HET VERHAAL VAN DE GLATIK. Mijn vader en moeder waren heel gewone glatiks. Ik herinner me nog heel goed, dat ze ons eten kwamen brengen in het nestje. Wij zaten daar met ©ns vieren bij elkaar en hadden altijd honger. Die goede oudjes hadden het erg druk met ons. Van den vroegen morgen tot den laten avond vlogen ze af en aan. Toen we wat grooter werden, kropen we uit het nest. We begonnen onze vleugels te probeeren. Wat was dat fijn, toen ik eindelijk goed vliegen kon. Van louter blijdschap vloog ik heel ver weg. Mijn vader en moeder heb ik nooit teruggezien. Ik kon nu voor me zelf zorgen. Op de sawah's was onze tafel gedekt. De mcnschen denken wel, dat de rijst alleen voor hen is, maar wij vinden, dat wij er ook wel wat van mogen hebben. O, wat smaken die rijpe padi-korrels lekkerl En wat zijn er veel! Duizenden en millioenen! Voor afwisseling vloog ik ook wel eens naar de stad. Daar zijn heel wat lekkere hapjes te vinden. Maar in de stad moet men altijd heel voorzichtig zijn, want daar wonen veel menschcn. En de men- schen zijn onze gevaarlijkste vijanden, vooral de kleine menschen. Dikwijls kwam ik op de speel plaats van een school. Ik wachtte dan, tot de kinde ren naar binnen waren en wipte dan het plein op. De kinderen hadden daar hun boterham gegeten en ik pikte de kruimels op. Op een keer zat ik weer te wachten in een djoear-boom aan den kant van het school erf. Ik zorgde er wel voor, dat de kinderen me niet zagen. Maar een van die kleine deugnieten kreeg me toch in de gaten. In een wip haalde hij zijn katapult voor den dag. Ja, ik ken die dingen wel; miin vader heeft mij er altijd voor gewaarschuwd. Net wou ik wegvliegen, maar o weel het was te laat! Ik voelde een hevige pijn in de zij en van schrik ■viel Ik uit den boom. Ik was suf van do pijn en wist eerst niet. wat er met me gebeurde. Toen ik weer bijkwam, zat ik in een klein kooitje. D» 'ongen gaf me wel eten, maar ik lustte het niet. Wel twee dagen heb ik zitten suffen en niets gegeten. Ik dacht, dat ik dood ging. Maar toen kreeg ik zoo'n honger, dat ik toch maar begon te eten. O. wat verlangde ik naar de vrijheid. Ik dacht maar steeds aan d" sawah's en aan mijn kameraden. On een dag eing t kooitje open. Ik was al blij maardat viel tegen! Een groots jongenshand pakte me beet enik kr*"g een dun toinvtie aan miin poot. Vliegen mocht ik, vliegen moest ik, maar niet Terser dan het touw lang was. O. wat had ik een .verdriet. Zoo dicht bij de vriiheid en toch gevangen! En miin eene poot deed zoo'n piin! Dat was nóg erger dan in het kooitje te zitten. Daar kwam een heer aan. Die praatte een noosie met den jongen. 'k Geloof, dat hij hem wat in de hand stopte. En toentoen nam die vriendeliike man me In «i»n hand, maakte het touwtje los envrij was ik! Enhlii was 'k: o. zoo h'»i! Dadelük vlooc ik naar de sawah's Wat waren d'e mooi! Ze waren no" pooit zoo mooi geweest als dien dag. Ik heb me voorgenomen, nooit meer naar de stad te gaan. (Naverteld). KUNSTJES EN SPELLETJES "EN DRIEHOEK-VRAAGSTUK (Oplossing) Nu, wat heb ik verleden week gezegd? Hier zijn de dertien drie-hoeken. Misschien ge- ïooven velen 't nu nog niet Tellen! Jawel, maar dan komen ze niet aan 13 Dan nog eens tellen en goed uitkijken; de 13 drie koeken zitten er heusch in. Nog niet zoo eenvoudig. Hier zie je een cirkel, verdeeld in 9 vakken. In 4 van die vakken bevindt zich een witte cirkel en in .vier een zwarte cirkel, terwijl vak 5 ledig is. in de vakjes mogen zijn, noch in de ruimte onder de vakjes. Hoe spelen jullie dat klaar? Volgende week vertel ik het je. DEGEHEIMZINNIGEMUZELMAN