HET VERHAAL VAN DE GLATIK.
Mijn vader en moeder waren heel gewone glatiks.
Ik herinner me nog heel goed, dat ze ons eten
kwamen brengen in het nestje. Wij zaten daar met
©ns vieren bij elkaar en hadden altijd honger.
Die goede oudjes hadden het erg druk met ons.
Van den vroegen morgen tot den laten avond
vlogen ze af en aan.
Toen we wat grooter werden, kropen we uit het
nest. We begonnen onze vleugels te probeeren.
Wat was dat fijn, toen ik eindelijk goed vliegen
kon. Van louter blijdschap vloog ik heel ver weg.
Mijn vader en moeder heb ik nooit teruggezien. Ik
kon nu voor me zelf zorgen. Op de sawah's was
onze tafel gedekt. De mcnschen denken wel, dat de
rijst alleen voor hen is, maar wij vinden, dat wij
er ook wel wat van mogen hebben. O, wat smaken
die rijpe padi-korrels lekkerl En wat zijn er veel!
Duizenden en millioenen!
Voor afwisseling vloog ik ook wel eens naar de
stad. Daar zijn heel wat lekkere hapjes te vinden.
Maar in de stad moet men altijd heel voorzichtig
zijn, want daar wonen veel menschcn. En de men-
schen zijn onze gevaarlijkste vijanden, vooral de
kleine menschen. Dikwijls kwam ik op de speel
plaats van een school. Ik wachtte dan, tot de kinde
ren naar binnen waren en wipte dan het plein op.
De kinderen hadden daar hun boterham gegeten en
ik pikte de kruimels op. Op een keer zat ik weer
te wachten in een djoear-boom aan den kant van
het school erf.
Ik zorgde er wel voor, dat de kinderen me niet
zagen. Maar een van die kleine deugnieten kreeg
me toch in de gaten. In een wip haalde hij zijn
katapult voor den dag. Ja, ik ken die dingen wel;
miin vader heeft mij er altijd voor gewaarschuwd.
Net wou ik wegvliegen, maar o weel het was te
laat!
Ik voelde een hevige pijn in de zij en van schrik
■viel Ik uit den boom.
Ik was suf van do pijn en wist eerst niet. wat
er met me gebeurde.
Toen ik weer bijkwam, zat ik in een klein kooitje.
D» 'ongen gaf me wel eten, maar ik lustte het niet.
Wel twee dagen heb ik zitten suffen en niets
gegeten. Ik dacht, dat ik dood ging. Maar toen
kreeg ik zoo'n honger, dat ik toch maar begon te eten.
O. wat verlangde ik naar de vrijheid. Ik dacht
maar steeds aan d" sawah's en aan mijn kameraden.
On een dag eing t kooitje open.
Ik was al blij maardat viel tegen!
Een groots jongenshand pakte me beet enik
kr*"g een dun toinvtie aan miin poot.
Vliegen mocht ik, vliegen moest ik, maar niet
Terser dan het touw lang was. O. wat had ik een
.verdriet.
Zoo dicht bij de vriiheid en toch gevangen!
En miin eene poot deed zoo'n piin!
Dat was nóg erger dan in het kooitje te zitten.
Daar kwam een heer aan.
Die praatte een noosie met den jongen.
'k Geloof, dat hij hem wat in de hand stopte.
En toentoen nam die vriendeliike man me In
«i»n hand, maakte het touwtje los envrij was
ik! Enhlii was 'k: o. zoo h'»i! Dadelük vlooc
ik naar de sawah's Wat waren d'e mooi! Ze waren
no" pooit zoo mooi geweest als dien dag.
Ik heb me voorgenomen, nooit meer naar de
stad te gaan. (Naverteld).
KUNSTJES EN SPELLETJES
"EN DRIEHOEK-VRAAGSTUK (Oplossing)
Nu, wat heb ik verleden week gezegd?
Hier zijn de dertien drie-hoeken. Misschien ge-
ïooven velen 't nu nog niet
Tellen! Jawel, maar dan komen ze niet aan 13
Dan nog eens tellen en goed uitkijken; de 13 drie
koeken zitten er heusch in.
Nog niet zoo eenvoudig.
Hier zie je een cirkel, verdeeld in 9 vakken. In 4
van die vakken bevindt zich een witte cirkel en in
.vier een zwarte cirkel, terwijl vak 5 ledig is.
in de vakjes mogen zijn, noch in de ruimte onder
de vakjes.
