ONDAGSBLAD kleu-her-kranlje( NIEUWE LEIDSCHE COURANT Voor knutselaars Een wandbakje We maken dit bakje van dun, rood karton, dat ■we opwerken met Oostindischen inkt, hetgeen een alleraardigst effect oplevert. Omtrent de teekening het volgende: do lijn be is net zoo lang als b a evenzoo cd en c f. Dat levert dan verder geen moeilijkheid op. Hoe kom ik nu aan a e? Neem ab in den passer en beschrijf een boog van a door e. Passerpunt is b. Zet nu op den boog vanuit a een stuk van 3 c.M. af, waardoor lijn a e wordt bepaald Voor d f geldt hetzelfde geschio- denisje. Gesnapt? De lijnen a b, b c en cd worden geritst. Daarna worden B, C en D naar achteren omgebogen. De versiering op D kan dus aangebracht worden, zooals de teekening beduidt Om de versiering op A aan te brengen, moet het karton worden omge draaid. Een en ander hebben wij maar eenvoudig gehou den, je kunt het zelf uitbreiden naar verkiezing. Het wordt heusch aardig. Oplossing der Raadsels van 2 Januari L Het Vlaamsche Raadseltje: EEN KERS. 2. Raadselrijm: EEN EMMER IN EEN PUT. Nieuwe Raadsels 1. Eerst wit als sneeuw, Dan groen als gras, Dan rood als bloed, Dan smaakt 't eerst goed. 2. Twee hoofden, twee armen, Vier oogen, zes voeten; Hoe zult ge dat verklaren moeten? 3. Welke helft is één geheel? Kunstjes en spelletjes Steenkool kan drijven Los in een kom flink heet water zóóveel zout op als maar eenigszins kan. Gooi je er dan een stukje steenkool In, zoo groot als de top van je pink, dan zul je zien, dat hetblijft drijven! Muzikale glazen Van glazen kun je ook een mooi muziekinstru ment maken. Je zet er vijf of zeven naast elkaar liefst op iets hards. De glazen mogen elkaar niet raken. Dan vul je het eerste met een klein beetje water. In het tweede doe je wat meer; in het derde weer wat meer, enzoovoort. Hebben alle glazen op deze manier een verschil lende hoeveelheid water gekregen, dan neem je een breinaald en het muziekinstrument la klaar. Door met de breinaald boven op der rand der glazen te tikken, krijg Je verschillende tonen. Als je een beetje hunutg bent, kun je misschien best een wijsje op de glazen tikken, net als op een echte piano! Flip en Trui door P. J. Risseeuw I. Moeder is ziek Moe-der was ziek. Heel erg ziek. De dok-ter kwam el-ken dag. Wim en Jo-pie moch-ten geen le-ven ma-ken. Va-der zei, dat Moes naar het zie-ken-huis ging. Va-der was ver-drie-tig en Wim en Jo-pie ook. Die lie-ve Moes Hoor! Daar komt het rij-tuig al. Nu moet Moe-der weg. Moe-der zoent Wim en Jo-pie. „Zul-len jul-lie goed op-pas-sen en niet on- deu-gend zijn?" vraagt Moe. O, Jo-pie heeft zoo'n naar ge-voel. Net of hif moet hui-len. Maar hjj is dap-per. En ze be-lo-ven al-le-bei, dat ze heel goed zul-len op-pas-sen. Nu komt tan-te I-da om het e-ten te ko-ken. Zon-dag mo-gen ze met Va-der naar het Zie-ken-huis. Daar rolt het rij-tuig weg „Nou is tan-te I-da zoo-lang Moe-der," zegt Wim. Maar Jo-pie denkt: „Toch niet on-ze ech-ta Moe-der". El-ken Zondag gaan ze met Vader naar het Zie-ken-huis. Soms ne-men ze bloe-men mee; en al-tijd vruch-ten. Moe-der wordt al-weer wat be-ter. Va-der bidt el-ken dag voor Moe-der. Wim en Jo-pie ook, voor ze gaan sla-pen, Tan-te I-da heeft het voor-ge-zegd. Dat vindt Moe-der heer-lijk. En de lie-ve Heer hoort het ge-bed van de-ze kin-de-ren „Als ik weer thuis kom," zegt Moe, „dan krij-gen jul-lie al-le-bei wat moois!" Wat zou dat zijn: Va-der lacht eens e-ven. Dat blijft een ver-ras-sing! II. De verrassing Moe is weer be-ter. Wim en Jo-pie mo-gen mee om Moe-der te ha-len met het rü-tuig. Moe-der zit al in de wacht-ka-mer van