HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Watersnood *t Was een stormachtige Decembermaand. Nu juist zestien jaar geleden. Voortdurend blies de wind uit 't Noord-Westen en joeg het water van de Noordzee op in de Zuiderzee, zoodat het vaak tegen den dijkkruin opspatte. In Gouwtjesbrug beweerde men, dat je dan je handen op den dijk kon wasschen. Tijdens de kerst had 't al gespookt, akelig huilend trok met forsche kracht de noordwester door de zware iepen in 't Kcrkelaantje, dakpannen werden met forschen tik opgewipt en neergesmakt, 't water van de slooten kabbelde nijdig tegen den wegkant op en spatte bijna op je schoenen. Een witte Kerst vonden de meesten mooier, ik voor mij mocht op het vlakke land gaarne den storm hooren. 't Nieuwe jaar bleef staan in 't teeken van storm. Al maar die huilende wind. 't Werd melancholisch, vermoeiend, angstig. Eigenaardige menschen zijn we toch, we aanbidden graag Gods grootheid in de schepping, in den storm, maar 't gaat ons spoe dig vervelen. Een dagenlange storm irriteert ons en we bidden al spoedig om 't einde. Doorloeien bleef de wind, een paar uur van Gouw tjesbrug werd 't water opgedrukt tegen den kruin van den dijk. 't Steeg al hooger, vloeide over den weg hoen, sijpelde af naar de diepte. Bedrukt keken de bewakers elkaar aan, zoo werd de dijk week en liep de bescherming gevaar. Eigen lijk kinderlijk-grappig was de wacht op den dijk. Men surveilleerde met lantaarns om te kijken of er iets gebeurde. En als er iets gebeurde dan kon men vluchten, te bewaren viel er niets. Zoo liepen in den beruchtcn stormnacht de wakers op den dijk, kort na Kerstmis. Ongelooflijke kracht had de noordwester, 's avonds zag ook in Gouw tjesbrug de hemel eigenaardig rood. Men had 't nooit zoo beleefd. Dakpannen kringel den door de lucht, schoorsteenen werden afgebro ken en neergesmakt 't Vee in de stallen was onrustig; De watermassa's duwden onvermoeid op tegen den dijk. Ze moesten, van Hoogerhand gedreven, dea dijk vernielen. Dreunend viélen de slagen. Op da zwakste plek in een scherpe bocht zou het gebeu ren. Niemand heeft 't gezien, maar 't is gebeurd, de dijk is stukgehakt, de groote klompen veen en klei zijn opgetild en landwaarts ingeschoven, door een gat van honderden metera stortte zich met donderend geweld het water over de lage landen uit. 's Morgens was de storm bedaard, Gods werk was voltooid, de afbraak had plaats gehad, 's Morgens vroeg gingen geruchten door Gouwtjes brug. Van 't naburige Zeedorp kwamen boeren voorbij die vertelden dat 's nachts de dijk was. doorgebroken, 't was sinds 1825 niet gebeurd. Ta melijk I&koniek werd 't bericht opgevat Men ge loofde het niet zoo spoedig, 't zou wel overdreven zijn. Hoe kon dat nou, een sterke dijk bezwijken, 't had wel meer hard gewaaid. Gemompel ging door 't dorp dat 't met den dijk niet in orde was, een beetje verwaarloosd, vanwege de schriele op vattingen. 't Werd eerst tegengesproken door boe ren uit Plasland. De dijk was niet door, d'r was water over heen geloopen, een groote plas, dat had de gedachte aan doorbraak gewekt 's Morgens om zes uur kwam 't officieele bericht, verpletterende tijding, 's Nachts ongeveer drie uur was de dijk doorgebroken, langzaam maar zeker schoof de zilveren waterstreep naderbij, naar berekening kon 't water om een uur of tien la Gouwtjesbrug zijn. Toen 't lichter werd klommen eenigen in den kerktoren. Hoogstaande zou je 't best kunnen zien, zag je verder. Dat had ik al zoo vaak voor m'n schaapjes in Gouwtjesbrug gebeden, dat ze wat hooger zou den klimmen om