Hoe spelen jullie dat klaar?
Volgende week vertel ik het je.
DEGEHEIMZINNIGEMUZELMAN
Sen verhaal uit den tijd der Kruistochten
(Vervolg)
,,'t Is toch heusch waar, Arend er moeten beslist
twee Ibrahims zijn en ik verzeker je, dat ik er
moeite genoeg mee gehad heb bij heer Ali ben Nafta"
„Nu ja, ik blijf er buiten, maar als je Lize Baum-
garten wil vinden zul je er toch met Ibrahim ben
Kali op uit moeten en dan zoek jij maar uit of dat
dan de echte of de geheimzinnige is."
„Mij is 't precies om 't even," meende Quirijn,
„als die Ibrahim ons maar helpt om Lize Baumgar-
ten te vinden."
„Daar zal hij z'n best genoeg voor doen geloof
dat maar; morgen vroeg zal hij jullie komen opzoe
ken. Dan ben je weer voor één dag slaven van heer
Ibrahim, maar heb geen vrees, hij zal jullie niet
weer verkoopen. Je bent nu onder mijn hoede en 't
moet al heel gek loopen, als je weer slaven in
Egypte wordt. Als God ons helpt ga je met me mee
naar huis. Maar eerst zullen we zien, dat we Wulfert
en Lize vrijkrijgen."
De jongens bleven dien dag in het kamp en keken
met nieuwsgierige oogen naar al de toebereidselen,
die er gemaakt werden voor de groote stormaanval
op Damiate.
Den volgenden morgen waren ze nog maar nauwe
lijks gereed of heer Ibrahim ben Kali verscheen en
gelastte hun hem te volgen.
Quirijn gaf Mijndert een knipoogje.
,,'t Is zoo waar de geheimzinnige Muzelman weer"
fluisterde hij, „maar heb geen vrees, 't is een fijne
vent hoor. Je zult eens zien, hoe hij ons helpt."
Ze verlieten nu het kamp en sloegen den weg in
naar het landhuis van den heer Ismaël al Selcf,
zooals Quirijn tot zijn schrik constateerde.
Dazo ontving den grooten heer vriendelijk.
Hij herkende hem dadelijk en zijn verzoek om
heer Ismaël te mogen spreken werd dadelijk over
gebracht.
Ismaël was nieuwsgierig, wat de reden was van
Ibrahims bezoek.
Hij zou hem toch die twee brasems van jongens
die hij bij zich had niet als slaven willen ver
koopen? Dan zou hij aan doovemans deur kloppen,
want de zaken gingen er niet naar, om nu nog van
dat dure tuig er bij te koopen.
Doch dat pakte heel anders uit, want Ibrahim
praatte zelfs niet over slaven verkoopen, hij wilde
zelfs niet verkoopen, maar hij wilde koopen. Ismaël
zou vandaag geld kunnen verdienen aan Ibrahim
ben Kali. De Muzelman kwam met de vraag of
Ismaël ook kameelen voor hem te koop had.
Kameelen?
Ismaël keek er toch vreemd van op.
Wat moest Ibrahim nu toch in de wereld met
kameelen doen?
„Tja wat zal ik je zeggen',, antwoordde de Muzel
man, toen Ismaël hem dit vroeg, „wat zal ik je
zeggen; ik ben eenmaal koopman en een koopman
wil nu eenmaal overal aan verdienen. Als er aan
slaven niets te verdienen valt. dan probeer ik het
met kameelen. Wellicht heb je enkele oude stum-
perds, die niet good meer mee kunnen. Ik geef je er
altijd nog goed geld voor hoor, maar je moet natuur
lijk niet overvragen."
Ismaël dacht een oogenblik na.
De tijden waren slecht Hij maakte van zijn pro
ducten niet veel en de kameelen kosten geld. Nu
had hij een kans om enkele oude dieren op te ruimen.
„Drie of vier beesten zou je wel van me kunnen
kooDen." zeide hij dan.
„Uitstekend, laat ze maar eens zien."
Ze gingen nu samen naar den kemelstal.
Daar stonden en lagen enkele kameelen, waarvan
er sommige al ver op >un dagen gekomen waren.
Farao en Pyramide stonden er ook tusschen en
keken langzaam en wijsgeerig om, toen de staldeur
geopend werd.
Ze waren zeker bang, dat die kwajongen hen zou
komen halen, om te gaan ploegen.
„Wat vraag je per stuk voor <lic dieren?" vroeg
Ibrahim.