het zie-ken-huis met ge-wo-ne klee-ren aan. Dat is pret-tig. Hoor! Daar rolt het rij-tuig weer door de stra-ten. Het paard-je draaft er lus-tig van door En thuis wacht de ver-ras-sing! Tante I-da heeft de thee klaar en bloe-men op de ta-fel. O wat is Moe blij. „Nu ben ik weer bij mijn lie-ve kin-der-tjes. De lie-ve Heer heeft ons ge-bed ver-hoord en Lachhoekje Ali en Arend waren samen op een verjaarapar- tijtje genood igd. Toen ze weggingen, gaf Ali het eerst de moeder van de jarige een hand en zei: „Dank u wel voor alles, we hebben veel pleizier gehad en" hier hield zo op, keerde rich om naar haar broertje en vroeg: „was dat alles, wat moeder ons gezegd heeft?" Moeder tot Henk, die al in de eerste klas zit: „Wat is dat? Heb je een steenen pijp voor vaders verjaardag gekocht? En Je weet toch, dat vader nooit rookt!" Henk: „Ja, maar nou kan ik fijn bellen blazen!" Ge-bed-je Lie-ve Je-zus, wil ook wa-ken O-ver mij in de-zen nacht. Als een schaap-je van Uw kud-de. Houdt ook bij mij steeds de wacht. 'k Leg mij rus-tig nu ter neder. Hee-re Je-zus, 'k bid U aan. Wil my aan den nieu-wen mor-gen Frisch ont-wa-kend op doen staan, Mk. Moes weer hee-le-maal be-ter ge-maakt." zegt Moe. „Kom nu maar eens mee!" zegt Va-dec te-gen Wim en Jo-pie. Hun hart-jes klop-pen van on-ge-duld. Nou komt de ver-ras-sing. Wat zien ze daar ach-ter in den tuin? „O! O!" roe-pen ze. Voor ie-der een mooi hok met een ko-ny'a er in. De buur-man kijkt ook al o-ver de schut-ting^ Vol be-won-de-ring staan Wim en Jo-pie voor de mooi ge-verf-de hok-ken. „De-ze wit-te is van Wim," zegt Va-der. „Hij heet Flip. Kijk maar, het staat er bo-ven ge-schil-derd. En de zwar-te is van Jo-pie. Die heet Trui." Flip en Trui kwa-men met hun neus-jes vlak voor de tra-lies. Dat was leuk. Ze a-ten uit je hand en trok-kett al het groen naar bin-nen. Toen gin-gen Wim en Jo-pie het gauw aaa Moes ver-tel-len. Moes was óók olij met Flip en Trui. „Nu moet je al-tijd versch gras pluk-ken," zei Moe. „Ze moe-ten het goed heb-ben, hoor!" (Vol-gen-de week ver-der). Moeder is in do keuken druk bezig met flena- jes bakken. Marietje staat er stil naar te kijken en zegt dan opeens: ,Moe, wilt u mij eens iets yragen?" „Zeker, kind", zegt Moeder, „wat dan?'" Marietje: „Nu, vraagt u mij eens of ik graag een flensje wil hebben!" Jan en Piet ontmoetten elkaar op straat „Zeg Jan," zei Piet, „ik heb een reusachtig plan. Ik ga van de zomorvacantie naar Spanjel Ga je mee?" „Nee Piet", antwoordde Jan, „hot Is daar 's zomert veel te heet Denk eens aan: 95 graden in de schaduw!" „Nu ja," zei Piet, „maar Je hoeft daar toch niet altijd in de schaduw to loopon!" 16 ZATERDAG 9 JANUARI No. 2 JAARGANG 1932 behoorende bij Medewerken ten goede En w|J weten, dat dengenen c liefhebben, allo dingen mede ten goede, namelUk dengenen d i geroepen zijn Gods kinderen en alleen van hen spreekt de Apostel in het hier aangehaald Schriftwoord staan evenzeer voor bange raadselen en tegenstel lingen als de kinderen der wereld. Er is geen verdoemenis voor degenen die Ln Christus Jezus zijn. En toch klaagt hun consciëntie hen telkens weer aan van overtreding van Gods geboden. In Christus zijn zij voor God rechtvaardig. En toch blijft tot op hun dood hun gebed (indien het wel is: hun dagelijksch gebed): Vergeef ons onze schulden. Zij zijn ook erfgenamen des eeuwigen levens. En het kruis wordt hun nooit gespaard. Indien gij zonder kastijding rijt, zoo zijt gij bastaarden en niet zonen, betuigt de Apostel in Hebr. 12. Tot Gods eeuwige heerlijkheid zijn zij geroepen. En zie, een dubbel lijden drukt hen