verder te zien. Velen stonden nog zoo laag en zagen alleen in 't platte vlak. Boven op den toren keek je ver weg. Zag je den dijk als zwarte streep tegen den horizon. Ze kwamen bleek naar omlaag, geschrokken, 't was de zuivere waarheid, ze zagen 't water komen, een wit opschuivend vlak. Dan is 't duvelen, merkte één minder parlementair op, dan gaan we er deze keer in Gouwtjesbrug ook an. De koeien werden losgemaakt en naar buiten ge dreven. Niet begrijpend, druilerig stonden de bees ten in de koude morgenlucht op den weg, zóó uit de warme stal. De schapen konden ze niet gemakkelijk uit 't land halen, schapen zijn meer als vele menschen, tegen den man in, loopen hun ongeluk tegemoet 't Was dus zoo, 't feit lag er toe, men moest vluch ten. 't Begon langzaam door te dringen tot ds boeren, van wie er sommigen 't eerst wilden aan zien, je zou zoo gauw niet verdrinken, 't Was nog een tijd overleg plegen, praten, kijken, tot er berichten van ernstige waarschuwing inkwamen. Loeiend, dooreen warrelend naderde vee uit de richting van Plasland. Daar was 't water al, 't werd tijd om op te breken. Toen kwam 't pijnlijke moment Huis en bezit werd vaarwel gezegd, bewogen trokken de men schen weg, prullen vlug meepakkend, geld achter latend. Anders waren ze naar hun uitdrukking nogal gerisseleveerd, nu droomden ze eigenlijk weg achter 't vee aan in de richting van de staiL Enkelen wilden blijven, wilden 't wagen, zouden op zolder kruipen, misschien zakte 't water weer gauw weg. De meerderheid, innerlijk bewogen, toch dof berustend, stokje in de hand om 't vee op ts jagen, ging weg zonder verder Iets te beseffen, 't Was een beroerde boel en hoe zou je alles terug vinden? Tegen half elf was de streep Gouwtjesbrug gena derd. Snel gleed de vloed 't dorp binnen, in een oogwenk waren de straten verdwenen en stond 'I water in de huizen. Alleen de kerk bleef droog, was onaantastbaar. Die had de orkaan ook niet omver kunnen krijgen. In de pastorie drong 't ook binnen tot een meter hoogte. Op den toren was 't een grootsch gezicht. In 't overgestroomde gebied stond 64 milioen M3. water, naar schatting, een geweldige vlakte, waar uit armzalig boerderijen en kale boo men opstaken, nare drenkelingen, die er dood stonden in de wijd* plas. *t Werd akelig stil. Bijna alle menschen waren weg, 't leek wel een groot kerkhof, net of alles dood was. 'k Was blij toen ik met den motorboot weg tufte over hekken en dammen heen, opboLsend tegen doode schapen, knarsend over resten van omge vallen boerderijen. Alle menschenweilt leek oude rommel, afbraak, vooral in den ruim vier meter diepen polder. Ik heb 't water daarin hooren vallen, waterval- pracht onder opklarende lucht In de verwoesting zat veel moois, eigenlijk was de waterval mooier dan de boerderijen, die nooit indruk op je maakten. Dus dan was de afbraak mooi, de verwoesting, en lag daarin opgesloten de schoonheid van op bouw, maar dan door God en niet door menschen. De ouwe Kees had ze overgezet in z'n jol. Onder het oude manteltje had moeder stijf vastgehouden, de grootste schat 't trommeltje met papieren geld en sieraden. Vader zat er zwijgend bij, keek af en toe om naar de kapitale boerderij. Ik sprak ze kort na 't aan land komen. Moeder barstte in tranen uit Alles kwijt alles verloren. Zoo lang er voor gewerkt En je land, je land en de wegen, hoe zou je alles terug zien. Ze beschouw den zich als arm, onze lieve Heer was wel hardt wat of ze nou voor kwaads hadden gedaan, 't Zou in de collecte wel gaan schelen, de kerk zpu er straks wel onder lijden. Maar jouw trom meltje is in veiligheid, dacht ik. 