HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Trijntje Stok
en het Heilige Boek
Ia Gouwtjesbrug werd nagenoeg in ieder gezin
een bijbel aangetroffen. Bij sommigen lag het
heilige Boek keurig in papier gewikkeld in een
groote la van de antieke kast, bij anderen pronkte
een groote Statenbijbel met bronsen sloten keurig
öp een standaard, gehaakt kleedje er onder. Het
exemplaar in papier gewikkeld, werd alleen met
de schoonmaak losgewikkeld, de bronsen sloten
bleven klemmend in rust en werden alleen zoo nu
en dan gepoetst Want zuinig was men wel op z'n
bijbel, als er een nieuwe moest komen was 't meest
yerguld-op-sneê, dat stond effen-knapper. Uitwen
dig was het Boek geacht, evenals andere mooie
voorwerpen en meubelen, 't hoorde bij een Chris
telijke inventaris, een fatsoenlijk mensch moest
Voor zijn fatsoen een bijbel in huis hebben.
Er waren ook menschen in Gouwtjesbrug die
daarin lazen, hun bijbel was zoo mooi niet meer,
de band raakte versleten, de bladeren hadden
vouwen, 't Meerendeel las er weinig in, zeide er
weinig van te begrijpen, daar moest je voor gestu
deerd hebben. En bovendien daar hadt je toch ook
een dominé voor, die was speciaal opgeleid om
't moeilijke boek te verklaren. Met het Oude Tes
tament zaten de meesten verlegen. Wat had dat
nou eigenlijk voor waarde, wat moest je met die
„oude jodenrommel" beginnen. Preeken uit 't Oude
Testament sloegen doorgaans niet in, 't Nieuwe
werd veel mooier gevonden. De verhalen waren
niet onaardig, maar 't ging toch om Jezus. Om
den persoon von JezOs was meeningsverschil. De
intellectueelen in Gouwtjesbrug waren voor
't meerendeel liberaal in hun opvattingen. Perti
nent wisten ze te vertellen, dat Jezus van Naza
reth een gewoon mensch was geweest en dat *t
met ieder best zou afloopen.
Een der intellectueelen, kenbaar 's Zondags aan
boord en deukhoed, geloofde maar heel weinig.
Er bestond wel iets, een hoogere macht, verder
kon men niet gaan.
Levendag herinner ik mij wat ik beleefde met onze
ouwe Trijntje Stok in verband met het heilige
Boek. Trijn was toch ook een wonderlijk schepsel,
oudje van 74 jaar, weduwe, moeder van een
stoe ren zoon. Ze woonde in een huisje van de
diaconie. In Gouwtjesbrug had de diaconie bezit
tingen en hield, doordat er weinig armen waren,
jaarlijks geld over. De diaconie was dus „rijk",
de diakenen vonden het prettig royaal te kennen
schenken. Met zekere zelfgenoegzaamheid werd
meermalen verzekerd, dat ze het goddank konden
betalen. Daarvoor hadden de vaderen gezorgd, uit
de schenkingen /au vroeger deed men op gocd-
koope wijze tegenwoordig wel.
Daar de diaconie toch rijk was, werd Zondags in
't „netje" weinig geofferd. De „diakes" hadden
't immers toch aiet noodig. En bovendien er
waren slechts twee bedeelden. In Gouwtjesbrug
sprak men altijd van bedeelden en trekken van
{de armen, 't Waren geen behoeftige broeders en
zusters, maar menschen, die genadig werden ge
holpen met geld van voorgeslachten, 't Was ook
•eigenlijk niet fatsoenlijk arm te zijn, maar geluk
kig dat God nog voor diakenen had gezorgd. Wijze
beschikkingen allemaal.
Aan een dwarspad bezat de diaconie een paar
houten huisjes, in één van die woonde oude Trijn.
Ze had 't dus best, vrij wonen en nog geld toe.
Hoe ze er uit zag? Een klein vrouwtje, om uit te
schilderen. Niet omdat ze mooi was, maar om 't
karakteristieke. De kleine rug ietwat gebogen,
door 't sjouwen van vroeger, droeg een typische
kop. De kin stak vooruit, diepe groeven in 't gele
gelaat gaven iets sombers, donkergrijze oogen
loensde de wereld in. Een hul, eigenaardige kap
van stroo, dekte 't typische hoofd.