Sen verhaal uit den tijd der Kruistochten (Vervolg) ,,'t Is toch heusch waar, Arend er moeten beslist twee Ibrahims zijn en ik verzeker je, dat ik er moeite genoeg mee gehad heb bij heer Ali ben Nafta" „Nu ja, ik blijf er buiten, maar als je Lize Baum- garten wil vinden zul je er toch met Ibrahim ben Kali op uit moeten en dan zoek jij maar uit of dat dan de echte of de geheimzinnige is." „Mij is 't precies om 't even," meende Quirijn, „als die Ibrahim ons maar helpt om Lize Baumgar- ten te vinden." „Daar zal hij z'n best genoeg voor doen geloof dat maar; morgen vroeg zal hij jullie komen opzoe ken. Dan ben je weer voor één dag slaven van heer Ibrahim, maar heb geen vrees, hij zal jullie niet weer verkoopen. Je bent nu onder mijn hoede en 't moet al heel gek loopen, als je weer slaven in Egypte wordt. Als God ons helpt ga je met me mee naar huis. Maar eerst zullen we zien, dat we Wulfert en Lize vrijkrijgen." De jongens bleven dien dag in het kamp en keken met nieuwsgierige oogen naar al de toebereidselen, die er gemaakt werden voor de groote stormaanval op Damiate. Den volgenden morgen waren ze nog maar nauwe lijks gereed of heer Ibrahim ben Kali verscheen en gelastte hun hem te volgen. Quirijn gaf Mijndert een knipoogje. ,,'t Is zoo waar de geheimzinnige Muzelman weer" fluisterde hij, „maar heb geen vrees, 't is een fijne vent hoor. Je zult eens zien, hoe hij ons helpt." Ze verlieten nu het kamp en sloegen den weg in naar het landhuis van den heer Ismaël al Selcf, zooals Quirijn tot zijn schrik constateerde. Dazo ontving den grooten heer vriendelijk. Hij herkende hem dadelijk en zijn verzoek om heer Ismaël te mogen spreken werd dadelijk over gebracht. Ismaël was nieuwsgierig, wat de reden was van Ibrahims bezoek. Hij zou hem toch die twee brasems van jongens die hij bij zich had niet als slaven willen ver koopen? Dan zou hij aan doovemans deur kloppen, want de zaken gingen er niet naar, om nu nog van dat dure tuig er bij te koopen. Doch dat pakte heel anders uit, want Ibrahim praatte zelfs niet over slaven verkoopen, hij wilde zelfs niet verkoopen, maar hij wilde koopen. Ismaël zou vandaag geld kunnen verdienen aan Ibrahim ben Kali. De Muzelman kwam met de vraag of Ismaël ook kameelen voor hem te koop had. Kameelen? Ismaël keek er toch vreemd van op. Wat moest Ibrahim nu toch in de wereld met kameelen doen? „Tja wat zal ik je zeggen',, antwoordde de Muzel man, toen Ismaël hem dit vroeg, „wat zal ik je zeggen; ik ben eenmaal koopman en een koopman wil nu eenmaal overal aan verdienen. Als er aan slaven niets te verdienen valt. dan probeer ik het met kameelen. Wellicht heb je enkele oude stum- perds, die niet good meer mee kunnen. Ik geef je er altijd nog goed geld voor hoor, maar je moet natuur lijk niet overvragen." Ismaël dacht een oogenblik na. De tijden waren slecht Hij maakte van zijn pro ducten niet veel en de kameelen kosten geld. Nu had hij een kans om enkele oude dieren op te ruimen. „Drie of vier beesten zou je wel van me kunnen kooDen." zeide hij dan. „Uitstekend, laat ze maar eens zien." Ze gingen nu samen naar den kemelstal. Daar stonden en lagen enkele kameelen, waarvan er sommige al ver op >un dagen gekomen waren. Farao en Pyramide stonden er ook tusschen en keken langzaam en wijsgeerig om, toen de staldeur geopend werd. Ze waren zeker bang, dat die kwajongen hen zou komen halen, om te gaan ploegen. „Wat vraag je per stuk voor <lic dieren?" vroeg Ibrahim. „Je betaalt me tien goudstukken per stuk en de beesten zijn van jou!" „Tien goudstukken per stuk 't is geen makke prijs en het zal me