366
O
Eenige weken later vinden we Jan Bosman in de
yeenstreken, in Veendorp.
Dag aan dag gaat-ie met de arbeiders mee om het
eware werk te doen van een veenarbeider.
Niemand weet wie hij is, niemand kent zijn ge
schiedenis.
Zoo wordt hij langzamerhand „Stille Jan".
Maar onder die stoere .krachtige veenarbeiders,
wordt hij tenslotte de „evangelist", die hen wijst op
den eenigen Naam die onder den hemel gegeven ia
tot zaligheid.
Zijn geest komt tot rustniettemin blijft hij een
Üenker
Na enkele jaren voelt hij zoo niet te kunnen, te
mogen blijven leven. In zich voelt hij ee>n drang om
van het Licht te etui gen.
Een keer had-ie z'n mede-arbeiders uitgenoodigd om
in een door hem .gehuurde 6chuur te komen. Daar
vertelde hij van zijn levensstrijd, van zijn worsteling
met God.
Vanaf dien avond begon in Veendorp het Licht
door Ie breken
HET LEVENSGEnEIIVI VAN 'N PALING
Het is een zeer opmerkelijk verschijnsel dat m
van een dier. dat zoo overbekend is als de paling,
slechts voor korten tijd de levensgeschiedenis heeft
weten op te sporen. Nog geen 50 jaar geleden wist
men over de afstamming en de levensduur van dit
wonderlijke dier zoo goed als niets mede te deelen,
en in het bijzonder was de plek van z'n geboorte
totaal onbekend. Het is daarom wel de moeite
waard, om de gegevens en menningen der dierkun
digen eens in een beknopt artikel saam te vatten.
Langen tijd heeft men gezocht naar het ontstaan
van de paling, die we in dit artikel maar met z'n
meer wetenschappelijken naam Aal (Anguilla vul
garis) zullen noemen.
Allerlei sprookjes waren al bij de menschen i:
omloop, juist omdat men over z'n ontstaan nog zo
heel weinig met zekerheid wist te vertellen. Zoo
deed liet verhaal veel opgang dat de aal „zoo maar"
ontstond uit modder, of dat hij met slangen paarde,
ja zelfs vertelde men dat hij levende jongen ter
wereld bracht, daar men z'n vele ingewandswor
men voor jonge alen aanzag. In een woord:
mysterieuze sluier hing over z'n ontstaan heen.
Totdat na 10 jaar ijverig onderzoek, twee Italia
nen een tip van den sluier wisten op te lichten
(1895) en vaststelden, dat de aal uit een larve ont
staat. Dat was de eerste stap op den goeden weg.
Nu is het voorkomen van larven bij visschen
roeJs een zeldzaam verschijnsel. Dat insecten uit
larven ontstaan is bij ieder wel bekend. Van de
Metaaorphose der aallarve tot aal (volgens Schmid).
(vischsoorten) zijn, die uit larven ontstaan: le d e
aal; 2e. de platvisschcn (schol, tarbot, tong
etc.)3e. de negenoogen (lampreien of prikken.)
Het merkwaardigste nu van de aallarve ia wel
dit, dat deze larve langen tijd als afzonderlijke
visch beschouwd is. Als voorbeeld zullen we noemen
de mcening van een beroemd Fransch dierkundige
uit de vorige eeuw n.l. Baron Cuvier (f1832). Deze
beschrijft zooals we dadelijk aanhalen zullen de
aallarve als een aparte vischsoort, en geeft haar
cok een aparten naam. Deze beschrijving komt voor
In z'n werk: „Das Thierreich geordnet nach seiner
Organisation", 2c deel. blz. 446, en Cuvier voegt er
profetisch aan toe: „das genauere Studium ihrer
Organisation wird cines der interessantesten sayn,
womit sich roisende Naturforscher beschaftigen
können" (Duitsche vertaling van het werk.)
En de natuuronderzoekers hebben er zich mee be
ziggehouden, de oceanen hebben ze afgezocht, zoo
dat we een nauwkeurige beschrijving van deze larve
kunnen geven (Zie afb. I.)