„Je betaalt me tien goudstukken per stuk en de
beesten zijn van jou!"
„Tien goudstukken per stuk 't is geen makke
prijs en het zal me niet meevallen er nog wat aan
te verdienen. Hoeveel heb ik er tegen die prijs?1'
„Drie, niet meer dan drie kameelen kan ik missen.
Je betaalt me dertig goudstukken en deze drie
beesten zijn van jou."
En daarbij wees hij op Farao, Pyramide en nog
een derde oud beest
„Nu, aangenomen, je beesten zijn verkocht." Ibra
him telde Ismaël dertig goudstukken op de vlakke
hand. floot z'n slaven en gebood de dieren uit de
stal te leiden.
„Het is nog een heele reis, die ik met m'n bees
ten te maken heb", zeide hij dan tot Ismaël, „je
hebt wel een oud kemelzadel voor me te leen. Ik
beloof je, dat ik het je weer terug zal zenden."
Ismaël mopperde wat binnensmonds, maar eii>
digde toch met Dazo te gelasten een kemelzadel op
te zoeken.
Quirijn en Mijndert beklommen daarop Farao en
Pyramide, terwijl Ibrahim zelf op het gezadelde
beest reed.
De Muzelman groette Ismaël vriendelijk en reed
met z'n beide slaven weg in de richting van het
landhuis van de zuster van den Emir.
Het was laat in den namiddag toen zij het land
huis bereikten. Een heele verzameling van grootere
en kleinere gebouwen srtond daar vlak aan den Nijl,
In het midden verhief zich het woonhuis, met z'n
plat dak en hagelwitte muren.
Bij het eerste het beste gebouwtje dat zij bereik
ten, deed Ibrahim al een ontdekking, die hem niet
veel moed gaf voor zijn handel.
Hij trof daar nl. een stal aan, waarin wel tien of
vijftien kameelen stonden.
„Voorraad genoeg", mompelde hij, „ze hebben
hier waarlijk mijn oude beesten niet noodig."
Maar toen hij even verder geloopen was, kreeg hij
toch weer moed, want in het gebouw, dat hij toen
betrad, waren een paar slaven bezig een kameel te
slachten.
„Als dat hier zóó gaat", zeide Ibrahim, „heb ik
wel hoop, dat ze mijn beestjes ook kunnen gebrui
ken, ofschoon ik erkennen moet, dat ze niet bijzon
der goed in hun vleesch zitten."
Het scheen wel dat er op het landhuis een for-
meele kameelen-slagerij was. want buiten hingen
ook nog enkele huiden van kameelen te drogen.
Ibrahim was hier echter niet gekomen, om eens
wat rond te snuffelen, maar om zaken te doen. Daar
om klampte hij den eersten den besten slaaf aan, en
vroeg hem, wie hij hebben moest, om kameelen te
verkoopen.
Dat was gauw gezegd.
De slaaf verwees hem. naar iemand, die belast
was met den aankoop van kameelen, maar toen
Ibrahim zoo langs z'n neus heen vroeg, waarvoor
toch al die kameelen dienden, trok de slaaf z'n
schouders op. Hij wist het niet. of hij wilde het niet
zeggen.
De Muzelman kwam bij den kameelen-man terecht,
doch deze zette een zuinig gezicht, toen Ibrahim
vijftien goudstukken voor elk dier vroeg. Hij had
kameelen genoeg en het waren oude beesten, maar
omdat Ibrahim er zoo ver mee gekomen was, wilde
hij hem niet voor het hoofd stooten. Hij zou hem
twaalf goudstukken geven voor elk beest, maar méér
ook niet.
Nu, de koop was natuurlijk spoedig gesloten, want
al was het geen rcuzewinst. Ibrahim verdiende toch
en hij dacht: een klein vischje, een zoet
vischje.
Het was nu echter al wat laat geworden en daar
Ibrahim blijkbaar nog niet geheel voldaan was,
dacht hij er niet aan om te vertrekken.
Op zijn verzoek werd hem een slaapplaats aange
wezen, terwijl de slaven in het slavenverblijf terecht
konden.
Ibrahim gaf nu aan Quirijn en Mijndert verlof om
eens over de hoeve rond te scharrelen. Ze mochten
natuurlijk geen kwaad doen, maar ze moesten wel
hun oogen goed de kost geven. Vooral moesten ze er
achter zien te komen of hier ook slavinnen waren.
Dazo had hem verzekerd, dat dit werkelijk zoo was,
maar tot nog toe had hij er geen enkele gezien.