neer. Want behalve de moeite en het verdriet, dat zij met alle menschcn deelen, wordt op hen nog een bijzonder kruis gelegd omdat zij van Christus zijn, omdat zij Hem toobehooren, omdat zij Hem belijden. Juist tegen Job wordt Satan losgelaten. Juist Israël heeft met het oog op zijn vijanden te klagen: „Maar om uwentwille worden wij den ganschen dag gedood". (Psalm 44 23) Paulus, de uitnemend- sto der Apostelen, krijgt bij zich een engel des Satans om hem met vuisten te slaan. (2 Cor. 12), Nu moogt ge dit niet ziekelijk overdrijven. Er zijn kringen, waarin het klagen over de zonde, het kla gen over de vijandschap die men van ongeloovigon te verduren heeft, zich tot een gewoonte heeft ge vormd. Het is dan meer een klagen van de lippen dan van het hart geworden. Een treuren van het gelaat, van de stem, van de zenuwen, maar waar hot hart buiten 6taat. En zulk klagen is onoprecht. Het is zeer na verwant aan het vasten der Pha- rizeën. (Matth. 6 16) Maar als ge die onoprechtheid er nu buiten laat, moogt ge nog toezien, dat ge u niet door uw ge voel laat meevoeren. Door alleen op het lijden te zlon kweekt gij zoo licht zekere weekhartigheid bij uzelf en uw broeders en zusters aan, die straks tot lafhartigheid wordt. Gij wordt dan onbekwaam om den goeden strijd te strijden, gij gaat dien strijd ontwijken. En in stee van uw doodsvijanden ta wederstaan, laat gij uw leven en dat van uw mede- geloovigcn, het leven van uw huis, uw kring, uvr volk, over aan Satan wereld en vleosch. Toch is daarom ongevoeligheid ook weer geen ken merk van Gods kinderen. Evenmin als de over gevoeligheid, waartegen wij waarschuwden. Integendeel, Gods kind voelt teeder, voelt diep. Ilij kent de droefheid naar God. Zalig zijn degenen, die treuren, heeft Jezus gezegd. En waar klinken u zoo diepo klaagtonen tegen, dan juist uit het Book der Psalmen? De belijder heeft „den cenigcn troost" ln het leven en sterven. En nu ls troost Immers voor bedroefden en bedrukten. Want waar do droefheid opgehouden heeff, daar ls de troost geen troost meer. Lijden moet er ook voor de geloovigen overblijven. Maar tegen dat lijden leert des Heeren Woord hen nu de heerlijkheid over stellen, die aan hen zal geopenbaard worden. Een heerlijkheid, waartegen het lijden des tegenwoordigen tijds niet is te waar- deeren. Reeds hierin is verkwikking. Het lijden duurt dan toch niet altoos. Het is maar voor een tijd. Ver geleken bij de eeuwigheid zelfs „een weinig tijds" (1 Petr. 5 10). Niet dat dan het lijden uit is. Zoo troost het kind der wereld zich en de zijnen. Maar dat dan op het lijden de heerlijkheid volgt. En ziende op die heerlijkheid draagt hij dan des to gewilliger wat zijn hemelsche Vader hem oplegt. Toch is er nog meer. Want ook zóó blijft het lijden daar staan in zijn onverzoende tegenstelling met de heerlijkheid, die ons bereid is. Daarom voegt de Apostel er nu dit ten laatste bij: Wij weten, dat dengenen die God liefhebben allo dingen medewerken ten goede. Lot op dat woord: medewerken. Want daarin ligt zoo* bijzondere troost Het wil immers zeggen, dat alle dingen dienstbaar zijn aan het doel, uitge drukt in dat „ten goede". Dat lijden, dat u neerdrukt, toch bevorderlijk aan uw verhooging. Het ongeluk bevorderlijk aan uw zaligheid. Uw smart bevorderlijk aan uw blijd schap. Het kwade medewerkende ten goede. Zoozeer dat om het nu eens sterk uit te drukken dit doel niet zoo volkomen, niet zoo spoedig, nooit zoo juist zou bereikt worden, wanneer dat kwade er niet was. „Allo dingen medewerken ten goede". Het doet U# uw leven kennen als een wel ineengeschakeld