De aallarve heeft de vorm van een wilgenblad en
is zoo doorschijnend als glas, zoodat deze dieren
in een aquarium haast niet opvallen als ze niet door
hun zwarte oogen zouden verraden worden. Verder
heeft ze kleurloos bloed een opvallend kleine kop
met 2 donkere oogjes erin en ze leeft op den bodem
van dc Atlantischo oceaan op 1000 M. diepte. Ze be
hoort dus tot de geheimzinnige diepzee-vormen en
ia pion. 7 cJL lang. Haar geleerde naam, een voor-1
beeld van kernachtigheid van samenstelling is: Lep-
tocephalus brevirostris; het eerste Grieksche gedeel
te beteekent: „zachtkop", de tweede Latijnsche naam
beduidt: „kortmuil."
Het is wel de moeite waard om de beschrijving
eens te lezen, die Cuvier geeft van dit merkwaar-
dig'e diertje.
„Ze hebben een open kieuwspleet voor de borstvin
nen en een als een band samengedrukt lichaam. Hun
kop is buitengewoon klein, met korte, eenigszins
spitse snuit; de borstvinnen zeer klein of bijna niet
aanwezig; rug en aarsvin, eveneens nauwelijks zicht
baar, verecnigen zich in de staartvin (zie afb. I);
de ingewanden liggen in een buitengewoon smalle
lijn. langs de buikzijde. Men kent slechts één soort
aan de Fransche en Engelsche kusten; er bestaan
echter meer soorten in de zeeën der heete landen.
Allen zoo dun als papier en doorzichtig als glas,
zoodat men niet eens het geraamte kan waarnemen.
Hij is vier duim lang en heeft groote oogen".
Maar, zult ge zeggen, er is toch een groot onder
scheid tusschen onzen aal en deze larve en hoe
het mogelijk dat uit deze larve onze paling ontstaat!
Deze vraag vestigt de aandacht op een tweede
merkwaardig verschijnsel nl. de verandering der aal
larve, langs verschillende trappen van ontwikkeling
in den aan ons bekenden aal. Deze langzame ge
daanteverwisseling noemt men metamorphose,
evenals bij de insekteu, en men' onderscheidt bij
onze aal larve 6 stadia van ontwikkeling (zie afb.
I—VI). De lichaamshoogte neemt af, de breedte
neemt toe, het dunne glasachtige larfje wordt dik
ker en ronder. Eindelijk na een jaar ontstaat het 6e
stadium, waarin het dier g 1 a s a a 1 wordt genoemd.
Langzamerhand verdwijnt nu de glasachtige door
schijn om plaats te maken voor een lichtbruine
kleur (er heeft pigmenteering plaats zeggen de dier
kundigen) en het dier begint al wonderwel op den
aan ons bekenden aal te lijken (lengte pl.m. 10 c.M.)
De metamorphose is thans voltooid enhet dier
heeft onderwijl den respectabelen afstand afgelegd
van niet minder dan 3000 K.M.!
Dit feit brengt ons op een derde merkwaardigheid
van deze visch, n.l. z'n büitengewone trekdrank. Nu
is het algemeen bekend, dat visschen echte trekdie
ren zijn en als drijfveer neemt men daarvan aan
het ver uit elkaar liggen van voedingsplaats ei
voortplantingsplaats. Maar het trekken der alen i:
wel in bijzondere mate opmerkelijk. Na lang zoeken
vond men de voortplantingsplaats van den aal in de
diepte van den Atlantischen Oceaan en wel ir
dat gedeelte dat ligt tusschen de Barmuda'i
en de Kleine Antillen dicht bij onze West dus; daar
vond men de kleinste, dus de jongste larven. De ont
dekker van deze broedplaats is geweest: Joh.
