ïï'isl r #u VOOR DE LETTERKUNDIGE KRONIEK Een boek van de Zeekant A. Wapenaar Het verklaarde Uitzicht door P. J. Risseeuw Bandversiering door B. S. Claus Uitgave: Gebr. Zomer Keuning's Uitgeversmij, Wageningen. De ondertitel van deze roman luidt: een vertelling van den zeekant. Is dat uit bescheidenheid er bij vermeld? Wilde de schrijver zich aldus bij voorbaat wape nen tegen een critiek, die dit boek de naam van roman zou willen ontzeggen? Dat had hij heusch niet behoeven te doen: elke vertelling is geen roman, maar een roman zij toch allereerst en bovenal een vertelling. Het is een familiegeschiedenis, maar die alleen daardoor interessant en spannend werd, omdat de schrijver verhaalt hoe de klop van de tijd onver biddelijk bonst op de deur(en) van het Scheve- ningsche familie- en zakenleven. Grootvader Dijkhuizen wil de gang van de tijd tegenhouden, maar het wordt de tragiek van zijn leven dat zijn kleinzoons meewillen met de tijd en telkens botsen op het conservatisme van den ouden reeder. „Vrees heeft zijn leven beheerscht Vrees heeft hij meegekregen Van zijn vader, die zich reeds in 182G met andere, minder vooruitstrevende reeders tegen de haven had gekant. Hij was de laatste geweest, die, omstreeks het einde der 19e eeuw, nog nieuwe bomschuiten liet bouwen en slechts angstvallig overging tot het loggertype, toen in de storm van 1894 vier van zijn bommen werden vernield. In zware tijden heeft hij gebukt onder de slaande hand van den .Almachtige in goede jaren heeft hij met vreeze het keerpunt tegemoet gjzien." En in de dagen dat zijn kleinzoons Leendert cn Job, na huns vaders dood, mede in de reedenj zijn opgenomen, begint het verzet van die twee jongens tegen zijn starre vasthoudendheid, meer een stil, een lijdelijk verzet, want „Leendert voelt wel, dat hij, ondanks alles, van Grootvader houdt hij is niet los van den ouden man. En Job Job is niet onwillig, doch ook hem kwelt de vrees voor mogelijke mislukking en wat hem bovenal weerhoudt Leendert meer toe te geven dan hij al doet, is de vrees voor Groot vaders verzet''. *t Is de tijd dat algemeen de zeilloggers worden omgebouwd tot motorschepen, die onafhankelijk van de wind kunnen uit- en thuiszeilen, en elk „vischwatcr" bereiken, waaromtrent de „draad- looze" hen op de wijde wateren op de hoogte houdt. Grootvader kan de snelle sprongen van de tijd, vooral sinds de wereldoorlog, niet meer bijhou den. Hij. mysticist, vreest dat God 't menschdom heeft overgegeven aan het oordeel, dat voor de deur staat. De preeken in de Hervormde Kerk zijii hem niet „zwaar"' genoeg; hij wil boetepree- ken hooren en zoekt het daarom in de samen komsten van de oud-Gereformeerden. In het oude - reedprsliuis leeft elk zijn eigen leventje: de weduwe van zijn overleden zoon kerkt met haar do hter Leuntje in de Hervormde Kerk, de jongens Leen en Job maken ook wel eens een uitstapje naar de Gereformeerde kerk, waartoe al twee der Dijkhuizen's behooren; Wout, de- oudste van 't gezin en een dochter, Trijntje, beiden door hun huwelijk overgegaan tot de Gereformeerde Kerk, leven tamelijk los van *t oude gezinsmilieu; althans van een saamhoo- righeid merken we zoo goed als niets? Naast de kerkelijke verdeeldheid woekert er aan de gezinssaamhoorigheid het verschil in kijk op de nieuwe bedrijfsmogelijkheden van de reodenj, waarbij nog komt dat Leen een meisje zoekt uit ander milieu. Nu is Grootvader Dijkhuizen in 't begin van de roman al een gebroken man; hij heeft een be roerte gehad. De dramatische spanning ware sterker geweest, indien de oude reeder nog on gerept had gestaan in zijn conservatief verzet tegen 't nieuwe dat hij koppig weerstaat, veroor deelt van uit zijn mysticistische lijdelijkheid, welke in al de vooruitgang het werk van den Booze