Meest bromde ze tusschen de tanden iets
onverstaanbaars. Ze was in haar leven bedrogen
en 't leven had haar hard gemaakt De kerk was
naar haar zeggen een onmisbaar element in 't
leven, hoewel ik geloof, dat meer afhankelijkheid
van de diaconie dan geestelijke motieven haar
dreven. Ze deed zich in den aanvang zeer geeste
lijk voor, had 't druk over haar Vader daarboven,
sprak van genade en kon devoot met 't hoofd
gebogen en de handen in haar 6choot voor jé
zitten. Toch was ze niet oneerlijk, 't godsdienstige
gold haar als een gewaad dat af en toe moest
worden aangetrokken.
Ik vond 't prettig bij haar op bezoek te gaan. De
bromstem bekoorde mij, de ruwe uitvallen die ze
kon doen, deden zoo echt begrijpen wat in de ziel
omging. Zoo heel gauw was het laagje vernis bij
haar verwijderd en liet ze zich kennen zooals ze
Als er iets bijzonders was stond ze me op te
wachten. Kreeg ik nauwelijks een groet dan was
er iets heel ergs.
Of ik even binnenkwam, want nou liep 't toch de
spuigaten uit Ik vreesde weer scheidsrechter te
moeten spelen. Naast haar was tijdelijk een gezin,
met het hoofd waarvan ze niet best overweg kon.
Ik ging binnen in 't kleine huisje. Daar stond een
kastje wat ik haar eens cadeau deed. Was alles
koek-en-ei, dan aaide ze het kastje even onder de
vleiende opmerking: dat is van mijn herder en
leer aar. 't Kastje kreeg geen aai, ik werd niet
bedacht als pastor. Aan de kleine tafel vlak tegen
't vierniitig raampje geplaatst ging ik zitten. Ik
kreeg ook geen thee, de bui moest wel zwaar zijn.
Kom Trijn, stort je hart maar eens uit In een
oogenblik drong de golf naar buiten. Ze had haar
buurman met oen klomp op z'n hersens geslagen
en of ze nou Zondag nog aan *t Avondmaal kon
gaan. In Gouwtjesbrug werd nie* graag de gang
naar 't Avondmaal overgeslagen. De vrouwen kwa
men, schilderachtig gekleed voor die bijzondere
gelegenheid. Zwierig stond de kap met bleekgoud
versierd. Zware gouden kettingen hingen om der
hals, in de ooren pronkten gouden bellen. Met
grooten ernst gingen ze aan, mannen en vrouwen.
Alles in het zwart, stemmig, geluidloos. Toch was
het niet zoozeer de geestelijke werkelijkheid, die
ernstig deed zijn, als wel de traditie. Kon het
overigens wel lijden in 1 dagclijksch leven,
nam men het zoo krap niet ia 't moreele, eenige
weken voor 't Avondmaal kwam ascese over velen
als een reinigende storm. De jongeren dansten
niet meer, de ouderen gingen niet uit en vergre
pen zich zoo min mogelijk.
Beste Trijn, waarom heb je nu toch weer ge
slagen, probeer op jou leeftijd toch den vrede te be
waren, en je drift te beheersohen, begon ik.
De waterlanders kwamen te voorschijn.
Blijf met zoo'n lamme vent maar goeie vrien
den, hij kan je sarren tot t uiterste en dan ten-
Met moeder op de foto
Trijntj* Stok
slotte vergrijpt zioh een mensch. Maar dominé,
geef me nou antwoord, zou onze lieve Heer me
Vérgeven, want ik zou toch graag aan 't Nacht
maal willen.
Ze voelde toch 't pijnlijke, de tegenstelling: Avond
maalsgang, broederlijke en zusterlijke liefde en
een buurman met een klomp bewerken en voor
loop ig niet meer tegen hem spreken. Ik zei niets
en 't bleef een tijd stil. Op 't vuur stond het water
te razen in de konkelpot, buiten was alles kil,
binnen zat oen oud vrouwtje met een conflict Ze
haatte den lammen buurman en wilde toch graag
aan 't Nachtmaal. Of dominé nu maar 't conflict
wilde oplossen.
Ik vond 't moeilijk, 't beste was als ze in 't ge
heel niet aan 't Avondmaal kwam. Ik twijfelde
aan geestelijke behoefte, was beng voor Paulus'
woorden: „die onwaardig eten en drinken". Maai!
't conflict oplossen was toch niet voor mij. Zij
moest 't conflict oplossen, zij zelf moest beslissen,
of ze naar 't Nachtmaal kon en niet ik. Ik hield
haar voor, dat ze geen zegen kon ontvangen, als
ze haar buurman niet vergeven had en de twist
had bijgelegd. Daar dacht ze niet aan. Ze gal
hem liever met de andere klomp nog een klap, 't
was alles zijn schuld.
