HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
De Zilveren Bruiloft
Of m'n vrouw en ik Woensdagavond te gast wil
den komen op de bruiloft van van der Mark. We
bedankten het jongste zoontje vriendelijk voor
de invitatie en beloofden te zullen verschijnen.
Woensdagavond was het feest voor predikant,
kerkeraad en notabelen. Zaterdagavond zouden ze
het met de familie nog eens dunnetjes over doen.
Zonder predikant waren ze natuurlijk vrijer,
wélke vrijheid in dit geval op Zaterdagavond tot
een enkele schermutseling leidde.
De zilveren ibruilort van het echtpaar van der
Mark was een evenement Voor ons de eerste brui
loft in Gouwtjesbrug die we zouden bijwonen,
een echte boerenbruiloft 't Beloofde heel wat
van der Mark zat er goed bij en was vooral bij
dergelijke gelegenheden niet krenterig. Ik zie het
zilveren echtpaar nog voor me, de bruigom, een
mager man, met scherpe trekken, grijzend ring
baardje, kromme neus, blauwe oogen, de bruid
veel jonger, blozend gezicht, blond haar, tamelijk
corpulent. De bruigom was in bet dagelijksch le
ven handelaar en verdiende een best stuk brood
aan zijn niet al te goedkoope waar. Zondags was
hij ouderling en deed voorbeeldig zijn plicht bij
't opbrengen van den dominé. Ik kreeg altijd eon
stevige handdruk voor 't beklimmen van den
kansel. Die handdruk had voor hem iets myste
rieus. Een belangstellend, meelevend lid had hem
eens naar de beteekenis van die handdruk ge
vraagd. Met peinzend gelaat had hij geantwoord,
het zelf niet te weten, maar hij zou er met mij
eens over spreken. Zondags was hij ouderling, in
de week handelaar, even ruimer dan op Zondag,
öp den dag des Heeren had hij een deukhoed op
en wit voor. zooals dc term luidde in Gouwtjes
brug, bedoelende een hagelwit overhemd, in de
week droeg hij kiel en pet. Bijzonder spraakzaam
was hij niet, maar als hij wat zei vond hij 't op
zijn manier raak. Zoo vond hij 't een keer astran-
tig toen een arme stakker de diakonie een ex
traatje had gevraagd en 't geval in den Kerkeraad
kwam. Door niet op te letten verwande hij eens
verkeering en bekeering, on met een gezicht van
een filosoof verkondigde hij in een regenperiode
dat het in Engeland ook regende.
Bruigom en bruid waren gevoelsmenschcn. Heel
•nel vloeiden de tranen en men had me al vooruit
gezegd dat op de bruiloft de hagelwitte zakdoeken
niet zouden ontbroken.
Kerkeraad en verdere hoogwaardigheidsbekleders
gaven samen een cadeau, 't Moest een klok zijn,
een hangklok en vriendelijk verzocht men mij, om
met een toepasselijk woord de klok te willen over
dragen. Dat moest preoios óm twaalf uur gebeu
ren als de laatste slag wegtrilde, dat vonden de
autoriteiten zoo aangrijpend, iets van oud en
nieuw. Ik beloofde het te zullen doen, als jong
predikant vond ik het echter niet zoo bijster aan
grijpend precies twaalf uur middernacht een ca
deau te moeten overhandigen. Na een uur of vier
gelachen, gezongen, gekletst, gegeten en gedron
ken te hebben, twijfelde ik aan oen gewijde Oude
jaarsavondstemming. Maar ik hukte voor het
geestelijk gezag en beloofde te zullen spreken op
den aangegeven tijd.
De feestavond was daar.
De notabelen van Gouwtjesbrug met hun echtge-
nooten kwamen van alle kanten aan. 't Was een
koude winteravond, schilderachtig lag 't dorpje
'n sneeuw gehuld. Klokke acht traden we binnen
gelijk met eenige ouderlingen en diakenen, 't
Bruidspaar zat in pontcficaal. De bruigom in ha-,
gelwit overhemd, zonder boord of das, zonder jas,
alleen voorzien van een vest, waarin een groot
gouden horloge, aan een dito ketting met paarde-
kop. De bruid in wit zijden blouse, roos in 't haar,
roos op de borst, vriendelijk lachend met blozend
gelaat. Ontelbare malen werden de handen ge
drukt, evenveel keeren werd 't bruidspaar van
harte gefilleseteerd, waarbij sommigen, de meer
fijnen, nog een korte zegenbede deden.