ontdekt. We vinder b.v. nergens een gevecht tusschen den oude en zijn kleinzoons .gedialogi seerd, d.w.z. man teger man. Leen raakt al verder van huis, d. w. z. van zijn stand, als hij voor de dag komt met een „vreem de", d. w. z. een Scheveningsch burgermeisje; Je kloof gaat zich al meer en meer verwijden tus schen hem en 't recdersgezin. In "t eerste hoofdstuk waait een pittige deugd doende Oostenwind langs de Belvédère-helling waar Leen zijn Frieda voor 't eerst en voor goed vindt, samen bob-sleeënd: twee jongelui die daar in de roes van hun eerste beslissende ontmoe ting zijn uitgeheven boven de werkelijkheid, die niettemin zich zal laten gelden, zoo, dat beiden het leed dezer jonge liefde zullen moeten dragen, elk op eigen wijze, omdat, zooals de schrijver vooral aan 't eind van de vertelling, psycholo gisch goed gezien, zal doen uitkomen, het ver leden zich nooit geheel laat wegcijferen, omdat er litteekenen blijven schrijnen Leen's meisje is Gereformeerd, d. w. z. kerkelijk Gereformeerd, doch dit zal niet het grootste be zwaar zijn voor die twee, want Leen kerkte al zoo nu en dan bij de Gereformeerden en de lezer(es) voelt al wel dat Leen zijn eigen weg kiest; het is maar de vraag of hij dan wel zij „volgen" zal. Onze Leen eb verkeering, kondigt Leuntje eenige dagen na Kerstmis aan. Onze Lééne? Moeder Dijkhuizen schrikt ongeloovig op; ze is bijna sprakeloos. Onze Leene? herhaalt ze, en haar stem dreigt koud te worden en schril over te slaan als ze vraagt: En met wies? Met een vréémde, zegt Leun. Een ankommen- de schooljuffrouwze 'ebbe een pension op de 'avekade De oude vrouw zit stom. Isset? vraagt ze nu zachter. Wie a-dat 'edocht dat pandzoo'n kostelijke jongenHaar jongen met een vreemde Ze voelt zich in de ban. De moeder ziet de dochter ontzet aan. Er is veel voorgevallen, doch ze waren bewaard gebleven voor verkeering met een vreemde; dat was nog nooit gebeurd. F.n dan Leen, die met Job de zaak zou voortzet ten, later. Een schooljuffrouw als reedersvrouw. As dat je vader beleefd a Dan was 'et "iet 'ebeurd, zegt Leuntje stellig, „onze Leene denkt allienig maer over z'n eigen", zeurt ze voort. En we dochten nog al dat-ie met Kea schudt Moeder haar hoofd, en zucht diep. Dat S beter 'eweest Kph is een reedersdochter, hoewel dochter van een vooruitstrevend met z'n tijd meegaand man. <De schrijver heeft die beide, moeder en dochter, hier raak getypeerd. Overigens zou «k willen opmerken dat ze te vaag blijven als ka- raktere. Toch komt ten leste de innerlijke vroom heid van Moeder Dijkhuizen wel aan de dag. Tegenover de naast elkaar en van elkaar ver vreemd levenden in 't reedersgezin, komt bizon der sympathiek uit de gezellige sfeer in 't pen sion aan de Havenkade, uit welk nest Frieda stamt Daar is de moeder, een weduwe, waarlijk moeder, die de saamhoorigheid ook in geestelijk opzicht altoos weer redt, als die dreigt te breken, fneda's jongere zus „Tine, is een nog al vrijbui- terig spontaan wezentje, die telkens uit de band van 't Gereformeerd milieu dreigt te springen: ze zoekt en wordt gezocht door een moreel niet erg „safe" jongmensch. Gelukkig dat ze tijdig tot het inzicht komt van haar verkeerd gerichte „verliefdheid". Frieda's leven kent die ongelijkmatigheid niet: ze is een vroom kind, leidster ook van een meis- jesvereeniging; we zien haar zelfs refereeren op een jeugddag In Duindal. Trouwens, Risseeuw heeft do accenten van 't ge beuren nergens fel aangezet: hij weet zijn kracht, en blijft alle pathos ver. In Tine gaf hij even aan het verzet van een overmatig vroolijke natuur tegen de banden der traditie: geestig en tegelijk ook met een ondertoon van ernst is 't tafereeltje gegeven, waarin Tine mir nichts dir nichts zich „bobbed" laat knippen. Een enfant