Trijn, laten we niet langer twisten, geef me
eens je bijbel. Ze bukte en deed een greep in een
kastje, waaruit in een krant gepakt een dik boek'
te voorschijn kwam.
Assieblief, hier hei je m'n bijbel.
Ik deed de krant open en vond een psalm- en ge
zangboek, heel oud met gothische lettere. De slui
ting was van zilver, 't was een reliquie van groot»
moeder.
Of ik haar b ij b e 1 mocht hebben. Ze begreep niet,
een ander dan dit boek bezat ze niet. Ik stond in
m'n onnoozelheid paf. Een oudje van 74 jaar,
beschermd door de diaconie, had geen bijbel. Ze
bezat in 't psalmboek 't Nieuwe Testament, het
Oude Testament had ze nog nooit gelezen. Won
derlijke ervaringen, dien dag, een oud vrouwtje
in strijd over 't Avondmaal met begeerte naar 't
Heilige, angstig dit te zullen moeten missen, want
*t zou opvallen als ze er niet was, wat zouden de
menschen denken.
Zonder bijbel in huis, wat was 't leven toch anders
als ik me had voorgesteld.
Ik begon menschenkennis op te doen, iets te be
grijpen van 't heele leven, ik kon beter een preek
maken, meer uitgaan uit mezelf.
Ik ging heen met de belofte een bijbel te zullen
brengen. Door omstandigheden had ik alleen de
beschikking over een Oud-Testemant Ik bracht *t
haar met de belofte voor een ganschcn bijbel té
zullen zorgen. Ik wenschte haar een zegen bij 't
overdenken. Voor een zegenwensch en gebed was
ze zeer gevoelig. Een gobed knapte haar altijd op.
Veertien dagen later was ik in de buurt. Ze stond
aan de deur in de verte te kijken, hand gekromd
boven de oogen. Een vinger wenkte in mijn rich
ting en noodde te komen. Met gemengde gevoelens
stapte ik in haar richting. Ik vreesde van een
nieuw klompcngevecht te zullen hooren en zette
me schrap, ik was van plan af te bijten en te
zeggen dat het geruzie nu voor goed uit moest zijn.
Het ging niet om buurman, maar om den bijbel.
Ze had het Oude Testament in veertien dagen
doorgelezen, vond er wel aardige verhaaltjes bij
en vroeg me vriendelijk om een ander boek.
't Oude Testament lag ingepakt en ik kon 't zoo
meenemen, 't Was er spontaan uitgekomen, kin
derlijk naïef. Voor haar was 't Oude Testament
dus een verhaaltjesboek, wel aardig om even door
te lezen en verder had 't geen waarde.
Ik kon dus in Gouwtjesbrug eigenlijk van vored
af aan beginnen.
HET VERHA AL VAN DEZE WEEK
Advent-Boodschap
door
Gré Vanast
Met een luidruchtigheid, waaraan ze langzamer
hand was gewend geraakt, kwam Klein, de onder
wijzer van de vijfde klas, op het kantje van negen,
Lu's lokaal binnen.
^Morgen Lil Wat zeg je van dit witte weertje?
Schitterend, niet. De natuur heeft me vanmorgen
gewoon 't park ingedreven, en toen ik daar genie
tend liep, heb ik het Jac. v. d. Waals nagezegd:
De grond is wit, de nevel wit.
Wat zwijgend tooverland is cfit
Wat hemel loop ik onder.
Hij declameerde op een toon, waarvan ze een af
schuw had.
„Heb je wat Lu? Je kijkt zoo simpel, ja, ja, ja".
„Ga jij gauw naar je klas zeg Hoor de bet
Schiet op".
„Ik ga' al, Duveltje", dacht hij.
Lu, stelde zich op, bij de kinderen van haar klas.
„Klaar?" inspecteerde ze, geleidde ze toen naar
binnen.
„Doe jij eens bedaarder Henk, is dat een geklots
met die klompen".
„Hij heeft ze voor 't eerst juffrouw. Hij loopt er
zoo gek op", verklaarde Piet
„Jij houdt je mond hè. Vraag ik je wat?" En met
een gaf ze hem tegen haar principe in, een tik.
Ze schrok er van. Die nare kriebelige stemming
ook, ze behoerschte haar geheel. En nu moest ze
Btraks de Kerstgeschiedenis vertellen. Kon ze datT
Mocht ze het?
„God", smeekte ze, „help me".
„Eerbiedig kinderen".
Ze vroeg het met een gedwongen kalmte, wreef
haastig langs haar oogen, vouwde toen zelf haar
handen en neigde haar hoofd....