Schmidt een Deensch natuuronderzoeker. Hoe het
mogelijk is, dat de jonge aaltjes die groote reis af
leggen van hun geboorteplek tot aan de monding der
groote rivieren zonder door roofvisschen te worden
opgeslokt en zonder ook eenig voedsel te gebruiken is
•werkelijk ongelooflijik. Dat ze in zoo groote getale aan
de mondingen der rivieren verschijnen, is in de eerste
plaats een gevolg van het feit dat de wijfjes-aal ruim
T millioen eieren legt! Voorts speelt ook de doorzich
tigheid van de eerste stadia van ontwikkeling hier
een groote rol. Zooveel is zeker, dat de alen in zeer
groot aantal, in dichte scholen, de rivieren opzwem-
«men; de moeilijkste hindernissen komen ze doorheen,
ze kruipen over glibberige rotsen en steenen glooii-
gen en beklimmen steile muren. Bij dien trek, de
rivieren op worden er velen gevangen, ja met
tegelijk schept men ze op en vooral aan de monding
en bij de kusten. In Frankrijk heet
VARIA
ze dan „monteé"; in Italië „montada", een woord dat
omhoogstij-gen beteekent Ze worden daar als lekkernij
zeer begeerd en als delicatesse gegeten. Gedurende
dezen ganschen trek van het zoute naar het zoete
water hebben de aaltjes nog niets gegeten; maar zoo
dra ze ver .genoeg de rivieren opgetrokken zijn be
ginnen ze hun leven als echte roovers en alles wai
van hun gading is eten ze op: slakken en wormen,
kreeften en kikvorschen, ja zelfs znuizen en ratten.
Het lijkt wel of ze de geleden schade willen inhalen
en meteen door instinctieve aandrang er toe gedre
ven, nieuwe kracht voor aanstaande ontberingen wil
len verzamelen. De alen, die zich dan langzamerhand
verepreidan en tot in slooten en plassen, vij vers en
beken doordringen, waar ze door menig visscher ver
schalkt worden en in menige palingfuik een wissen
dooa tegemoet gaan groeien in dezen tijd da ook ver
bazend sterk. Worden ze niet eerder door menschen
gevangen, dan verblijven ze 8 10 jaar in het zoete
water. De mannetjes, die veel zeldzamer zijn dan de
wijfjes, en zich meer ophouden in den benedenloop
der rivieren worden tot 45 c.M. lang en *4 pond
zwaar. De wijfjes worden veel langer, tot pLm. 1.30
M. en 12 pond zwaar .Evenwel komen zulke zware
exemplaren zelden voor.
Het levenseind van den paling, welks taaiheid bij
iedere huisvrouw beleend is, is altijd weer droeve
tragiek.
Wanneer de alen lang genoeg in het zoete water
hebben doorgebracht, worden ze plotseling door een
zonderlingen drang overmeesterd: den drang naar
hun geboortegrond, bet heimwee naar hun vaderland;
want daar alleen kunnen ze zich voortplanten.
Wederom ondergaat de aal een kleurve-andering,
de gele kleur wordt zilverachtig (de „Gelbaal"
wordt „S il be raai"), de geslachtsorganen zwellen
op, de oogen komen meer naar voren en puilen uit,
de bek wordt spits en hij wordt als met een imetaal-
achtigen glans overdekt Gedurende de tocht naar de
diepten der Oceaan neemt de aal geen eten meer tot
izch, zoodat ook de spijsverteringsorganen afnemen
in grootte.
De wijfjes trekken de rivieren weer af en vereeni
gen zich met de Én den beneden loop der rivieren
wachtende mannetjes en tezamen trekken ze in no-
stuimige vaart naar de broedplaats. Onderzoekers
hebben gevonden ,dat ze 14 K.M. in de 24 uur af
leggen Daar heeft de voortplantingsdaad van deze
dieren plaats, een laatste inspanning van hun lang
zaam afnemende krachten... het wijfje legt baar
enorm aantal eieren.
Verder heeft men de alen niet kunnen volgen.
Waarschijnlijk sterven ze spoedig na de paring, om
m de geheioxziranige diepten der oceaan plaats te ma
ken voor de ontelbaar vele glasachtige larven die uit
de, nog steeds onbekende, eieren ontstaan.
JOH. G. DE VRIES.
Er heerscht in Beauvais groote vreugde over do
wijze, waarop een berucht individu, de mandenvlech-
ter Georges Dauber, tegen de lamp is gevlogen.