niet meevallen er nog wat aan te verdienen. Hoeveel heb ik er tegen die prijs?1' „Drie, niet meer dan drie kameelen kan ik missen. Je betaalt me dertig goudstukken en deze drie beesten zijn van jou." En daarbij wees hij op Farao, Pyramide en nog een derde oud beest „Nu, aangenomen, je beesten zijn verkocht." Ibra him telde Ismaël dertig goudstukken op de vlakke hand. floot z'n slaven en gebood de dieren uit de stal te leiden. „Het is nog een heele reis, die ik met m'n bees ten te maken heb", zeide hij dan tot Ismaël, „je hebt wel een oud kemelzadel voor me te leen. Ik beloof je, dat ik het je weer terug zal zenden." Ismaël mopperde wat binnensmonds, maar eii> digde toch met Dazo te gelasten een kemelzadel op te zoeken. Quirijn en Mijndert beklommen daarop Farao en Pyramide, terwijl Ibrahim zelf op het gezadelde beest reed. De Muzelman groette Ismaël vriendelijk en reed met z'n beide slaven weg in de richting van het landhuis van de zuster van den Emir. Het was laat in den namiddag toen zij het land huis bereikten. Een heele verzameling van grootere en kleinere gebouwen srtond daar vlak aan den Nijl, In het midden verhief zich het woonhuis, met z'n plat dak en hagelwitte muren. Bij het eerste het beste gebouwtje dat zij bereik ten, deed Ibrahim al een ontdekking, die hem niet veel moed gaf voor zijn handel. Hij trof daar nl. een stal aan, waarin wel tien of vijftien kameelen stonden. „Voorraad genoeg", mompelde hij, „ze hebben hier waarlijk mijn oude beesten niet noodig." Maar toen hij even verder geloopen was, kreeg hij toch weer moed, want in het gebouw, dat hij toen betrad, waren een paar slaven bezig een kameel te slachten. „Als dat hier zóó gaat", zeide Ibrahim, „heb ik wel hoop, dat ze mijn beestjes ook kunnen gebrui ken, ofschoon ik erkennen moet, dat ze niet bijzon der goed in hun vleesch zitten." Het scheen wel dat er op het landhuis een for- meele kameelen-slagerij was. want buiten hingen ook nog enkele huiden van kameelen te drogen. Ibrahim was hier echter niet gekomen, om eens wat rond te snuffelen, maar om zaken te doen. Daar om klampte hij den eersten den besten slaaf aan, en vroeg hem, wie hij hebben moest, om kameelen te verkoopen. Dat was gauw gezegd. De slaaf verwees hem. naar iemand, die belast was met den aankoop van kameelen, maar toen Ibrahim zoo langs z'n neus heen vroeg, waarvoor toch al die kameelen dienden, trok de slaaf z'n schouders op. Hij wist het niet. of hij wilde het niet zeggen. De Muzelman kwam bij den kameelen-man terecht, doch deze zette een zuinig gezicht, toen Ibrahim vijftien goudstukken voor elk dier vroeg. Hij had kameelen genoeg en het waren oude beesten, maar omdat Ibrahim er zoo ver mee gekomen was, wilde hij hem niet voor het hoofd stooten. Hij zou hem twaalf goudstukken geven voor elk beest, maar méér ook niet. Nu, de koop was natuurlijk spoedig gesloten, want al was het geen rcuzewinst. Ibrahim verdiende toch en hij dacht: een klein vischje, een zoet vischje. Het was nu echter al wat laat geworden en daar Ibrahim blijkbaar nog niet geheel voldaan was, dacht hij er niet aan om te vertrekken. Op zijn verzoek werd hem een slaapplaats aange wezen, terwijl de slaven in het slavenverblijf terecht konden. Ibrahim gaf nu aan Quirijn en Mijndert verlof om eens over de hoeve rond te scharrelen. Ze mochten natuurlijk geen kwaad doen, maar ze moesten wel hun oogen goed de kost geven. Vooral moesten ze er achter zien te komen of hier ook slavinnen waren. Dazo had hem verzekerd, dat dit werkelijk zoo was, maar tot nog toe had hij er geen enkele gezien. De jongens