De jongens beloofden, dat ze hun best zouden
doen, 't was juist een kolfje naar hun hand en
weldra waren ze verdwenen.
De Muzelman meende dat het nu zijn tijd was,
n de dame, die hier woonde en over alles het be
stuur had. zelf eens te spreken.
Den slaaf, wien hij er naar vroeg, maakte allerlei
bedenkingen. Mevrouw was blijkbaar maar niet voor
iedereen te spreken.
Maar de Muzelman was toch iedereen niet.
En toen hij dan ook zeide, dat hij Ibrahim ben
Kali was, de groote koopman, de vriend van de groot
vizier Ali ben Nafsa, veranderde de zaak en ging de
slaaf als de wind belet vragen.
Het onderhoud werd inderdaad toegestaan.
Met allerlei plechtigheden trad Ibrahim weldra dö
fraaie ontvangzaal binnen, waar de zuster van den
O
Emir hem wachtte en hem al spoedig vroeg naar
de reden van zijn bezoek.
„Ik wilde u een paar slaven verkoopen. 't Zijn
beste sterke jongens, die geleerd hebben flink te
werken," begon Ibrahim.
Maar toen betrok het gezicht van de zuster van
den Emir al.
„Ach neen", zeide ze, „ik heb slaven genoeg en
de tijden zijn er werkelijk niet naar, om meer sla
ven te koopen, dan men noodig heeft".
„U weet mevrouw, ik ben koopman, ik verkoop
alles, waaraan ik maar iets verdienen kan en ik heb
dan ook straks al drie kameelen aan uw hoofd
staaf verkocht". Ik moet echter zeggen, dat hij uw
zaken uitstekend behartigt. Hij was maar heel zui
nig en ik kon niet meer bedingen, dan twaalf goud
stukken per kameel."
„Wat zal ik u zeggen, de tijden zijn er niet naar,
om veel vee te houden, maar enkele kameelen kan
ik er altijd wel bij gebruiken. U moet denken, er
is veel land om te bewerken en er gaat nogal eens
een kameel dood".
„Ja", dacht Ibrahim, „dat wil ik best gelooven,
als jij de beesten laat slachten, gaan ze natuurlijk
dood, dat is iets dat vanzelf spreekt".
Maar hij paste er wel voor deze gedachte uit te
spreken.
„Misschien kunt u wel iets aan mij verdienen,
mevrouw", zeide hii toen op monteren toon.
„Ik wilde u straks slaven verkoopen, maar zelf
*ou ik wel een slavin willen koopen hebt u mis
schien slavinnen en zoudt u er één willen ver
koopen?"
„Enkele slavinnen heb ik wel, maar die kan ik
werkelijk niet missen; ze zijn heel flink en ik zou
moeite hebben, om weer zulke slavinnen te krijgen,
als ik nieuwe noodig had".
Mevrouw beloofde echter er nog eens over te zul
len denken en daarmee kon Ibrahim gaan; hij mocht
dan de volgende morgen eens komen informeeren,
hoe zij er over gedacht had.
Het was nu langzamerhand avond geworden en
Ibrahim begon er over te denken zijn nachtverblijf
©p te zoeken.
Daar stormden de beide jongens op hem af.
„Heer Ibrahim", riep Quirijn, „we hebben een ont-
Jdek.king gedaan, er zijn hier
„Zwijg!"
Het bevel klonk streng en Quirijn begreep dade
lijk, dat hij een dwaasheid had begaan, door zoo
luid te spreken.
De jongens volgden den Muzelman naar een rus
tige plek en daar konden ze hun verhaal doen.
Ze waren bij een gebouwtje gekomen, waarbinnen
druk werd gesproken en af en toe gelachen.
Het waren meisjesstemmen, doch de deur zat dicht
en de ramen waren hoog; de jongens konden dus
hun nieuwsgierigheid niet bevredigen.
Dooh ze wilden en moesten zien, wie daar binnen
waren. Daarom was Quirijn op de schouders van
Mijndert gaan staan en toen kon hij juist door het
raam gluren. Hij zag daar enkele meisjes aan een
tafel, druk aan 't werk. 't Scheen hem toe, dat er
een huid van een kameel op tafel lag, maar precies
wist hij het niet, want hij had er niet veel notitie
van genomen. Met belangstelling had hij naar de
meisjes gekeken en opeens had hij geroepen: „Lize
Baumgarten!"
