praten. De lui van 't fijne kerkie waren er beter in thuis, maar die moest hij niet. Waarom al die verdeeld heid? We waren toch allemaal zonen van één Vader, we kwamen allemaal voor één God te staan. Zoo ging 't gesprek wel eens den geestelijken kant uit, de beste oogcnblikken der kerkeraadsver- gaderingen. In de kleine stemmige kamer kwamen onze harten dichter bijeen, dan later in groote k&mens, met broeders, die de punten voor 't gemak op papier hadden gezet In Gcuwtjesbrug was eerbiedig luis teren, niemand begeerde te bazen of een hak te zetten, je kon altijd eerlijk bidden en danken. De menschen moesten geleld worden, waren vaak on kundig, soms eigenwijs, bloven altijd hartelijk en gewillig. Of niemand meer iets had voor de rondvraag. Dank-ie, ik niet Ja, ik wel, of er nou niks meer aan dat vrouwen kiesrecht te doen is. Neen, beste broeder dat is eenmaal aangenomen en een wet der Meden en Perzen geworden. Ja,-maar ik blijf er teugen en wil dat in de no tulen hebben. Ik kon dezen broeder niet overtuigen dat z'n teugen zijn niet meer baatte. Voor dc meerdertieid moest do minderheid bukken. Niemand meer iets 't gesprek ging algemeen worden over 't natte land en 't hooi bewijs dat eindigen van de ver gadering voor geestelijke dingen noodzakelijk werd. Allen pakten nog gauw een versohe sigaar, lang- zaam sloften we 't steenen pad af en met oen hartelijk wel te rusten namen we afscheid. Met eenvoudige Heden te vergaderen, in een dorp, waar riohtirvgen onbekend waren, 't was toch eoht en geestelijk werd iets bereikt De beteekenis van enkele voornamen Waarom heet tegenwoordig Piot: Piot, Jan: Jan, enz.? Wel, omdat iemand in de familie ook zoo heet, en naar die iemand zijn ze bij hun geboorte genoemd. We vinden dat iets vanzelfsprekends. Maar vroeger was dat zoo niet, toen kreeg iemand de naam die bij hem paste of liever: de naam welke men hoopte, dat eens bij hem passen zou, sis hij groot was geworden. Hieruit volgt, dat de \namen destijeta een beteekenis hadden. Zoo: Mara bitter, Jacob bedrieger, Petrus rots. Doch niet alleen in het Oude en Nieuwe Testa ment hadden de persoonsnamen een beteekenis. Ook onze voornamen hebben dat. Van vele namen is de beteekenis ons bekend gebleven, al wordt met deze beteekenis ook geen rekening meer ge houden. Het is wel eens interessant om de beteeke nis van sommige namen na te gaan. Géorge (in het Hollandsch Joris) betcekent „Landman". Elisabeth: „de door God beminde." De eerste naam is van Grleksohen, de tweede van Hebreeuwschen oorsprong. Zeer vele voornamen komen van het Arabisch, het Russisch, het Latijn, het Zweedsch, het Spaansch en van nog andere vreemde talen, terwijl ze in elk dier talen toch weer anders klinken. Adelbert en Adolf zijn oorspronkelijk oud-Duitsche namen en beteekencn, dat de drager ervan van edele geboorte Is (edel, adel). Ook Albert behoort tot deze soort. Agatha en Agnes zijn van Griekschen oomprong; de eerste beteekent „de goede,", de laatste „da kuische". Andreas, uit het Grieksch, beteekent „de dappere", Anna, uit het Hebreeuwsch, „de lieve". Barbara (Grieksch) beteekent „do vreemde"; Boni- facius (Latijn): „de weldoener"; Cecilia (Latijn): „de blinde"; Charlotte (Fransch): „de sterke"; Da niël en David (Hebreeuwsch) beteekenen „rechter Gods" en „de geliefde". Dorothea (Grieksch) heeft een zeer schoone beteekenis, nl. „Godsgeschenk". Ella (oud-Duitsch) beteekent „de vreemde"; Emma (oud-Duitsch): „de bij"; Eva (Hebreeuwsch): „moeder der levenden"; Flora (Latijn): „de bloeiende"; Frederik (oud-Duitsch): „de vrede rijke", zooals al gauw uit den naam valt op ie maken. Waarschijnlijk hebben alle voornamen een betee kenis gehad. Dooh niet van alle voornamen ls de beteekenis bewaard gebleven. Sponsen Het is nog niet zoo lang geleden, dat men niet wist, dat de sponsen, die wij gebruiken, eigenlijk dieren zijn. Vroeger hield men ze namelijk voor planten. Eigenlijk is dat geen wonder, want een spons ziet er als zij pas gevangen is zóó vreemd uit, dat je niet weet, hoe je haar noemen moet Ze kunnen de wonderlijkste vormen hebben, bij voorbeeld een vaasvorml De groote gaten in de spons zijn die, waar het water gedurig in en uit stroomt wanneer het dier nog leeft. Versoheidensoorten van sponsen groeien in zee. Slechts enkele in zoet water. Sommige sponsen- soorten zijn zóó klein, dat ze voor het bloote oog nog niet eens zichtbaar zijn en we het microscoop te baat moeten nomen, om ze te ontdekken. De vorm van de sponsen hangt veel af van de plaatsen, waar ze groeien. In stil water zijn de vormen het regelmatigst. Sponsen hechten zich op allerlei plaatsen vast Soma op zeer vreemde. Zoo zijn er krabben, die goheel door kleine, levende sponsen zijn bedekt! Een der gewoonste soorten van sponsen leeft in de oesterschelpen. In de Japansohe zee groeien sponsen, die een aanzienlijke grootte bereiken. Deze sponsen zijn zoo fijn van weefsel, dat het wel gaas lijkt Daar moet veel strijds gestreden zijn, Veel kruis en leeds geleden zijn; Daar moeten heilgo zoden zijn, Een nauwe weg betreden zijn, En veel gebeds gebeden zijn Zoo lang wij hier beneden zijn: Zoo zal 't hierna in vreden zijn. DIBCK RAFAELSZ. KAMPHUYZfiN HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Het afscheid door H. Enema Zo stonden op het perron onder de andere reizigers, oen groepje van vier. Een zendeling was het met z'n vrouw, die na een verloftijd van enkele maan den weer naar Indiö terugkeerden. Hun enigst zoontje lieten ze in Holland achter, onder de hoede van zijn grootvader, en alleen die beiden, het kind en de grijsaard, waren met hen meegereisd naar Arnhem, het station waar ze de Nederland-express naar Genua zouuen nemen. De grootvader haalde zijn horloge voor de dag, ofschoon er ook een klok hing op dat perron. „Hij moet nu ook haast komen," zei hij met een wat schorre stem, ,,'t is al over tijd". ,,"t Zal ook wel niet zo lang meer duren," meende zijn zoon, dia de lijn aftuurde, „de seinen staan tenminste op veilig." Enkele ogenblikken later denderde de D-trein het station binnen. De remmen knarsten; de trein minderde vaart; toen stond hij geheel stil. Ze troffen het; vlak vóór hen bevond zich de twede- klaswagen, waarin plaats besproken was voor de twee die vertrokken. „Gaan jullie er nu eerst maar in en zoek je plaatsen," zei de grootvader, „dan geef ik de bagage wel aan door het coupéraampje." Zo deden ze. De bagage was spoedig geborgen. De twee reizigers leunden nu uit het raampje. Nog een paar minuten, dan was er het afscheid. De aandacht concentreerde zich als vanzelf op het kind. „Zul je goed oppassen, boy?" vroeg de vader. Do jongen zag wat bleek, maar hij deed moedig, wat over-moedig zelfs. „Natuurlik, paps." „En geregeld iedere week schrijven, hoor!" waar schuwde de moeder. „Ja, maar