Lange tafels stonden gedekt, met hagelwit ser
vet Hier en daar stond een hard gekleurde vaas
met ingepropte bloemen, verder op de tafels, een
schat van sigaren, koekjes, bonbons, glazen, kop
jes, de gasten moesten allereerst van de gulheid
een denkbeeld krijgen.
We kregen eerst een tijd van onbeduidend geleu
ter, zooals bijna altijd en vooral op bruiloften
en visites, daarna droeg de oudste zoon een ge-,
dicht voor, dat door een der dorpelingen was go-
maakt Met tranen in de oogen luisterde het
bruidspaar naar de werkelijk gevoelvolle woorden,
die mal eindigden met deze woorden: uw toege
negen zoon Jakob.
Ik dacht dat ieder zou gaan proesten om dit slot,
niemand lachte. Men vond 't blijkbaar heel ge
woon en bepaald passend in zoo'n ernstig moment
De klok draaide al aardig naar 't middernachte
lijk uur. M'n buurman had me al eens aangestoo-
ten en ingefluisterd, dat 't uurtje hijkans had ge
slagen. Ik vertelde hem gereed te zijn en er om te
zullen denken. Toch scheen hij niet geheel ge
rust, telkens draaiden z'n oogen. Van de klok naar
mij en omgekeerd.
We mosten eerst nog es een versie zingen- De
voorzanger uit de kerk zette telkens te hoog in,
maar 't liep best. 't Gewone bruiloftrepertoir werd
afgedraaid, repertoir \.h.' Gouwtjesbrug, voor
stad en land. Geestelijke en nationale liederen
wisselden elkander af.
Een trap tegen mijn enkel deed me aandachtig
luisteren, de klok was bezig twaalf te slaan. De
laatste slag stierf weg en nu ging het komen. Do-
miné stond op en vroeg het woord. Eerbiedig zwe
gen allen, bruid en bruigom zetten zich in pos
tuur. De bruid voegde eenige kruimeltjes van
haar schoot, de bruigom lei eerbiedig zijn sigaar
op 't aschbakje. Zij haalde uit een groote tasch,
hij uit z'n broekzak een groote witte zakdoek. Op
ieders schoot werden de doeken uitgespreid.
De dominé kon beginnen. Hij moest 't natuurlijk
mooi doen en vooral aangrijpend, Dat werd ver
wacht in verband met do zakdoeken. Trouwens
in Gouwtjesbrug vond men dat je dat van een
dominé kon eischen. Bruiloften en begrafenissen
moesten door een predikant mooi gemaakt wor
den, bij dergelijke gelegenheden moest hij wat
op de zakdoek werken, anders was 't zoo koud.
Ik deed m'n best, sprak van tijd en eeuwigheid,
van zegen en verschuldigde dankbaarheid. Ik me
moreerde 't ouderlingschap, sprak van roeping
Gods en getrouwheid van onze zijde, 't Vers van
Beets schoot me te binnen, ik citeerde een brokje:
Dat telt af, dat telt af, Van de wieg tot 't graf,
en vooral 't gedichtje sloeg in. De waterlanders
kwamen te voorschijn, de zakdoek ging dienst
doen, 't was emstig en mooi geweest.
En of we nou niet zouen zingen Ps. 134 3.
Dat opperde een collega ouderling die z'n bril
opzette, om 't nerveus uit een psalmboek voor te
lezen.
Staande werd de zegenbede toegezongen. Weer
werden tranen weggepinkt, oogen drooggeveegd.
Even de onmisbare stilte, niemand sprak. Toen
werd er weer ingeschonken, geklonken, gerookt en
vroolijk gezongen.