beloofden, dat ze hun best zouden doen, 't was juist een kolfje naar hun hand en weldra waren ze verdwenen. De Muzelman meende dat het nu zijn tijd was, n de dame, die hier woonde en over alles het be stuur had. zelf eens te spreken. Den slaaf, wien hij er naar vroeg, maakte allerlei bedenkingen. Mevrouw was blijkbaar maar niet voor iedereen te spreken. Maar de Muzelman was toch iedereen niet. En toen hij dan ook zeide, dat hij Ibrahim ben Kali was, de groote koopman, de vriend van de groot vizier Ali ben Nafsa, veranderde de zaak en ging de slaaf als de wind belet vragen. Het onderhoud werd inderdaad toegestaan. Met allerlei plechtigheden trad Ibrahim weldra dö fraaie ontvangzaal binnen, waar de zuster van den O Emir hem wachtte en hem al spoedig vroeg naar de reden van zijn bezoek. „Ik wilde u een paar slaven verkoopen. 't Zijn beste sterke jongens, die geleerd hebben flink te werken," begon Ibrahim. Maar toen betrok het gezicht van de zuster van den Emir al. „Ach neen", zeide ze, „ik heb slaven genoeg en de tijden zijn er werkelijk niet naar, om meer sla ven te koopen, dan men noodig heeft". „U weet mevrouw, ik ben koopman, ik verkoop alles, waaraan ik maar iets verdienen kan en ik heb dan ook straks al drie kameelen aan uw hoofd staaf verkocht". Ik moet echter zeggen, dat hij uw zaken uitstekend behartigt. Hij was maar heel zui nig en ik kon niet meer bedingen, dan twaalf goud stukken per kameel." „Wat zal ik u zeggen, de tijden zijn er niet naar, om veel vee te houden, maar enkele kameelen kan ik er altijd wel bij gebruiken. U moet denken, er is veel land om te bewerken en er gaat nogal eens een kameel dood". „Ja", dacht Ibrahim, „dat wil ik best gelooven, als jij de beesten laat slachten, gaan ze natuurlijk dood, dat is iets dat vanzelf spreekt". Maar hij paste er wel voor deze gedachte uit te spreken. „Misschien kunt u wel iets aan mij verdienen, mevrouw", zeide hii toen op monteren toon. „Ik wilde u straks slaven verkoopen, maar zelf *ou ik wel een slavin willen koopen hebt u mis schien slavinnen en zoudt u er één willen ver koopen?" „Enkele slavinnen heb ik wel, maar die kan ik werkelijk niet missen; ze zijn heel flink en ik zou moeite hebben, om weer zulke slavinnen te krijgen, als ik nieuwe noodig had". Mevrouw beloofde echter er nog eens over te zul len denken en daarmee kon Ibrahim gaan; hij mocht dan de volgende morgen eens komen informeeren, hoe zij er over gedacht had. Het was nu langzamerhand avond geworden en Ibrahim begon er over te denken zijn nachtverblijf ©p te zoeken. Daar stormden de beide jongens op hem af. „Heer Ibrahim", riep Quirijn, „we hebben een ont- Jdek.king gedaan, er zijn hier „Zwijg!" Het bevel klonk streng en Quirijn begreep dade lijk, dat hij een dwaasheid had begaan, door zoo luid te spreken. De jongens volgden den Muzelman naar een rus tige plek en daar konden ze hun verhaal doen. Ze waren bij een gebouwtje gekomen, waarbinnen druk werd gesproken en af en toe gelachen. Het waren meisjesstemmen, doch de deur zat dicht en de ramen waren hoog; de jongens konden dus hun nieuwsgierigheid niet bevredigen. Dooh ze wilden en moesten zien, wie daar binnen waren. Daarom was Quirijn op de schouders van Mijndert gaan staan en toen kon hij juist door het raam gluren. Hij zag daar enkele meisjes aan een tafel, druk aan 't werk. 