terrible, zit ze ook vol kritiek tegenover de kerk. „Als 't geloof je niet geschonken wordt, blijf je toch zoo koud als steen. De kerk geeft me niets. Ik verveel me in de kerk. En ik weet, dat ik niet alleen ben. Zoo'n dominee staat mijlen van je af, die begrijpt niets van je. De jeugddiensten uit gesloten. Maar die zijn niet Gereformeerd, zeg gen ze". En Frieda's vroomheid spreekt zich uit in deze zusterlijke raad: „Je moet 't niet van een dominé verwachten, Tine. Er zal bij jou toch ook wat haperen We moeten toch zelf ook werkzaam zijn. Wij zijn toch gedoopt We moeten toch vertrouwen, dat de Heere Jezus ook voor óns gestorven is. Je moet er niet aan toegeven, aan verkeerde invloed. Je zal er later zoo'n spijt van hebbenen <ienk eens aan MoederMisschien kan je mor gen een besluit nemenje moet niet zoo blij ven rondloopen, Tine." Frieda verraadt in bijna elk woord haar milieu: Grootvader Dijkhuizen zou dit zeker hebben ge noemd: een pleisteren met looze kalk. „Een be sluit nemen" d. w. z. om met den verkeerden vriend de verkeering af te breken, is de daad waartoe Frieda aanzet. Zij zelf heeft het geluk dat Leendert langzamerhand kerkelijk zijn keuze bepaalt: hij zegt zijn lidmaatschap van de Her vormde Kerk op. F.r is ergens de opmerking gemaakt dat de schrij ver met zijn vertelling een pleidooi heeft bedoeld voor wat men noemde: de afscheiding. Wie zóó 't boek las, heeft Risseeuw niet begre pen. Niets lag verder uit zijn schrijvershorizon dan zoo'n tendenz. Zeker, Leen motiveert zijn overgang in critische bewoordingen ten aanzien van toestanden in de Hervormde Kerk. Maar daar staat tegenover dat als Job, een sympathieke jongen, zijn broer vraagt: „Zeg mij eens eerlijk: als je niet verloofd was met een gereformeerd meisje, zou je dan óók onze oude kerk verlaten?" dan is Leendert zoo eerlijk, het antwoord hierop schuldig te blijven. Ik vind dit zielkundig heel fijn gevoeld. Want ook Job, die lid van de Hervormde Kerk blijft,, heeft zijn bezwaren; hi; blijft vooral door de jeugd diensten het verband met zijn kerk houden. Maar Leen, met een Gereformeerd meisje in aan raking gekomen en krachtens zijn aard niet zoo gehecht aan 't oude, kritisch tegenover de sfeer in de „plaatselijke" kerk, stond, eer hij het wist, met heide beenen op het andere erf En 't is toch waarlijk geen pleidooi voor „afscheiding" als Leendert tegen zijn broer zegt: „Jij wacht in de Hervormde Kerk op de hereeniging van alle Ge reformeerden ik doe 't zelfde, al word ik lid van de Gereformeerde Kerk." Maar de titel dan? „Het verklaard uitzicht" is ten slotte ons „verklaard" door den schrijver in dit gesprek van 't jonge, een tweeling rijk gewor den echtpaar bij de wiegen der baby's: „Heb ja óok dat gevoel Dat we nu nog meer van elkaar gaan houden? vraagt ze eenvoudig. Hij knikt we hebben een moeilijke tijd gehad, Frieda, zegt hij. We zaten deerlijk in de mist. Zwijgend zien ze uit naar het lichte Westen. Dan zeet hii: En nu zijn we al een gezin ge worden. Haar mond plooit zich tot het oude, begrijpende lachje. Zij kust hem. God weet hoe ze gebeden heeft om uitzicht. De laatste hoofdstukken zijn zeker de meest dra matisch bewogene: het verleden laat zich gelden. Neen, fèl is ook hier 't accent nergens, maar zuiver: 't is of Grootvader, al lang in 't graf, er aan herin neren komt dat zijn nu de schepen van zijn reederij van motor en radio voorzien, God er ook 'notr is. die Zijn zegen gaat inhouden: er komen zware zorgen voor 't bedrijf. En dan lijkt het of Frieda ook voor Leen de „vreemde" is, die niets begrijpt van die zorgen, en er komt een breuk, even. in hun overigens gave sfeer: de „vreemde" geeft vat op zich, en Moeder Dijkhuizen en .10 JEUGD Cor van den smid door G. K. de Wilde (Vervolg) „Zoo laat ze nou de zolder maar doen", spotte hij zachtjes, „dit krijgt ze alvast niet in d'r nare fikken. Nou mijn sim nog. 