Dadelijk had één der meisjes naar boven gekeken,
met een kleur als een pioenroos, maar op hetzelfde
©ogenblik was Quirijn naar beneden gezakt, omdat
Mijndert het niet langer kon uithouden, 't Was ook
niet noodig geweest, want de jongen wist nu wat hij
weten wilde. Lize Baumgarten, die goede vriendin,
was hier slavin.
Of heer Ibrahim zoo goed wilde zijn, dat meisje
terug te koopen.
„We zullen zien," zei de Muzelman, „ga nu naar
het slavenverblijf en slaap maar flink morgen heb
ben we een heele marsch voor ons!"
Weldra sliepen de jongens als marmotten.
Ook de koopman behoefde niet lang op de slaap
te wachten. Maar heel vroeg in de morgen was hij
tveer wakker en daar hij natuurlijk nog in geen uren
bij Mevrouw kon toegelaten worden, besloot hij maar
rustig buiten te gaan zitten en te gaan genieten van
de heerlijke zonsopgang, die aanstaande was.
Hij zat met het gezicht naar het Oosten gekeerd,
voor zich zag hij de Nijl, die rustig zijn wateren
naar de Middellandsche zee stuwde en daarachter
lag de uitgestrekte vlakte, wachtend op de zon, die
weldra aan de kimmen verrijzen zou.
Niet lang had hij daar in gedachten verzonken
gezeten, toen hij voetstappen hoorde naderen. Hij
was nieuwsgierig wat hier zoo vroeg in den morgen
al te doen was en daarom trok hij zich haastig te
rug achter een vleugel van het gebouwtje, waar
tegen hij zat. Zoodoende kon hij alles zien wat er
geschiedde zonder zelf gezien te worden.
Enkele oogenblikken later zag hij een drietal
slaven naderen, die een doode kameel met zich mee
zeulden.
„Ach heden", dacht Ibrahim „de kameelen van
mevrouw hebben toch maar een zwakke gezondheid;
nu is er al weer een dood. Waar moeten ze nu met
dat beest heen?" en
De slaven liepen in de richting van de Nijl en
met een flinke zwaai werd het cadaver in de Nijl
geworpen. Het zonk niet, maar dreef langzaam voort
In Noordelijke richting.
„Zou er een adres op staan?" dacht de Muselman.
Hij bracht deze eigenaardige begrafenis dadelijk in
verband met de kameelslachterij, waarvan hij gis
teren getuige was geweest en met het verhaal, dat
de jongens gedaan hadden over de arbeid der
meisjes. Die waren immers bezig geweest met een
kameel.
Daar zat iets achter, dat leed geen twijfel.
De mannen keerden weer terug van de Nijl en ver-
'dwenen. Misschien gingen ze weer een nieuw slacht
offer maken, dat morgenochtend even geheimzinnig
z'n makker volgen zou.
Ibrahim had intusschen geen tijd om daarop te
Wachten. Als er morgenochtend weer een kameel in
de Nijl werd geworpen hoopte hij in het kamp der
kruisvaarders terug te zijn.
Maar vooraf wilde hij de zuster van den Emir nog
spreken, want lvet stond bij hem vast dat hij Lize
Baumgarten uit haar slavernij zou los koopen. Toen
hij dan ook meende, dat het 'n fatsoenlijke tijd was,
om zich bij mevrouw te laten aandienen, wandelde
hij naar haar woning.
Hij werd spoedig bij haar toegelaten.
Zij zat weer in dezelfde ontvangzaal op de divan
en in een hoek zat een enkele slavin neergehurkt.
„Ik kwam uw antwoord vernemen, mevrouw, in
zake het koopen van een uwer slavinnen."
Mevrouw zette een heel streng gezicht
„Ik heb daarover nagedacht maar ik kan daar toe
niet besluiten, ik wil m'n slavinnen houden",
„Mevrouw ik verzoek u dringend, mij één u
slavinnen te verkoopen", zeide de Muzelman met
nadruk.
(Wordt vervolgd.)
VAN DRIE KLEINE KLEUTERS.
(Ingezonden)
Drie heele kleine kleuters,
Marietje en Jan en Koen,
Die mochten op een keertje.
Voor moe een boodschap doen.
Ze zouden stroop gaan halen;
Marietje droeg de kan?
Koen mocht de boodschap zeggen
En 't geld droeg kleine Jan.
Ze lachten van genoegen.
En stapten hand aan hand,
Parmantig door het straatje.