't Scheen hem toe, dat er een huid van een kameel op tafel lag, maar precies wist hij het niet, want hij had er niet veel notitie van genomen. Met belangstelling had hij naar de meisjes gekeken en opeens had hij geroepen: „Lize Baumgarten!" Dadelijk had één der meisjes naar boven gekeken, met een kleur als een pioenroos, maar op hetzelfde ©ogenblik was Quirijn naar beneden gezakt, omdat Mijndert het niet langer kon uithouden, 't Was ook niet noodig geweest, want de jongen wist nu wat hij weten wilde. Lize Baumgarten, die goede vriendin, was hier slavin. Of heer Ibrahim zoo goed wilde zijn, dat meisje terug te koopen. „We zullen zien," zei de Muzelman, „ga nu naar het slavenverblijf en slaap maar flink morgen heb ben we een heele marsch voor ons!" Weldra sliepen de jongens als marmotten. Ook de koopman behoefde niet lang op de slaap te wachten. Maar heel vroeg in de morgen was hij tveer wakker en daar hij natuurlijk nog in geen uren bij Mevrouw kon toegelaten worden, besloot hij maar rustig buiten te gaan zitten en te gaan genieten van de heerlijke zonsopgang, die aanstaande was. Hij zat met het gezicht naar het Oosten gekeerd, voor zich zag hij de Nijl, die rustig zijn wateren naar de Middellandsche zee stuwde en daarachter lag de uitgestrekte vlakte, wachtend op de zon, die weldra aan de kimmen verrijzen zou. Niet lang had hij daar in gedachten verzonken gezeten, toen hij voetstappen hoorde naderen. Hij was nieuwsgierig wat hier zoo vroeg in den morgen al te doen was en daarom trok hij zich haastig te rug achter een vleugel van het gebouwtje, waar tegen hij zat. Zoodoende kon hij alles zien wat er geschiedde zonder zelf gezien te worden. Enkele oogenblikken later zag hij een drietal slaven naderen, die een doode kameel met zich mee zeulden. „Ach heden", dacht Ibrahim „de kameelen van mevrouw hebben toch maar een zwakke gezondheid; nu is er al weer een dood. Waar moeten ze nu met dat beest heen?" en De slaven liepen in de richting van de Nijl en met een flinke zwaai werd het cadaver in de Nijl geworpen. Het zonk niet, maar dreef langzaam voort In Noordelijke richting. „Zou er een adres op staan?" dacht de Muselman. Hij bracht deze eigenaardige begrafenis dadelijk in verband met de kameelslachterij, waarvan hij gis teren getuige was geweest en met het verhaal, dat de jongens gedaan hadden over de arbeid der meisjes. Die waren immers bezig geweest met een kameel. Daar zat iets achter, dat leed geen twijfel. De mannen keerden weer terug van de Nijl en ver- 'dwenen. Misschien gingen ze weer een nieuw slacht offer maken, dat morgenochtend even geheimzinnig z'n makker volgen zou. Ibrahim had intusschen geen tijd om daarop te Wachten. Als er morgenochtend weer een kameel in de Nijl werd geworpen hoopte hij in het kamp der kruisvaarders terug te zijn. Maar vooraf wilde hij de zuster van den Emir nog spreken, want lvet stond bij hem vast dat hij Lize Baumgarten uit haar slavernij zou los koopen. Toen hij dan ook meende, dat het 'n fatsoenlijke tijd was, om zich bij mevrouw te laten aandienen, wandelde hij naar haar woning. Hij werd spoedig bij haar toegelaten. Zij zat weer in dezelfde ontvangzaal op de divan en in een hoek zat een enkele slavin neergehurkt. „Ik kwam uw antwoord vernemen, mevrouw, in zake het koopen van een uwer slavinnen." Mevrouw zette een heel streng gezicht „Ik heb daarover nagedacht maar ik kan daar toe niet besluiten, ik wil m'n slavinnen houden", „Mevrouw ik verzoek u dringend, mij één u slavinnen te verkoopen", zeide de Muzelman met nadruk. (Wordt vervolgd.) VAN DRIE KLEINE KLEUTERS. (Ingezonden) Drie heele kleine kleuters, Marietje en Jan en Koen, Die mochten op een keertje. Voor moe een boodschap doen. Ze zouden stroop gaan halen; Marietje droeg de kan? Koen mocht de boodschap zeggen En 't geld droeg kleine Jan. Ze lachten van genoegen. En