't Was weer 't vermoeiende van altijd. Benepen hersens, benepen zielen, altijd en eeuwig de dingen binnen de benauwde sfeer van het kleine ik-levea halen. Ik wilde niet eens spreken over den Dooper, over den bijl aan de wortel, over het oordeel Gods. *t Leek me afgezaagd. Ze zou het slikken omdat 't van den dominee kwam, in d'r hart kon zo de enge wereld van haar ik toch niet loslaten. In 't trommeltje zat haar ziel en 't trommeltje zat op slot 't sleuteltje was goed weg gestopt *t Trommeltje ging weinig open, de ziel kwam er dus weinig uit zag weinig anders dan waardevolle papieren en goud. En bchaiv) dat trommeltje was er in de verte nog een God, daar zou ze later wel mee afrekenen. Van plan om Hem te danken voor de harde slag, was zo zeker niet, 't zou haar idioot geklonken hebben als ik haar had gezegd: zullen we danken, dat God de dijk heeft stuk gemaakt en bidden of God ook je ziel mag stuk maken om haar dan te genezen in Christus? Daar waren ook anderen, die devoot bogen en zeiden, dat de menschen het je niet aandeden, dat anderen in den oorlog waren en zij in den waters nood. Ze vonden, dat ze het wei verdiend hadden, al wisten ze niet precies waarvoor. Maar onze Lieve Heer begreep 't beter dan wij. Weer anderen deden wezenloos; vreemd, zenuwen door 't bloed, zeiden de menschen van ervaring. Dat kwam terecht, 't was de schrik, ze moesten maar 'es zich uiten, 't Mooiste spraken de enkelen, die een nacht op zolder hadden doorgebracht Ze hadden den geheelen nacht gebeden, terwijl 't wa ter steeg en hol klotste tegen de kamerwanden beneden. Als 't kindje maar zijn stem verhief Met „moederlief!", dat zij het hoorde^ Zoo roept de echo: „Kindjeliefl" Gelijk een weerklank op de woorden. O ouden heft uw stem tot God, Zoo deelt gij ook in 't kinderlot JAN LUYKEN. Twee dingen in het bizonder zijn bet die ons hier krachtig helpen: met alle macht moeten wij oua ontworstelen aan alles, waartoe onze natuur op zondige wijze heenneigt THOMAS k KEMP IS. Lijdzaamheid bezitten, is sterk zijn von hart, U begrijpen, dat de hoogste activiteit bestaat in. een zich iaten besturen door God. P. OOSTKRLEB. HET VERHAAL VAN DEZE WEEK De volmaakte man door Nelly van Dijk-Has Ik sta, in de morgenzon, op vader wachtend bij de poort en kijk uit over den landelijken weg. Aan den overkant groent de meidoornhaag; achter me in den tuin staan de blozende tulpen en de ont luikende sering. De viooltjes geuren. In de garage naast ons huis, ronkt reeds lang de motor van onzen nieuwen wagen, maar vader ia weer het huis ingegaan en laat zich wachten. Daar hoor ik deuren slaan... een voorraam vliegt kletterend open. Vader roept me. Met een booze, driftige stem. Ik ren ver het grindpad het huis langs, de serre In. Moeder loopt in de huiskamer zoekend rond, een gejaagden blik in haar oogen. „Wat is er weg?" vraag ik, plotseling ook ner veus en ik durf den man, die kranten in een hoek gooit, met kastdeuren slaat, de piano open en weer tocklept, nauwelijks aanzien. Vader is vreeslijk zóó. Moeder zegt me met haar bevende stem, dat het de bril is. ,,'k Heb 'm pas nog gehad," brult vader me toe, „'k leg 'm neer en... foetsie... 't Is toch geen hek senketel hier wat deksel nog aan toe!" Moeder zoekt. En ik zoek. Overal. £n vader loopt razend rond. ,.!k zeg je, dat we te laat komen! Die trein is in- tusschen al aanl En dan stódn ze daar en ik loop hier om dien vermaiedijden bril te zoeken!" Ik sluip de deur uit Er is plotseling een vermoe den in me gekomen. De garage... Ik vind er dade lijk den bril. Op 'n smalle richel, dicht bij de deuren. 