Het „Amen" klonk krachtig als een overwinning.
Toen ging ze iets goedmaken.
Ze ging naar Piet toe en nam zijn koude blauwe
hand in de hare. „Zal ik ze warm wrijven vent?"
En met die daad ontving de 2de klas haar juffrouw
terug.
Ze ging ook weer mee naar buiten, toen 't speel
kwartier kwam.
En als Mies haar met een zonnig lachje
herinnert: „nog drie dagen Lu, dan pakken we
onze koffers", zegt ze plots „ik niet". En meteen
toont ze Mies haar kleine blanke linkerhand.
„Maar Lu, zoo ineens?"
„Ja, zoo ineens. Ik was er heelema&l niet op
voorbereid. Als ik denk aan verleden jaar, toen
gingen op den datum van dezen dag onze kaartjes
rond en op de avond, dat m'n vacAntio inging,
hielden we receptie"
Er volgde een pijnlijk zwijgen.
„Mag ik", waagde Mies, „vanmiddag op je kamer
komen? Laten we dan probeeren te praten, 1
rumoert hier te veel".
Nee, denkt Lu, we kunnen daar ook niet praten,
dat denkt ze maar. Ze weet er niets van, en toch
zegt ze „Ja". Hoe laf.
De bel. Ieder weet wat hem roept. Ook La Ze gaat
Om vier uur is er niets meer te zien van de
sneeuw, die er 's morgens gevallen is. Een zachte
motregen heeft al de wonden van de aarde weer
blootgelegd.
Daarover gaat Lu, met trage treden. Ze stapt voor
zichtig alsof ze bang is, de zwarte besmeurde
aarde pijn te doen. Haar mantel trekt ze dichter
om zioh, en haar hoofd verbergt ze dieper in dn
opgezette bontkraag. Ze huivert; kou bevangt
haar. Pijn doen haar voeten, haar kleine voeten,
waarvan hij eens gezegd had, dat ze „te mooi
waren voor deze aarde". Ze liet haar blik er over
gaan bij het schijnsel van de lamp, die schaarsch
de kromming in de weg verlichtte. „Nee" weet ze,
te mooi zijn ze niet. Ze zijn nog niet gewend door
het slijk te gaan. Ik had het moeten weten.
Ze kwam haar kamer binnen, die leeg en verlaten
scheen. Haar tasch, die als lood aan baar arm
bengelde, liet ze met een zucht op een stoel
vallen en achteloos gooide ze hoed en mantel er
overheen.
Toen, verloren in de gevallen schemering, zakte
ze op de divan. Zij wilde denken, maar haar
hersens schenen leeg.
Zoo vond haar Mies.
„Fijn een heete kop thee, Lu".
Als een, die in een andere wereld leeft, keek La
op, en nam zwijgend het kopje van haar over,
„Je moet naar bed gaan Lu, je bibbert zoo".
Er kwam geen antwoord. Pas na lang wachten op
herhaald aandringen van Mies, knikte ze, stond
op, en volgde haar naar boven.
Voor ze wegging begon Mies: „Je zei vanmorgen
Lu, dat je niet uit wilde gaan nu. Daar bedoel
je dus mee, dat je alleen wilt blijven, hier, in je
kosthuis. Maar dat mag niet, Lu. Dat is veel te
doodsch voor je. Vraag iemand bij je. Zal ik je
2uster schrijven?"
„Och nee, 'ik ben immers niet ziek. Alleen maar
moe, erg moe als ik geslapen heb, sta ik morgen
weer voor de klas, en laat me dan verder alleen.
Ik heb er zoo'n behoefte aan".
„Je staat morgen niet voor de kas, Lu, hoor je.
Je bent wel ziek. Waar komt andere die verhoo
ging vandaan? Ik neem jou klas er wel bij.
Maar zeg me nu, wat zal ik doen?"
„Niets Mies, heelemaal niets. Je weet immers, dat
Hen komt, met zijn drie kleine kinderen. Moeder
kan Willemien niet missen. Laat mij de eenzaam
heid maar."
Mies boog zich naar haar over, kuste haar. „Nacht
kindje". En ging heen.
Over het stille dorpje sloeg de torenklok twaalf.
Weer een uur om.
Ze vond geen troost en de begeerde stilte werd een
toenemende benauwing.
Weer had ze zich neergelegd, de uren tellend.
Een, twee, drie uur. Toen hield ze het niet langer
uit Ze wilde zich oprichten, licht maken, aflei
ding zoekenmet een zacht kermen viel ze
terug. Er schokte een pijn door haar heen, die ze
niet kende, en bij iedere beweging die ze maakte
sloeg die door de linkerkant -van haar lichaam
als een schok.