Heel laat gingen we naar huis. In de herinnering
bleef veel bewaard, 't geheel gaf een stuk men-
schenkennnis. Door al 't oppervlakkige heen is
toch een behoefte aan ernst en diepte. Groote
menschen zijn in vele dingen zeer kinderlijk,
echt naief. Bij de kinderlijke neigingen is 't
best zich aan te sluiten, om zoodoende 't hart te
raken met het Evangelie van Christus.
Een familielid, dat men
niet graag bezoekt
Arme oom Jan, uw Hollandsche familie is niet
best over u te spreken. Men komt niet dan nood
gedwongen bij u op bezoek, en dan zoo verstolen
mogelijk, opdat niemand deze attentie bemerken
zal. Zelfs zijn er geheele volksstammen, die het
zich tot een geluk rekenen, nooit over uw drem
pel geweest te zijn. Men zou meelij met u krijgen,
maar het is slechts een vraag misschien hebt
ge 't er naar gemaakt? Uw Engelsche familie mag
My uncle (zoo noemen ze u daar) ook al niet lij
den, terwijl ge bij uw Fransehe familieleden be
paald berucht zijt. Ze zien niet eens een man in
u en noemen u quasi-galant Ma Tante! Arme
oom Jan, ik zou meelij met u krijgen, was het
niet dat ge ondanks alles aanloop genoeg hebt
Men zegt zelfs, dat ge uw deur overdag open hebt
staan omdat het de moeite niet loont die te
sluiten. Alle andere ooms ter wereld kunnen, wat
dat betreft jalocrsch op u zijn, hoewel ge aller*
minst voor een suiker-oom geldt. Het is zonder*
ling met u gesteld, beste oom
Tot zoover mijn toespraak tot ons aller Oom Jan-
Het wordt hoog tijd, dat wij onder ons zijn doop
ceel lichten, en dan komen wij tot de conclusie,
dat zijn ware naam Lommerd is. Die naam gaat
(pet als oom zelf) terug tot diep in de middel
eeuwen, toen inwoners van de Noord-Italiaansche
provincie Lombardijc, zgn. Lombards, zich over
West-Europa verspreidden en zich overal als geld
schieters neerzetten. In Londen was een slraat,
waar dezo Lombards schier huis aan huis woon
den deze straat heet tot nu toe de Lombard-
street.
In 1377 woonde er een in een steenen huis in
Schiedam. En uit het feit, dat deze man destijds
in een steenen huis kon wonen, blijkt duidelijk»
dat zijn geldschietersberoep hem allerminst wind
eieren legde. Deze Lombards, wier instellingen
mettertijd lommerds werden, deinsden gewoonlijk
niet voor de schandelijkste praktijken terug en het
valt daarom niet te verwonderen, dat ze algemeen
gehaat en gevreesd werden. Men placht ze (zoo
schreef men in 1599), men „plach desulcken te
houden voor vije en infaame persoonen, daar geen
luyden met eer eenige conversatie mee en sou heb
ben gehouden en in 't afsterven en vermochte men
haar met geen kloek te overluyden, noch haar
ligchaam te leggen op gewyde plaats, noch ook
door die deur uit te dragen, maar moest door een
gat, door die muur gebroken, by nacht ter begra
fenis gebracht worden, gelijk als luyden die haar
selven om 't leven gebracht hebben." -
Neen, zoolang het houden van een lommepd een
particulier bedrijf was, werden de lommerd-hou
ders, en met reden, weinig gerespecteerd. Daar de
woeker de „arme luyden", volgens de Schrift „bijt
en verteert", waren geldschieters vervloekte lieden.
Het Avondmaal was hun ontzegd. Nog in de 17e
eeuw, dus toen Hollands grootste dichter bij de
Amsterdamsche gemeente-lommerd een betrekking
had, is (o.a. door Voetius) heftig tegen den Lom
merd te keer gegaan. Hij bracht getuigenissen van
Augustinus, Luther, Calvijn, ja zelfs verklaringen
van Pausen bijeen en smeet ze naar het gehate
instituut. En nog zeer lang daarna bleef de strijd
tegen den lommerd levend.
Pas toen de overheid zich in den strijd mengde en
door controle en concurrentie het kwaad van den
woeker werd tegengegaan, is dc strijd om den
lommerd geluwd.