Georges liep des avonds te dwalen, toen hij tot de
ontdekking kwam, dat hij best wat geld kon gebrui
ken. Hij meende, dat de gemakkelijkste manier was
iemand van zijn geld te ontlasten en hij besloot een
voorbijganger aan te houden. Al spoedig naderden
twee personen op een fiets en Georges, die niet voor
een kleintje vervaard is, sprong te voorschijn, stelde
zich voor de fietsen op en schreeuwde: „Stap van je
fiets af' terwijl hij een arm uitgestrekt naar voren
hield, alsof hij met een revolver dreigde. Tot zijn
groote verbazing werden Georges echter twee echte
revolvers voorgehouden door de aangehouden gen
darmes, die de struikroover in het donker niet als
zoodanig herkend had: „Ik verwachtte jullie hier
niet" bromde Dauber, terwijl hij werd geboeid.
EEN KOOPER IN NéGLIGé.
Een Póolsche inwoner van Parijs, zekere Bernstein
heeft de ontdekking gedaan, dat het buitengewoon
moeilijk is, bij een kleermaker een costuum te koo-
pen wanneer men er niet reeds een heeft Bernstein
werd dezer dagen gezien op den Boulevard, slechts
gekleed in zijn ondergoed en zijn patoffels. Deze tooi
scheen hem volkomen logisch toe, daar hij was uit
gegaan om een costuum en een paar schoenen te
koopen. Toen hij een kleermakerszaak was binnenge
gaan en zijn wensch had geformuleerd, liet men hem
daar in een aan den winkel grenzend vertrek, waar
men hem een stalenboek gaf ten einde daaruit een
keus te doen. Inmiddels werd een agent gehaald.
Bernstein echter was hoogelijk verontwaardigd,
toen de man der wet hem verzocht mee te gaan naar
het bureau, ten einde zich over zijn zonderling ge
drag te verantwoorden. Niets was duidelijker, zoo
zeide hij, dan dat hij een pak wilde koopen; hij had
er immers geen! Toen cteze redeneering niet den ge-
wenschten indruk scheen te maken, begon hij te
vechten. Drie man waren er noodig om hem weg te
voeren. Bernstein is thans in observatie in de zieken-
afdeeling der gevangenis.
EEN BELANGIJKE VONDST IN NOORD-SYRIE
De jonge oudheidkundige, Schaeffer, uit Straatsr
burg, heeft bij zijn derde expeditie in Syrië in h«t
koningsgraf van Ras Shamra (Minet-el-Beida), offer
vazen uit de dertiende eeuw vóór Christus gevonden.
Ze waren gewijd aan de dooden, de hen beschermende
goden en aan de vruchtbaarheid. In vele steenen
ruimten die gesloten waren met cement, dat van ge
malen schelpen was gemaakt, heeft Schaeffer op één
plaats tachtig dergelijke vazen gevonden, die van
prachtig beschilderd porcelein vervaardigd waren.
Daarnaast lagen dolken, messen, lansen en bronzen
werktuigen. Aan den voet van een rechtopstaand
steenen altaar lagen trechtervormige vazen voor wijn
en olieoffers. Bij een bron werden beenderen van zui
gelingen gevonden, hetgeen bewijst, dat pasgeboren
kinderen geofferd werden.
HOE DE PRUIK ONTSTOND
De hertog van Bourgondië, Philips de Goede, was
met de schoocne prinses Isabella van Portugal ver
loofd De vorst ,die van 1396 tot 1467 leefde, had door
een ziekte zijn haren verloren en droeg om zijn kaal
heid te verbergen, een klein zwart kalotje, dat hem
nu niet bepaald flatteerde en dat de prinses niet kon
behagen. Een aan het hof werkzame priester, die
de gunst van zijn meester wilde verdienen, loofde
een groote belooning uit, voor dengene, die een middel
vond om de kaalhoofdigheid volkomen te verbergen.
Op zekeren dag kwam bij den priester een buiten
lander, een eenvoudig harbier uit Lyon, die den gees
telijke een muts toonde waaruit lange, blonde haren
zoo natuurlijk te voorschijn kwamen, dat men geloof
de, dat ze werkelijk op het hoofd groeiden. De ver
heugde vorst gaf nog denzelfden avond aan een aan
zienlijk gezelschap te Brussel een bal, waarop hij de
schoone, blonde pruik droeg. Hij was daardoor da
eerste man, die een pruik heeft gedragen.