'n Hengelstok zal ik wel snijden. Als ik die meeneem heeft ze het natuurlijk in de gaten, dat ik hem smeer." Dan vloog hij snel, twee treden tegelijk, tte zolder trap af, liep de keuken door naAr buiten. „Kom je gauw terug?" vroeg vrouw De Jong nog die bij de pomp bezig was met afwasschen. Cor antwoordde niet Zoo hard hij loopen kon, ronde hij de nog stille dorpsstraat uit, den landweg op, naar de plas. In de verte zag hij Frits al staan, die hem met ongeduldige gebaren wenkte. „Jij bent ook een mooie zeg riep Frits al op eenigen afstand. „Door jou laat komen, kunnen we niet meer". „Waarom nietT" hijgde Cor teleurgesteld, ,,'k kon niet eerder!" „Daar gaat 't bootje" wees Frits, ,,'k Was hier al voor eenon. Toen kwamen er twee jongens van de Roomsche Jongensschool, 'k Had al met Baars af gesproken. Maar die twee hebben wat met hem ge smoesd, en toen 't zoo laat werd, zei hij, dat je *JCh niet meer kwam. Toen gaf hij 't bootje aan iwee. Ze hebben hem vast een kwartje meer geloofd", vertelde Frits snel. „Zulke mispunten", schold Cor nijdig. „Wat nóu?" „Ja weet jij het?" „Daar heb ik nog wel zoo hard voor geloopen. 'k Mocht niet, daarom ben ik zoo laat". De twee jongens in 't bootje hadden de beide vrienden op den wal opgemerkt Ze wuifden spot tend met hun zakdoeken. „Roomsche Een hoonend gelach was het antwoord. Cor herhaalde een aantal malen nijdig zijn scheld woord. Geen van beiden had de langzaam naderende voetstappen opgemerkt. Cor overstemde door zijn geschreeuw het zachte knerpen van het grint „Je doet goed je best, Cor", klonk plotseling een zware stem achter hem. „Bijzonder goed zelfs, 'k Maak je m'n compliment". Verschrikt keerden de beide jongens zich om. 't Was de dominéé, Frits' vader. Hij had in een nabijgelegen hoeve, waar een zieke was, een be zoek gebracht en was nu op weg naar hujs. Cor stond bedremmeld. Ook Frits sldeg zijn oogen neer, voor de ernstiger wordende bliL van zijn vader. „En vond je het zelf nog al flink, wat je deed Cor?" vroeg dominéé zeer ernstig Cor antwoordde niet, hij hield zijn oogen hard nekkig omlaag gericht, niet durvende opkijken. „Nou, zeg je niks, jongen?" drong dominéé aan. .Daarnet had je zooveel praats". Cor bleef zwijgen. „We hadden 't bootje willen hebben en toen gin gen zij ermee vandoor," antwoordde Frits voor zijn vriend. Dominéé ging er echter niet op in. „'t Was een van de minste dingen, die je kunt doen, jongen. Iemand uitschelden om zijn geloof. Moet je nooit weer doen, zul je niet?" Dominéé legde zijn hand op Cor's hoofd en dominéé dwong hem, hem aan te zien „Zul je niet?" vroeg hij nog eens. Een gloeiend rood trok over Cor's gezicht „Nee" zei hij bijna onhoorbaar, als antwoord op de dringende oogen van den dominéé. „Goed zool" zei dominéé alleen. „En wat wilden jullie nu gaan beginnen", vroeg hij verder, terwijl er een glimlach over zijn gelaat trok. „Dat weten we juist niet", gaf Frits ten antwoord. Ook Cor haalde nog een beetje teleurgesteld zijn schouders op. „Weet ik wat fijns voor jullie", zei de dominéé, „maar laten we dan meteen doorloopen. 'k Ben toch aJ te laat voor 't eten, zie ik. Mijn waarde zoon is al klaar". „Wat weet u dan, vader?" vroeg Frits nieuws gierig. „Zal ik je vertellen", begon de dominéé. „Je weet, dat onze tuin noodig is een beetje opgeknapt moet worden, 't Onkruid gewied, de paden geharkt en zoo meer. Om nu een tuinman te nemen, daar heb ik op 't oogenblik geen geld voor. Nu had ik zoo gedacht, als jullie daar nu eens je vrijen middag voor besteden. Jullie kunt ieder een dubbeltje verdienen en je hebt nu toch niets te doen. Is 't mooi of niet?" „Reusachtig", antwoordde Frits voor beiden. Hij hield wel van zulk werk. Cor daarentegen voelde er niet veel voor. Boven dien klaagde zijn geweten hem aan, dat hij dan veel beter naar z ij n huis kon gaan en daar helpen. Maar hij kon moeilijk terugkrabbelen zoo dacht hij en de dominéé vroeg het; dan kon je moeilijk weigeren. En daarom knikte ook hij, maar weinig geestdriftig, toestemmend. „Vooruit dan, afgesproken. Verdien je geld als kerels", antwoordde de dominéé, de sleutels in 't slot stekend. „Ik zal eens zien, of de hond nog niet in de pot is. 