u ook?" Toen, met wat ouliks al, wat beschermends in zijn stem: „Als u nu weer terugkomt, over zeven jaar, dan ben ik al vljftienl Als u me den nog maar her- kentl Maar ik zal geregeld kiekjes sturen, hoor." De grootvader stond wat afzij. Hij hoorde stil aan wat zijn zoon en zijn dochter met hun kind praat ten, zweeg zélf. Dit afscheid woog hem zwaar, veel zwaarder dan hij wel wilde laten blijken. Veel zwaarder ook dan het de eerste keer geweest was. Toen had hij nog bezeten wat nu ook de kleine jongen bezat: de hoop, het vertrouwen dat ze elkander zouden weerzien, al was het dan ook pas over zeven jaar. Maar nu hij wist 't voor zich zelf; méér nog dan de anderen het zagen, wist hij 't: hij werd oud; ieder jaar, iedere maand werd hij ouder. Het ging nu snel bergaf. Zou hij over zeven jaren, zeven lange jaren er nog zijn? Och, als je maar sterk bent en krachtig, dan tel je ze niet, die zeven jaren; wat zijn nu zeven jaren op een mensenleeftijd? Maar als je oud bent, als je iod«r jaar, iedere maand weer ouder wordt, dan zijn zeven jaren als de eeuwigheid, zo lang. Zou hij er nog zijn. over zeven jaren? Zou hij ze nog terugzien, zijn zoon en zijn dochter? Of was dit hèt afscheid, het afscheid voor altijd, neen het afscheid tot aan het weerzien in de eeuwigheid? Hij vreesde, hij vreesde met een zeer grote vrees, en dit maakte dat hij zich haast niet beheersen kon. Eigenlik was hij maar blij dat het kind er was en dat dit alle aandacht tot zich trok; nu kon hij zich beter gocdhouden. Want o, als hij nu nog praten moest, als hij deze laatste ogenblikken nog praten moest, hij zou het niet kunnen. De chef stak zijn schijf op; de trein zette zich in beweging. Nog een laatste handdruk: „Dag, m'n kind, dag jongen, dag vader." De jongen wuifde; de grootvader stak even zijn band omhoog, draaide zich toen met een ruk om. De trein was weg. Het kind had de hand van zijn grootvader gegrepen; het voelde zich plotseling eenzaam. Toch hield het zich goed, ook nu. „We zullen op ze wachten, hè grootvader, tot over teven jaar, wij samen." Toen was liet do oude man alsof hij ontwaakte uit een zeer diepo verdoving. „Wij samen!" God was tóch goed. Hij vroeg hem het offer van zijn kinderen, maar Hij gaf hem er iets andere voor terug, een kleinzoon, voor wie hij alles mocht cijn, vader én moeder tegelijk. Dit zou zijn nieuwe taak worden. Een nieuwe taak, in zijn ouderdom? Zou hij hem kunnen volbrengen? „Ja, mijn jongen, wij zullen samen op ze wachten,'* tel hij zacht, en in alle deemoed voegde hij er aan toe: „zo God wil." Toen daalden ze de stoep af van het station, «ie grijsaard en het kind, en zij gingen hand in hand. Uit de jeugd van Haydn In de eerste jaren van haar regeering liet de Oosten rij ksche keizerin Maria Theresia een van haar buitenverblijven, dicht bij Weenen gelegen, vergrooten. Bijna iederen dag kwam zij kijken hoe ver het werk opgeschoten was, want ze verlangde er erg naar, er weer in te kunnen wonen. Toen ze nu eens, kort na Pinksteren, in de groote zaal kwam, zag ze tot haar groote verbazing een aantal kleine jongens hoog boven in de stellingen spelen. Ze klommen en sprongen naar hartelust, zonder zich om eenig gevaar te bekommeren. Dadelijk gebood ze hun, naar beneden te komen. Ze hield haar hart vast voor de deugnieten, die haar echterlieten praten! Nu werd Maria Theresia heel boos, liet den opzichter komen en