'k Loop naar binnen terug. Niet triomfantelijk. Schuchter geef ik den bril. Vader neemt hem. Zonder dank. Hij zet 'm op; kust moeder vluchtig. Dan gaan we. We rijden over den zonnigen weg. Vader komt langzaam aan bij. Hij wijst me op de velden dia heerlijk groenen. We rijden een klein kwartier. Aan 't eind daar van staat z'n gezicht zonder één enkele wolk. En hij lécht, als Do blij en zonnig op hem toe- stapt en hem den man voorstelt, waarmee ze zich gaat verloven. Zóó is Vader. Vreeslijk in z'n drift; hartelijk jovi aal op andere tijden. In de auto let ik tersluiks op Do. Ik heb haar Lcuntje nemen zoete wraak. Maar dan komt het „kenterend" getij; dan gaat de visscherij weer naar den vleesche, doch de zorgen hebben Leen- dert en zijn jonge vrouw nader tot elkaar en tot zijn familie, nader vooral tot God gebracht Het laatste hoofdstuk heet daarom dan ook „Het verklaarde uitzicht". wird am Ende alles wieder gut Een boek dat. als ik me niet vergis, veel ge. lezen zal worden, omdat het de karakteristiek geeft van wat in vele van onze gezinnen is en wordt doorleefd: de botsing van oude en nieuwe in- en uitzichten. De dialogen over de geestelijke dingen zijn soms nog te boekerig, te weinig de lui zelf; het ernstige is hier nog te zwaar op de hand en dat niet alleen: de karakters hadden nog wel scherper kunnen uitkomen; Job o. a. blijft wel wat vaag, al voelen we hem wel aan als een meer passieve natuur. Een literair hoogtepunt ie de beschrijving van Grootvader Dijkhuizens laatste wandeling door 't dorp, dat hem ontgroeid en vreemd geworden is. Daar zit in dat tragisch levenseind een sym boliek, die boven dit „geval" uitreikt. Een aardige vondst was: Lecndert en Frieda na hun huwelijke reisje op de pas omgebouwde motorlogger da Scheveningsche haven te doen binnenvaren Plastisch en ook symbolisch een heel mooi gedeelte. Do schrijver geluk gewenscht met dit boek. Enkele stijl- of taalvlekjes gaan we stilzwijgend voorbij. Overigens: deze vertelling is veriLwikkend- frisch en open als een milde zeebries. Moge bij de voortduur het literaire werk van den schrijver door het leven zelf zijn verdieping ont vangen, waarvan dit boek nk „Martha's Bruids dagen" al getuigt Claus gaf het boek een aardig-typeerende band* versiering: een strand-aspect sinds Kerstmis niet gezien. Zo is voller in haar gezicht geworden, haar oogen glanzen. Er is een nieuwe, warme klank in haar stem gekomen. Als ze naar Herman luistert, buigt ze haar hoofd be vallig terzij. Ze is één en al aandacht voor elk van z'n woorden. Ik let ook op hem. Je kunt hem z'n zes jaar ouder zijn dan Do wel aanzien. Dertig dus al, juist tien jaar ouder dan ik... Hij spreekt rustig en heel beschaafd. Z'n uiterlijk is onberispelijk. Hij heeft mooie, slanke, goed-verzorgde handen. Als hij wat opmerkt, beweegt hij ze gracielijk. Vader doet luidruchtig. Hij heeft allerlei korte uitroepen, lacht onophoudelijk met een zwaar, bassend geluid. Ik weet dat dit komt, doordat hij zich met den nieuwen schoonzoon niet op z'n ge mak voelt. Is er ook grooter contrast denkbaar? Thuis is vader hartelijk voor moeder. Z'n drift aanval is vergeten. Door hem. Want moeder zal het den heelen dag zijn aan te zien. 