Men zal in elk geval nu niet meer, zooals enkele
eeuwen terug gebeurde, een student zijn promotie
weigeren, omdat zijn vader een lommerd houdt!
Vergeten we intusschcn niet, dat de lommerd-
strijd der oude Calvinisten voortkwam uit een
nauw en ernstig, echt Christelijk geweten, waar
aan wij ons nu nog kunnen spiegelen!
30
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
„Rooie Riek"
door
A. M. Rignalda
Zevenjarige „Pop" is 't kleintje van de naaischool
en de lieveling van alle klantjes. Toen Annie Noor-
dam ongeveer een jaar geleden met het mooie kind
in 't zaaltje kwam, ging er een ontevreden gemom
pel door de rijen: „guns, we kenne hier temèt wel
wiegen neerzette, dan is 't heelemaal een baby-
tehuis" „nou maar as er zulk grut op kompi,
gaan ik er 'af."
Intusschen legde Annie de situatie uit: „jeffrau,
dit is me hichie en Woensdags mot ik op d'r
passé, anders is ze alleenig thuis, mag "te nou
mcckomme en bij mèn zitte, dan hoef i k niet vau
de naaischool af."
„Ja dat is wel goed als ze héél zoet is hoor, kan
ze wel wat breien of zooiets?"
Het kmd knikte heftig van „ja", éven gluurden
haar donkere oogen schuw onderuit naar al dié
„grootcn", die gichelend toekeken. Toen klonk
moedig haar fijne hooge stemmetje door 't lokaal:
„ik kan héél prachtig pannelappe breie".
De vrede was gesloten. „Ach jeffrau, wat 'n lek
kere mèd." „Zeg Annie! d'r moeder is zeker
naar 't tooneel .hè, dat jij anders op d'r passé
mot ja jèffrau dat kind d'r moeder is an 't
tooneel en die zingt in cabarets, nog al niet fèn"i
Annie zweeg.
Riek Bremer, 'n stil meisje (die dank zij de vurig®
kleur van haar gladde polkakopje in de heel®
buurt als „rooie Riek" bekehd staat) volgde over
de tafel hangend met aandachtige bewondering ia
haar grijze oogen de kleine „gratie", die zoo op
eens alle harten voor zioh gewonnen had. En
verbazing lag op aller gezicht, toen „rooie Riek",
die meestal weinig te beweren had, vroeg: „jèffrau
lane we dat kind „Pop" noeme, „Pietje" is nót
zoo'n leelijke naam," vin u óók niet, guns 't lij-
kent sprekend op 'n pop."
Hard gelach. „Hé jonges, rooie Riek zeg wat" Een
hoog rood vloog op in 't bleeke spichtige gezicht
van Riek, die nu gegeneerd, dat ze zichzelf zóó
vergeten had, verlegen naar de juffrouw keek. Zij
kreeg hulp.
„Nou Rick, je bobt wel een beetje gelijk hpor.
Annie, dan zullen we je nichtje .maar „Popn
noemen, vind ze dat goed?
Een jaar later, 't Was plechtig stil in 't zaaltje,
waar vier en dertig meisjes, de oogen strak op
de juffrouw achter de lessenaar gericht, met ge
vouwen handen wachtten op het dankgebed.
Dézen keer vlogen zij niet na het „Amen" als oen
troep wilden op, om hoeden en mantels van de
kapstok te sleuren en daarmee al schreeuwend en
lachend naar buiten te stuiven. Ernst stond
zelfs in de oogen van de meest brutalen, vervulde
't geheele zaaltje. Stil gingen allen heen. Eén
waagde bij de deur nog: „jèffrau, wéét u wie d®
dief is?" Daar zij geen ander antwoord kreeg dan
„dog Corrie", sloop zij vlug tusschen de anderen
door naar buiten.