DE VARKENSDÏPLOMATIE VAN PONG FOE.
Tijdens de regeering van Keizer Matsuhito (van
1867 tot 1912), den reformator van Japan, was aan
het hof werkzaam de eerbare mandarijn Pong Foe.
die in zijn land als d e diplomaat van alle tijden werd
aangezien. Ontelbare anecdoten bevestigen werkelijk,
dat meneer Pong Foe in geen omstandigheid als di
plomaat te kort schoot en uitstekend de kunst ver
stond met de spreekwoordelijke Japansche hoffelijk
heid alles, maar dan ook alles naar rang en stand
te omschrijven.
De mandarijn kreeg ter gelegencrtijd de eer en de
onderscheiding, de opvoeding van een der keizerlijke
prinsen te leiden.
Hij had het bevel gekregen, zijn leerling met vrien
delijkheid en toegevendheid te onderwijzen en de
geleerde en fijngevoelige leeraar vermeed dan ook
voorzichtig ruwheden en grofheden.
Op zekeren dag, toen hij met zijn doorluchtigen
leerling de gewone ochtendwandeling deed, zagen zij
een groote kudde schapen en de meester vroeg den
prins wat dat voor dieren waren.
„Varkens", was het antwoord.
„Zeer goed. uitstekend", zei de mandarijn. „Uwe
koninklijke hoogheid heeft in zekere mate volkomen
gelijk. De dieren hebben nJ. vier pooten, net als do
varkens en wanneer ze niet met wol waren bedekt,
dan zouden het werkelijk zwijnen zijn. Intusschen
worden de varkens, die met wol zijn bedekt, in het
dagelijksche leven meestal schapen genoemd".
TOEN GOD RIEP
door W. A. J. D.
L
Niemand wist wie hij was en waar hij vandaan
kwam. Sinds een jaar of vijf woonde hij onder de
veen-arbeiders in Veendorp, waar men hem van groot
tot klein kende als „Stille Jan".
Er was echter niemand die iets van zijn geschie
denis wist.
Dat hij een „geschiedenis" had, stond bij ieder vast.
Orji ja, ieder mensch heeft een geschiedenis maar
bij den éèn is het leven als een rustig voortkabbelend
beekje, terwijl bij den ander de stormen steeds weer
loeien. De één maakt in zijn leven weinig of niets
mee, de ander zooveel te meer. En dat stille Jan"
heel wat meegemaakt moest hebben, stond bij ieder
zoo vast als een huis. Waartoe zou hij anders een
nog dieper stilzwijgen bewaren dan gewoonlijk, als
men trachtte iets omtrent zijn verleden te weten te
komen?
Dat hij een „stads-mensch" was, namen allen voor
Eeker aan, want in zijn manier van doen en zijn wijze
van kleeden week hij sterk af van de overige dorps
bewoners. Hij was flink van gestalte, had lang, sluik
haar, donkere baard en mooie oogen, die als echte
denkers-oogen van onder de borstelige wenkbrauwen
de wereld inzagen. Ziedaar hot signalement van
„stille Jan".
Hij woonde heel aan 't eind van het dorp in een
klein huisje. Als men den dorpsweg afliep, dan had
men links nog een aantal kleine huisjes staan en
in het verst verwijderde daarvan woonde „stille
Jan". Voor vier gulden in de week had hij dit kleine
buisje gehuurd en het heelemaal naar eigen inzicht
ingericht.
Het huisje bestond uit twee kamertjes en een keu
ken. Een van de kamertjes had Jan, zoo zullen we
hem maar noemen, voor slaapkamer ingericht en het
andere voor woonkamer.
Ook daarin was hij volgens de dorpelingen „stads-
mensch". Hij wilde b.v. niet in een bedstede slapen,
maar had zich een ledikant aangeschaft. Iets wat de
dorpelingen een ongekende weelde soheen.