vroeg hem: „Is er dan niemand om op te letten, dat zooiets niet kan voorkomen? Als er een onge luk gebeurt, is het te laat!" „Majesteit", was het antwoord, „he* zijn de jongens die bij de inwijding der hofkapel meegezongen hebben. Ze vroegen of ze, tot belooning voor hun zingen, hier wat mochten spelen." „Dat is waar", zei de keizerin, „ik heb hun daartoe verlof laten geven, maar ik heb niet bedoeld, dat ze op de stellingen zoutten klimmen en wellicht doodvallen". En tot de jongens: „Hooren jullie eensl Als jullie nóg eens op iets dergelijks betrapt wordt, ziet het er leelijk voor jullie uit, venstaan? Vooral jij, blonde krullekop, want jij schijnt de aanvoerder te zijnl" (De blonde krullekop was de kleine Joseph Haydn.) Den volgenden dag kwam Maria Theresia weer en zei tot haar hofdame: „Ik moet eens zien of dat standje van gisteren geholpen heeft." Maar 't standje had niet geholpen! De deugnieten waren weer boven op de stellingen, klommen en sprongen naar hartelust. De kapelmeester zei, dat de blonde ze verleid had, die scheen dc aanvoerder (e zijn. „Zoo, de blonde?" vroeg de keizerin. „Dan moet hij maar eens flink onder handen genomen worden. Wie niet hooren wil, moet maar voelen!" Het was meer dan 30 jaar later. De kleine koor zanger van toen was een beroemd man geworden. De keizerin was op een avond te gast bij een der rijkste edellieden van Weenen, die op zijn kasteel een eigen muziekkapel had, bestaande uit Duit- sche en Italiaansche kunstenaars. Ter eero van de keizerin werden twee nieuwe stukken uitgevoerd, die beide door Haydn ge schreven waren.* De keizerin luisterde aandachtig en bleek aan het slot zóó verrukt te zijn, dat ze verzocht, den kapelmeester bij haar te roepen en aan haar voor te stellen. Toen Haydn zich voor haar boog zei ze: „Me dunkt, dat gezicht kèn ik! Ik moet u al eens ontmoet hebben." „Do cenige keer, dat uwe Majesteit mij kan gezien hebben", antwoordde Haydn, „is in mijn kindèr- jaren geweest, toen ik, op jevel van uwe Majés- teit, een flink pak slaag kreeg, dat ik van mijn leven niet vergeten ben!" Maria Theresia waa erg verwonderd en vroeg hem, de heele geschiedenis te vertellen. Haydn deed dit, tot groot vermaak van de gasten. De keizerin moest hartelijk lachen en zei, dat het pak slaag schijnbaar erg geholpen haa. „Hoe zoo, Majesteit?" vroeg Haydn. „Wel", antwoordde Maria Theresia. „Wie weet, of u anders niet van de stelling zoudt zijn gevallen, en dan zou de wereld nooit deze heerlijke muziek te hooren hebben gekregen!" „Kinder-testament" John letswaart Wij hebben alles goed bedacht; de bouwdoos zal voor zusje zijn, zy is voor prenten nog te klein; wij hebben alles goed bedacht. Wy hebben alles goed bedacht de trommel zal voor Willy zyn en hij krygt ook de harlekijn, die altyd scheef hangt en scheef lacht; en Jantje, met zyn handjes zacht, grijpt naar de mondharmonica „lk wil zyn mondharmonica wij hadden dat óók zoo gedacht; en broertje had nog veel meer goed, een platenalbum en geweer en als je denkt komt er steeds meer „Hoe je dat nu verdeelen moet?" Wij zullen broertje vragen gaan voor wie de mooie bromtol is als broertje straks weer wakker is zullen we dat hem vragen gaan „Word wakker broertje!" Kyk, hy lacht!" „Broertje is dood!" zegt vader zacht „Hoe komt het nu dat broertje lacht?" Hy had het zoo óók goed gedacht I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13