'k Hoop van niet, want ik heb een stevigen trek". „Itte trek een wagentje", klonk opeens een fijn stemmetje.. „Itte ben paardje". 't Was Anneke, het jongste dochtertje van den dominéé, dat hem kraaiend van pret tegemoet kwam, toen ze zag, wie de deur in kwam. „Zoo ben jij een paard!" lachte de dominéé vroo- lijk. „Kom eens hier paard", ging hij voort zijn handen uitstekend. Daarvoor vergat Anneke haar karretje, en met een sprongetje vloog ze op haar vader af, die haar even in de hoogte tilde, tot groot vermaak van 't kleine din6. „Nog es doen?" vleide ze. „Vast niet", zei de dominéé lachend, „eerst eens naar moeder toe. 'k Moet eten". De dominéé hing zijn hoed en jas op den kapstok. „Itte mee", probeerde Anneke nog eens. ,,'t Zal niet gaan, Anneke, jij gaat met de jongens in den tuin. Dan mag je helpen. De blaren weg rijden in je karretje. Is dat niet fijn?" „Fijn", praatte Anneke na. „Kom mee Frits" ging ze voort, haar klein knuistje in diens hand leg- Met zijn drieën, het karretje achter hen aan ratelend, trokken ze naar den tuin. (Wordt vervolgd) WIST JE DAT Kameelenmanieren De kameel is niet alleen een nuttig, maar ook een goedig en gewillig dier. De woestijnbewoners hooi den dan ook van hem zooals bij ons de dieren vrienden van hun honden. Soms kunnen zij echter vreeselijke aanvallen van woede hebben, en dan zijn zij gevaarlijk, daar hun beet op zulke momenten bloedvergiftiging kan veroorzaken. Arabieren, 'die kameelen bezitten, houden hun dieren dan ook steeds in 't oog Als er een teekenen van kwaadheid begint te vertoonen houden ze zich op een afstand. Het beste middel om de bu- te doen overgaan is, te maken dat de kameel zijn woede op iets koelen kan. Daarom gaat de kameelbezitter een eindje buitei. het kamp, maakt er vlug een zandhoop en gooit er een paar oude kleeren van hem overheen. Spoedig bemerkt de woedende kameel deze en stuift er op af, in de meening dat zijn meester daar ligt te slapen. Groote kluiten zand vliegen omhoog, de kleeren worden stuk gereten en getraptdoch het ge volg is, dat na korten tijd een geheel uitgewoede, kalme kameel uit zichzelf het kamp binnen wandelt, zoo gedwee alsof er niets aan de hand was geweest Hij is dan niets verwonderd als zijn meester, die hij dacht te hebben gedood, op hem toe komt om b«m opnieuw te zadelen! Een Ravenmoeder Een wreed<e en ontaarde moeder (gelukkig be staan er maar weinig!) wordt wel eens een „ravenmoeder" genoemd. Tot voor kort meende men namelijk dat de moeder-raaf zich hardvoch tig en harteloos tegenover haar jongen gedraagt. Maar dat is heelemaal niet juist! Evenals de meeste andere vogels verzorgt de raaf haar jongen met groote liefde en geduld. Dat kan uit de vol gende gebeurtenis blijken. Er werd eens een boomstam geveld, waarin een raaf haar nest had. Nauwelijks bemerkte de raven moeder, dat men bezig was, de stam om te hak ken, of zij kwam aangevlogen, zette zich op haar nest en verborg haar jongen ondér haar vleugels, alsof zij ze tegen gevaar wilde beschermen. Ze verliet het nest niet De stam viel om, maar de ravenmoeder bleef op haar post. Ze werd door de werklieden onder den stam, met haar jongen, verpletterd teruggevonden. Rebus

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 12