Daar in 't donkere straatje, zich niet storend aan
de fijne gestaag neervallende motregen, gaven <1e
gemoederen zich lucht „Nou, óók lekker, wor je
d'r allemaal op an gekeke, omdat die ééne laffanrd,
die 't gestaan heb, d'r bakkes houdt" „Mèn
ringetje is d'r dan maar mee naar de maan, van
me Opoe gekrege, me moeder zeg óók al, as 't
daar op dat naaischool zóó'n gemeene sooi is, dan
mot je d'r maar afkomme". ,,'t Zal mèn be-
nieuwe of d'r morrege één bij de jeffrau thuis
komp om d'r bieohje te doen jonges". „Flauw
dat de jèffrau 't later óók nooit wil zegge wie 't
gedaan heb, dan weet je nog niks."
„Hé zeg, rooie Riek is 'm gepiept, ja hoordie
d'r Opa hep hier gingen de harde stemmen in
dof gemompel over. Even later weer harder: „Ja
maar Corrie Hendrik mot je in de gaten houwo
met heel d'r vrome snuit Ze smeerde 'm nou toch
óók maar gauw". „Wót zeg jij? Hennie? „Ben
jij gek, al zuipe ze bij d'r thuis, daarom hoef zij
nog nietSsssst de jèffrau!"
Zij werden naar huis gestuurd.
Den volgenden dag, 't was tegen den avond, een
bescheiden belletje aan 't huis van de „jeffrau"
't Was „rooie Riek" die kleintjes in elkaar ge
doken, naar binnen schoof. Haar magere armen
in veel te wijde mantelmouwen hingen slap langs
haar lijf. Een kleine lijze-pop met als voornaam
ste attractie knipperende oogleden, 't eenige wat
er aan bewoog. Zoo vond ik haar. „Dag Riek".
„Dag jeffrau".
„Kom je mij wat vertellen?" Mechanisch knikte
het roode kopje, magere vingers plukten als kat-
ten-klauwtjes aan 't versleten manteltje.
„Riek, jij bent 't toch niet, die al zoo lang"
Nu keek ze mij open aan. „Nee jeffrau".
„Kom je mij dan soms iets ónders zeggen?"
„Nee".
„Nou wat dón, Riek. Zèg eens wat".
„Ja jeffrau eh ik wou zoo graag weten
of die ziekte van die Gerardi ootk nu nog
wel gebeurt"
„Gerardi? wie bedoel je?"
„Ja guns jeffrau, ik weet het anders óók niet,
't is al zóó lang geleje dat u daarvan vertelde
maar u wéét 't toch wel hij holde die vent
achterna, die zevenmaal in bad mos".
„O. nu wéét ik het, Gchazi bedoel je, ilié knecht
van Eliza".
„Ja jeffrau, d-i e".
„Nou Riek, d i e ziekte komt hier in ons land niet
voor, maar God straft toch altijd diefstal hoor,
al is het dan op een andere manier".
„O jeffrau, gelukkig maar, want ik had in m'n
eigen toch zóó'n angst dat Pop"
Zij versprak zich ontzetting kwam in haar
oogen, even legde ze haar vingers op haar momdy
zij vloekte begon te huilen.
„Riekje, is het dus Pop die zoo lang gestolen heeft
op ons kransje?"
„O jeffrau wat is dat vreeselijk, want nou ben
ik de volgende weck dood Pop's moeder heb
't gezegd en dat is een waarzegster en
alles wat die zegt komp uit ik hoorde eens
op 'n keer dat Annié tegen Pop zei „gapnef het
vulpen van de jeffrau" toen zei ik tegen An
nie „valsch schènhèlig kreng, om dat zoo'n klèn
stumper op te stoolce" en .toen zèg ze tegen mijn:
„mèd as je je bakkes niet houdt, ben je over een
week dood, dat heeft Pop's moeder voorspeld
ieder die ons verraje zou, zou over een week doo^
gaan". nog vééél meer snauwde zc tegen me
maar jeffrau ik had 't hart niet, dat ik het ver-:
raaide maar nou u gisteren er zoo griezel-igp
om bad, werd ik bang en dacht inééne. „als Pop,
die zóó mooi en lief is, nou es nèt zoo 'n enge
ziekte krijgt as die knecht (hoe heet ie nou ook|
weer? en nau wou ik u maar alleenig d&t
vrnge nou verspreek ik m'n eigen en ga
vast dood, ja, zeg u maar niet, dat 't niet zoo'
is, want Pops moeder speelt op 't tooneel en la
een sonnebuul en een heele knappe
't Kostte moeité, het heftig snikkende kind eenigs-
zins tot bedaren te brengen. Ik bracht haar thuis,
sjofel armoc-kind met zoo'n zware last op haar
zieltje geschoven.