In de woonkamer hingen aardige teekeningen aan
den wand, zelfs een keurige schets. Dan had Jan nog
wat, dat bij de inwoners van Veendorp voor zeer
bijzonder doorging, nl. een kast met boeken. In keu
rige rijen stonden ze daar, soort bij soort, 't was een
lust om te zien. Hij bezat theologische werken, heel
wat ontspanningslectuur, doch d. meeste boeken had
den betrekking op den maatschappelijken toestand en
veel daarvan hadden een religieus-wetenschappelijke
strekking. Van de laatste soort had hij er zelfs in
meerdere talen.
Een van de dorpelingen, die per ongeluk eens bij
Jan geweest was, had die boeken mogen bewonderen
en ook de boeken in vreemde talen mogen zien. Dit
was natuurlijk spoedig ii» Veendorp bekend, en sinds
dien ging Jan door voor een geweldigen geleerde".
Zijn hulp werd dientengevolge wel eens ingeroepen.
Had men een familielid in Amerika wonen, dan
moest, als er eens ren brief geschreven werd, Jan
het adres er in 't Eugelsoh op schrijven. Stom ver
baasd stonden dan de betrokken personen, als Jan in
keurige lettere b.v. op het couvert schreef: Jan Vene-
ma EAq. 13th. Avenue 738, Hoboken (U. S -A.)
eZ waren er dan zeker van dat hun brief goed
terecht zou komen.
Verder deed Jan nog iets dat door weinig veen
arbeiders werd gedaan.
Des Zondags ging hij in het naburige Heideveld
tweemaal naar de kerk. Dat was echt iets voor Jan
vonden de dorpelingen.
Ze waren er dan zeker van dat hun brief goed
de mannen, die in de week heel wat turfjes moesten
weggraven, vonden dat je op Zondag je gemak moest
houden. Dat Jan zooiets deed, nu ja, hij had niets
om 'l lijf. Zijn kippen-huishoudentje had-ie natuurlijk
zoo aan kantdus kon hij er wel uitbreken en
1 was er net iets voor hem, de stille.
Toch en da„ vonden ze opmerkelijk hij was
geen femelaar. Co het werk hield hij geen preeken
tegen zijn kameraden. Alleen als er iemand vloekte
of leelijke woorden gebruikte, dan kon hij er zeker
van zijn, dat Jan hem doordringend aanzag, om dan
met rustig vriendelijke stem te vragen die zonde na
te laten.
Verder was Jon stil en in zichzelf gekeerd.
En vooral wanneer op zijn verleden gezinspeeld
werd, alleen maar om er iets naders van te verne
men, werd hij als 't ware de zwijgzaamheid in eigen
persoon en groefden zich diepe rimpels in zijn voor-
II
Jan Bosman was een levenslustige jongeman van
omstreeks 25 jaar. Enkeling in de groote Zuid-Hol-
landsche stad, had hij toch een breede schare van
vrienden en bekenden.
Hij had een goede betrekking,behoefde zich om de
toekomst niet bezorgd te maken, zoodat hij betrekke-
lijk onbezorgd leven kon.
Begaafd met een goed verstand en een beider in
zicht in allerlei zaken, wist hij zich bij zijn supe
rieuren een geziene jongeman em zag hij zich werk
zaamheden opgedragen, die men anders aan jongelui
van zijn leeftijd niet opdroeg.
Doch ook buiten zijn kantoor wist bij zich te doen
gelden. Hij was o.a. voorzitter van een atheistiscbe
club, die zich ten doel stelde debatten te voeren met
vooraanstaande wetenschappelijk onderlegde christe
nen. Daardoor had hij ook kennis gemaakt met de
pennevruchten van verschillende wijsgeeren en zag
hij zich genoodzaakt, niet alleen de moderne talen,
doch ook iets van de oud© talen te leeren.
Plato's Phaidoo over de onsterfelijkheid der ziel
kende hij zoowat uit het hoofd, de ideeën van Socra
tes had hij bestudeerd. Maar ook met de nieuwere
wijsgeeren had hij hoe kon 't anders kennis .ge
maakt. Dc „Untergang des Albendslandes" van Speng-
ler had-ie ernstig gelezen. Den pessimist Schopen
hauer, den godloochenaar Nietzohe, den philosoof
EAttti HegeJ en Von i-ariarwuran^ bij kende
j Zelf was hij overtuigd atheïst, althans naar hij be
weerde. Het woord van den wijsgeer Nietzsche: „Ik
beschouw het Christendom als de meest noodlottige
leugen", was diep in zijn ziel gegrift.