ge heel, waarin alles op zijn juiste plaats is, en waar- In ieder ding juist zóó door uw God wordt geschikt, als noodig is om dat „goede" te bereiken. Wat u aangenaam is, zoowel als dat wat u be droeft of bedrukt. Alle dingen met elkander en ieder ding op zijn tijd en op zijn plaats, werken mede ten goede den genen die God liefhebben. Wat dit „ten goede" inhoudt, ligt voor de hand. Wat is het goede voor een kind van God? Immers datgene wat bij hem als Gods kind past Het ele ment, waarin hij als kind van God leven kan. Dat, wat do Catechismus in zijn overschoone eerste vraag kennelijk op grond van deze woorden uit Rom. 8 noemt „mijn zaligheid". En daarmee richt zich het geloofsoog terstond op do eeuwigheid, op het beter Vaderland, op het Vaderhuis daarboven, vanwaar wij nog „uitwonen". (2 Cor. 5 6) Daar is het voor een kind van God goed, goheel goed, zalig. Voor die zaligheid wordt hij toebereid. Toebereid door zijn hemelschen Vader. En bij die toobereiding werkt nu alles mede. Ook datgene, wat de wereld schade, onherstelbare schade acht, en waarin ook hij, die God liefheeft, niets dan kwaad cn leed kan zien, wat met niets te herstellen ls, wat hij zoolang hij kon heeft afgebeden. Ook dat werkt mede ten goede, ter zaligheid. En vat nu die zaligheid niet op in egoïstischen zin. Maar bezie haar bij het licht, dat er door de laat ste woorden van dit vers op valt: „dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn". Die woorden toch wijzen u de oorzaak aan van dit „medewer ken ten goede", namelijk Gods eeuwigen raad, zijn genade voornemen, waardoor Hij het einddoel van alle ding, ook van het leven der zijnen heeft vast gesteld. En dat einddoel is immers het: „om zijns zelfs wille", uit Spreuken 16:4 welbekend. Goed kan voor een kind van God alleen datgene zijn, wat de cere van zijn Vador in de hand werkt. Banden Zondagsblad Wij deelen onzen lezers mede, dat aan 'teind* van den jaargang tegen lagen prijs bandon voor *t Zondagsblad zullen verkrijgbaar worden gesteld. Tevens stellen we ons voor bij eiken band eea volledig inhoudsregister te verstrekken. Degenen, die ons Zondagsblad willen b.ïwaren, en dat zullen er wel zeer velen zijn, kunnen reeds nu met een cn ander rekening houden. DIRECTUM Naar dien regel werkt het alles mede ten goede. Aan dat doel, waartoe bovenal Gods volk, zijn kin deren verkoren en geroepen zijn, moet alles dienst baar zijn. Omdat het alles Gods raad moet dienen. Wel hem, die voor dat medewerken van allo dingen een oog kreeg. En die ook uit dat oogpunt zijn eigen leven leerde bezien. Alleen „degenen, die God liefhebben", kunnen dat. Kunnen het niet voor een oogenblik, maar ook dan, als het zeer donker om hen heen wordt, als alles tegen hen schijnt saam te spannen. Wij weten, zegt do Apostel. En dit weten, dit geloof, maakt dan ook hun liefde des te vuriger, maakt die liefde werkzaam in hun hart. hun ziel, hun venstand, hun krachten. Tot een leven der dankbaarheid voor Gods aangezicht. Tot eere en verheerlijking van zijnen Naam. Winterstilte door Jacquéline van der Waals De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zyn wit, dat zacht vergryzelt. Het fyngetakt geboomte zit Met witten ryp beijzeld. De wind houdt zich behoedzaam stil. Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke, De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken. De grond is wit, de nevel wit, Wat zwijgend tooverland is dit? Wat hemel loop ik onder? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootsche, stille wonder.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11