Den volgenden Woensdag (springlevend ver-
soheen „rooie Riek") hield ik Annie, Pop en Riok-
je na.
Annie stornd vóór me als grootelijks beleedigde
majesteit: „juffrouw, hoe durft u zoo iets van ouS
te denken, dat vuile stuk schorrie daar, die rooi®
serpent heeft het zélf gedaan. Juffrouw, als 't
mocht dan zou ik het durven zweren, laat gerust
de politie het maar onderzoeken, dan zullen ze bii
die pottenkoopman (Riek's vader) een „vrachie"
vinden, dót beloof ik u, maar ik wil u dan wèl
vertellen dat ik hier nooit meer kom als u zulk®
minne dingen van ons denkt". zoo raasde zo
door en kleine Pop stond met groote tranen in
haar oogen voor mij: „juffrouw heusch wij heb
ben het niet gedaan, moeder zegt altijd dat we
nooit iets weg mogen paikken", strak bleek stond
daar „rooie Riek" en zei: „ben i k nou gek of i®
z ij krézie".
Ik wist niet wót er van te denken, besloot het
toch in handen van de politie te geven, daar er
zoo langzamerhand veel dingen van waarde spoor
loos verdwenen waren. Bij 't weggaan zei Rieta
nog: ,,'k Wou nog liever dót ik het gedaan had;
•dan wis ik tenminste dat ik niet krankjorum was'1
Hot resultaat dat het politieonderzoek opleverd®
was verbijsterend. Twee jonge leden van eea
„zwarte bende" onder onze „Woensdagavond»
klantjes".
Kleine Pop een geroutineerde dievegge. Van óll®
klantjes weet alleen Riek van dit gebeuren af en
zij heeft tot nog toe haar belofte van z wij ge tv
trouw gehouden. De anderen denken dat Ann La
en JPop verhuisd zijn en de zaak van het stelcrt
zakt langzamerhand weg uit hun gedachtenwerclcj
Maar „rooie Riek" vond in dezen zwarten to®*
stand het juiste woord:
„Jeffrau, we kenne toch nog wel voor Pop blij va
bidide hè ik kan 't nog niet bcgrèpe jeffrau
want ik vind Pop nóg een lief kind daarom:
bid ik nog maar voor d'r"
(Vervolg van Pag. 2X
lichten van zijn genialen geest; naar dien zin
richt hij telkens weer zijn diep-boringen heen.
In dit „Schetsboek" heeft hij het over „Fatum
en Toeval", over „Lust, Verliefdheid, Liefde" en
„Over de Laster".
„Er is maar één middel om de verleiding tot
do sluipmoord van de laster bij de wortel aan ta
tasten: geen woord over iemand uit te sproken,
dat men hem zelf niet zegt of zeggen kan.
Elke andere uitspraak van een mcnsch over oen
mensch is al reeds verwerpelijk". En dit:
„Do Kerk gebiedt van den mensch, dien men ge
lasterd heeft, zooveel mogelijk goed te spreken.
Niet die laster terug te nemen dus, maar goed ta
spreken. Dit is van een diepe wijsheid. De booz®
suggestie is nooit meer door ontkenning of her
neming te achterhalen. Zij is haar werk reeds long
begonnen. Hot eenige wat haar weer op kan hef
fen is de contra-suggestie, die van het goede,
welke op dezelfde wijze werkt en doorslaat naar
Ihot onbewuste, en op haar beurt de waarneming
beinvloedt, thans echter op verwarmende en ver-
eaohtendo wijze".
Beide boekjes zijn uitgegeven als Jubileum
uitgave ter gelegenheid van het tienjarig bestaan
van „De Stem". Kostelijk uitgevoerd; elk uit
aparte letter gezet, en voorzien van dc handteek®-
tüng der auteurs.
De winter van het jaar f740. (Naar een schilderij van A. Schelfhout