Ze trachtte haar hand naar haar zijde te brengen,
of ze daar iets 6teunen kon, maar de schouder,
welke die arm droeg, gaf zich niet en hield zelfs
de nekspieren gevangen.
Eerst de morgen bracht wat sluimering.
In het ziekenvertrek is mcnschengerucht
De dokter staat bij Lu en geeft rustig zijn bevelen
aan de hospita. „Neem die lakens maar weg,
vrouw Jansen, en geef me er wat warms voor
terug, heb je niet een paar dekens over. Ze moet
heelemaal in de wol. Als een bakerkindje".
„Waarom huil je? Kom, kom, je bent anders zoo
flink La We gaan het goed maken met je, kalm
nu maar".
„Wat heeft ze dokter; is het erg?" vraagt wat ge
schrokken, vrouw Jansen, als ze even later de
trap afloopen.
„In ieder geval is het niet ongevaarlijk. En
die temperatuur is leelijk: 38.4 in den morgen.
Ze heeft natuurlijk kou gevat, maar die
stijfheid van 't lichaam komt hoofdzakelijk
van de zenuwen. Extra op haar letten, van
daag, moedertje. Temperatuur opnemen en aan-
teekenen, niet vergeten hoor! Straks kunt u me
dicijnen laten halen, leder uur in laten nemen en
de kruiken alle twee uur opnieuw hitten".
„Maar dokter toch, ik ben geen verpleegster, en
mijn gezin dan. Wie moet dat verzorgen, en nou
net tegen de Kerstdagen. Ik kan er m'n kinderen
toch niet om afschrijven".
Toen de dokter de voordeur opende sUfiCt Mies
voor hem.
„U hier?" vroeg ze verwonderd, zonder te groe
ten. „Dus toch? Ik was er al bang voor, en omdat
ik geen rust had, liep ik nog even hier aan.
Érnstig dokter?"
,,'t Is oppassen. Warmte, rust, goede verzorging.
A propos, weet u misschien iemand voor haar; ze
heeft hulp noodigof kunt U?"
„Dokter, U schertst".
„Warempel niet".
„En de school dan?"
„Die wordt over anderhalve dag immers gesloten?"'
„Dan gaat onze vacantie in".
„Juist daarom".
„Ik weet het niet, dokter", bekende ze oprecht.
Meteen schoof ze naar binnen en ging onzeker de
trap op. „Of kunt Ze wilde die vraag met
iedere stap die ze deed, wel met voeten treden.
Wat hielp het? Ze was er weer bij iedere stap.
Kunt Ik weet het niet Heusch ik weet het niet.
Moet ik m'n kostelijke vacantie prijs geven. Ik
verlangde er zoo vreeselijk naar. Ik weet het niet.
Ze stond voor Lu's kamerdeur. Met onvaste hand
de knop nemend, draaide ze hem om en ging
binnen. Ze zag Lu niet liggen. „Weggestopt?"
waagde ze voorzichtig. Toen schoof ze voorzichtig
de dekens even terug en kuste haar .goede mor
gen".
„Nee niet praten, Lu. Nu niet, het zou te veel
vermoeien na deze nacht, rust maar eerst Ik kom
nog wel even vandaag.
Toen ging ze. Op weg naar school kwam ze langs
een bloemenwinkel; een juffrouw was bezig do
etalage te schikken. Ze wipte binnen, zocht roode
tulpen uit en liet ze schikken in een mandje, gaf
Lu's adres op.
Ze zal er blij mee zijn. Zij houdt van bloemen.
En verder Mies? je denkt toch niet dat je klaar
bent, als je om het hoekje van haar kamer gaat
kijken en een bloemetje bij haar bod laat zetten?.
Je hebt de vraag van de dokter toch wel gehoord:
„Kunt U?"
„Ik weet het niet, heusch ik weet het niet".
Daar stond ze plots voor een tweesprong. Hier
kon ze niet verder. Ze moest kiezen.
Toen ging ze over zichzelf gericht houden.
„Dat moet nu maar eens uit zijn met die praat
jes „ik weet het niet". Was jij het niet, die
gisteren voor haar bed stond en beweerde: „J©
kunt niet alleen zijn". Wat wil je dan? Je hebt
toch oogen. Zie je dan niet, dat je aan den ver
keerden kant van den weg 6taaL Wees eerlijk.
„Kunt U?"
Nee, dat was geen vraag, die de aarde deed.
„Ja, Vader, ik kan. Ik dank U, dat ik mag."
Met Kerstmis naar huis
1