Zóó naar den overkant
Maar juist kwam om het hoekje
Een groote sterke hond
Die gooide bij vergissing
De kleintjes op den grond.
Daar lagen ze te schreien!
Ach wat een ongeluk!
Het geld was ook gevallen
En 't kannetje was stuk.
Een vriendelijke juffrouw.
Die hielp ze op de been
En raapte voor de kinderen.
De centjes weer bijeen.
Nu liepen ze naar huis toe
En wat deed moeder toen?
Ze droogde gauw hun traantjes
En gaf hun elk een zoen.
A. LIEFAARD.
Oud 8 jaar. Schenkeltje 15, 's-Gravendeel.
Uit: „In vrijen Tijd", door S. Abramz.
SOLDAAT.
deze maand in elkaar zetten is wat ingewikkelder
dan de vorige.
Je buigt het koperdraad zoo, dat 't vijf driehoeken
vormt, waarvan er vier paarsgewijze 't zelfde zijn
en boven elkaar liggen. De vijfde driehoek is klei-
ïn is met 'n ringetje aan de grootere driehoeken
verbonden. (Op de teekening niet aangegeven).
Probeer den grooten ring vrij te krijgen.
Houd de puzzle bij a vast en sla de puzzle dubbel.
Duw den driehoek met den ring achterom naar
boven zoodat hij tegen den driehoek aan komt te
liggen, waaraan hij hangt. Schuif nu den ring naar
beneden langs de samengevouwen driehoeken en
daarna op de schuine zijde naar a. Sla de driehoe
ken weer open en schuif den ring langs de twee
horizontale draden naar b. Sla 't zaakje weer dicht
en laat den ring naar beneden glijden langs de
dubbele draden naar c., vervolgens loodrecht naar
boven en hij is vrij.
Een, twee, een, twee, halt
De trompeter roept, en schalt
Nu eens flink op zijn trompet.
O! wat dolle pret!
3. Een, twee, een, twee halt!
De-onderofficier die valt,
Met de handen op de straat
O! wat is hij kwaad!
(Uit Zondagsblad Zaterdag t hsntf
EIGEN WERK.
ROZA.
Langs een eenzame weg woonde Roza. Een doch
tertje van mijnheer Verwijk. Zijn vrouw was een
poosje geleden gestorven en hij had een huishoud
ster genomen. Koosje van Braak. Koosje was een
aardig vrouwtje en hield veel van Roza. Óp een keer
was Roza naar het weiland achter hun huis langs
de sloot die sloot was ondiep, bloemen plukken.
Roza had een mooi zwart zijden jurkje aan. Ze
ging ijverig aan het zoeken naar de mooiste. Ha,
daar zag zij een mooie gele boterbloem staan. Maar
hij stond een eindje in het water, daar kon ze niet
bij. Wacht, ze wist raad, ze ging voorover liggen en
reikte; ach, ze kon er niet bij. Maar ze ging langs
de kant staan. Een mooie was het toch, en o, wee
daar gleed ze uit en viel in de sloot Ze riep -heel
angstig Koosje. Koosje, en heel hard nog eens
Koosje. En Koosje hoorde het en kwam gauw toc-
loopen. eZ droeg een groote schort altijd. Ze wik
kelde Roza daarin en droeg haar naar de keuken.
Daar moest Roza in het bad en kreeg ze schoone
kleeren aan. En Pa, die eerst bedenkelijk zijn hoofd
geschud had en gezegd: Roza, Roza, zei: nu gaan we
eens een gejonde wandeling maken. Daar had Roza
wel zin in. Na die gebeurtenis ging Roza nooit meer
zoo dicht langs de slootkant bloemen plukken.
G. de Ridder, oud 11 jaar, Molenwal B 211,
Asperen.
ONS KNUTSELHOEKJE
Lest best! Welnu de laatste puzzle, welke we voot
WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN
OPLOSSING
Het is beter te geven dan te ontvangen.
11—23—31 is ton; 29—30—26—7—31 is geven; 21—
19—28—25—2 is tante; 15—27—17 is van- 15—19-5—8
14 is vasthi; 13—2210191018 is Gerard;
24-23-20 is non; 3—1—12—11 is thee.
2. Michiel Adriaansz. de Ruyter.
1—12—11—13 is Maan.
9-18—22—13—21—4—6 Drenthe.
20151710 ijzer.
16-19-2—21 duit
22-14—14—3-14—6—13 Esschen.
4—8—13—14 ham.
SCHADUWBEELD