stapten hand aan hand, Parmantig door het straatje. Zóó naar den overkant Maar juist kwam om het hoekje Een groote sterke hond Die gooide bij vergissing De kleintjes op den grond. Daar lagen ze te schreien! Ach wat een ongeluk! Het geld was ook gevallen En 't kannetje was stuk. Een vriendelijke juffrouw. Die hielp ze op de been En raapte voor de kinderen. De centjes weer bijeen. Nu liepen ze naar huis toe En wat deed moeder toen? Ze droogde gauw hun traantjes En gaf hun elk een zoen. A. LIEFAARD. Oud 8 jaar. Schenkeltje 15, 's-Gravendeel. Uit: „In vrijen Tijd", door S. Abramz. SOLDAAT. deze maand in elkaar zetten is wat ingewikkelder dan de vorige. Je buigt het koperdraad zoo, dat 't vijf driehoeken vormt, waarvan er vier paarsgewijze 't zelfde zijn en boven elkaar liggen. De vijfde driehoek is klei- ïn is met 'n ringetje aan de grootere driehoeken verbonden. (Op de teekening niet aangegeven). Probeer den grooten ring vrij te krijgen. Houd de puzzle bij a vast en sla de puzzle dubbel. Duw den driehoek met den ring achterom naar boven zoodat hij tegen den driehoek aan komt te liggen, waaraan hij hangt. Schuif nu den ring naar beneden langs de samengevouwen driehoeken en daarna op de schuine zijde naar a. Sla de driehoe ken weer open en schuif den ring langs de twee horizontale draden naar b. Sla 't zaakje weer dicht en laat den ring naar beneden glijden langs de dubbele draden naar c., vervolgens loodrecht naar boven en hij is vrij. Een, twee, een, twee, halt De trompeter roept, en schalt Nu eens flink op zijn trompet. O! wat dolle pret! 3. Een, twee, een, twee halt! De-onderofficier die valt, Met de handen op de straat O! wat is hij kwaad! (Uit Zondagsblad Zaterdag t hsntf EIGEN WERK. ROZA. Langs een eenzame weg woonde Roza. Een doch tertje van mijnheer Verwijk. Zijn vrouw was een poosje geleden gestorven en hij had een huishoud ster genomen. Koosje van Braak. Koosje was een aardig vrouwtje en hield veel van Roza. Óp een keer was Roza naar het weiland achter hun huis langs de sloot die sloot was ondiep, bloemen plukken. Roza had een mooi zwart zijden jurkje aan. Ze ging ijverig aan het zoeken naar de mooiste. Ha, daar zag zij een mooie gele boterbloem staan. Maar hij stond een eindje in het water, daar kon ze niet bij. Wacht, ze wist raad, ze ging voorover liggen en reikte; ach, ze kon er niet bij. Maar ze ging langs de kant staan. Een mooie was het toch, en o, wee daar gleed ze uit en viel in de sloot Ze riep -heel angstig Koosje. Koosje, en heel hard nog eens Koosje. En Koosje hoorde het en kwam gauw toc- loopen. eZ droeg een groote schort altijd. Ze wik kelde Roza daarin en droeg haar naar de keuken. Daar moest Roza in het bad en kreeg ze schoone kleeren aan. En Pa, die eerst bedenkelijk zijn hoofd geschud had en gezegd: Roza, Roza, zei: nu gaan we eens een gejonde wandeling maken. Daar had Roza wel zin in. Na die gebeurtenis ging Roza nooit meer zoo dicht langs de slootkant bloemen plukken. G. de Ridder, oud 11 jaar, Molenwal B 211, Asperen. ONS KNUTSELHOEKJE Lest best! Welnu de laatste puzzle, welke we voot WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN OPLOSSING Het is beter te geven dan te ontvangen. 11—23—31 is ton; 29—30—26—7—31 is geven; 21— 19—28—25—2 is tante; 15—27—17 is van- 15—19-5—8 14 is vasthi; 13—2210191018 is Gerard; 24-23-20 is non; 3—1—12—11 is thee. 2. Michiel Adriaansz. de Ruyter. 1—12—11—13 is Maan. 9-18—22—13—21—4—6 Drenthe. 20151710 ijzer. 16-19-2—21 duit 22-14—14—3-14—6—13 Esschen. 4—8—13—14 ham. SCHADUWBEELD

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 14