't Staat in haar zorgelijke oogen, 't drukt op haar smalle schoudertjes. Moeder is zoo'n tenger, schuchter mcnschje. Ze is vriendelijk voor Herman. Verlegen vriende lijk: z'n rustige houding intimideert haar. Ze is daar niet aan gewoon, heeft er geen houding tegenover. Do is aun tafel wat stil geworden. Maar 's mid dags gaat ze wandelen met Herman alleen. Nu zal ze 't beklemd gevoel, dat je thuis altijd over je krijgt als je een gast meebrengt, wel van zich schudden, denk ik verlicht We slapen op dezelfde kamer, evenals vroeger toen Do nog niet leerares aan die verre kost schooi was. Ze doet haar best me van Her's volmaaktheid te overtuigen. Hij is, als leeraar, nooit driftig op 't Gymnasium geweest, vertelt ze me; hij beheerscht altijd eike situatie. „Dan zal jou leven het tegenovergestelde van dat van moeder worden," waag ik zacht te zeggen. „Dat zal het" zegt ze peinzend terug. „Ik zou zoo'n leven niet kunnen verdragen. Moeder is één stuk zenuwen, je ziet het haar ól meer aan..." Ik knik. „Maar vader houdt toch veel van haar." „Ja... Op zijn manier..." Is er een tikje minachting in Do's stem? l|c ga voor 't eerst bij Do logecren. Ze haalt me zelf van den trein. Ze is smaller in haar gezicht geworden, haar oogen schitteren, er Is een vreem de klank in haar stem. We loopen over de nette kade van 't stille stadje. Do spreekt druk. Ze beweert van alles met klem. En ze lacht gedempt, met korte, nerveuze rukjes. Ik kijk telkens tersluiks naar haar. Ik luister maar half en weet niet veel te zeggen. Do vraagt niet naar thuis. Denkt ze er niet aan? In hun keurige, mooie huis, wacht Herman. Hij informeert correct naar thuis en de reis. Aan tafel spreekt hij rustig, beschaafd, breekt dade lijk z'n zin af als Do, levendig, z'n woorden kleur wil geven. Do zwijgt dan ook, plots, met een kirrend lachje. Hij vervolgt z'n zin, even rustig, alsof er geen stoornis geweest was... Na tafel zet Herman zich aan z'n bureau. Hel staat, met één van zijn boekenkasten, in de huis-, kamer. Voor de gezelligheid. Wij nemen beiden een boek. Om niet te storen. In den schemer wandelen Do en ik d„or den achtertuin. Er zitten kunnen we niet, daarvoor zijn de avonden nog te koel. Do vertelt van haar vrienden, haar uitgangetjes. Ze wil me overtui gen van haar ingeleefd zijn in de nieuwe omge ving. Ze is voortdurend zelf aan 't woord, zoekt haar gedachten af naar nieuwe stof. In de huiskamer wordt het licht opgeknipt, t stroomt door de open deuren naar buiten. Do breekt midden in haar woorden af. „Thee schenken," zegt ze gejaagd. Ik doe verwonderd. „Her vraagt er toch niet om?" „Nee... nee... maar hij wècht." We gaan binnèn. Her zit werkloos. Hij wacht. Geen onvriendelijk woord, geen misprijzend go- baar. Hij wacht alleen. 's Avonds hielp ik Do aan een moeilijk hancT- werkje. Wc hebben elk een punt van het groote kleed, werken moeizaam de kleurige steken in 't inge wikkeld patroon. Do is dankbaar voor m'n hulp. Als we nu elk vanavond dat kleine vierkant nog klaar kunnen krijgen... We werken vlugger, de tijd verloopt... Buiten slaat een klok. Her staat op van z'n bu« reau. ,,'t Is tijd," zegt hij rustig. „Nog even dit hoekje," waagt Do. Her gaat zitten. Aan tafel, tegenover ons. Hij wacht Hij geeuwt niet, maant niet tot spoed. Hij wacht alleen maar. Do's handen beginnen te trillen. Ze maakt een fout, rukt wild den draad terug... Neemt me dan plots het kleed uit de hand vouwt het slordig opw „Morgen verder," zegt ze. We gaan naar boven. Do brengt me maar tot da deur van de logeerkamer: Herman wacht Ik kan niet slapen. Ik verlang naar vader. Naaf z'n bulderende basstem, naar z'n hartelijke Inch. Ik zou morgen terug willen gaan naar huis.., en Do meenemen. Do, die haar jonge leven geketend heeft aan dien volmaakten man, die elke situatie ba- heers oht

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 13