Met gloed en met klem wist hij op de openbare
vergaderingen zijn meening te verdedigen. Scherpe
critiek kon hij oefenen op alles wat zich christen
noemde.
Jan Bosman was, ondanks zijn jeugdigen leeftijd,
een persoonlijkheid. Hij wist dat! Hij wist ook dat
men met gènoegen naar hem luisterde als hij optrad
tegen bekende predikanten, dat men hem benijdde
om zijn woorden-rijkdom.
Doch wat hij ook wistdat diep in zijn hart de
twijfel leefdeen daarvan wisten de menschen
nietsDiep in zijn hart leefde de overtuiging, dat
hij geen overtuiging .iad, al beweerde hij die te heb
ben. O zeker,' op deb-t-vergaderingen schermde hij
met woorden van Nietzsche als een ander met Bijbel
teksten. Met kracht, met vuur, met pathos wist hij
de dingen die hij meende te denken in het midden
dei vergadering te deponeeren. Maar als hij dan
thuiskwam en alles nog eens rustig overdacht, dan
werd die rustige overdenking hem tot onrust. Dan
kwam de strijdeen knagende strijd. waarvan
de buitenwereld niets wist... Zijn eigen geestverwan
ten, zijn beste vrienden niet -
Hoe vaak had-ie al niet gezegd, dat. als er een God
bestond, die God dan maar eens mr,->st vertellen hoe
Hij gediend wilde worden. Zoolang die God hem niet
had verteld op welke wijze hij gediend wilde worden,
wilde hij niet in het bestaan daarvan gelooven. God
diende zich eerst neer te buigen tot hem, dan zou hij
zich opheffen tot God Maar, zoo was dan veelal zijn
conclusie, dat gebeurt niet, want er is geen God.
Tal van dusgenaamde bewijzen wist hij dan aan te
voeren...... toegejuicht werd-ie dan door zijn geest
verwanten't applaus was dan niet van de lucht.
In de stilte van zijn kamer ge-tuigden echter die
bewijzen tegen hemDan zag hij het onlogische
van zijn woorden maar al te duidelijk in, hoewel hij
er niet aan wilde en er zich tegen verzette.
Zoo was er een conflict gekomen in deze menschen-
zieleen strijd die nu al tijden achtereen aan
hielddie éénmaal beslecht zou moeten worden.
IIL
Bij de post, die Jan Bosman dien avond ontving,
was ook een brief van een Vereeniging, waarin deze
hem uitnoodigde in een openbare bijeenkomst te
komen debatteeren met een bekend hoogleeraar.
't Streelde hem,dat zulk een hoogstaand" weten
schappelijk man als Prof. Beekman was, hem, den
eenvoudigen jongen, een debat waardig keurde.
Tevens werd hem medegedeeld, dat de avond zou
worden gewijd aan d>e vraag of God liefde was. Hij
Jan Bos- ïan zou dan eerst spreken en daarna
zou Professor Beekman trachten zijn gedachten te
weerleggen.
Natuurlijk nam hij de uitnoodiging aan.
Op den bewusten avond stond Jan Bosman achter
den lezenaar, op het podium voor een stampvolle zaal.
Links van hein zat de voorzitter en daarnaast zijn
opponent
Hij wachtte even tot het stil was
Toen nadat hij met enkele vriendelijke woorcDen
bedankt had voor de vereerènde uitnoodiging be
gon hij met de opmerking, dat hij zich genoodzaakt
zag te spreken over de vraag of God liefde was. Deze
vraag, zoo zei hij, kan ik eigenlijk niet beantwoorden,
omdat ik meen dat er in 't geheel geen God' is. Con
sequent doorredeneerende, zou ik eigenlijk nooit
deze vraag toe kunnen komen. Maar toch aldus
Jan Bosman wil ik mijn geaclnen opponent tor
wille zijn en met m'n redeneering van de gedachte
uitgaan dat er wel een God is, om daardoor beter
straks te kunnen aantoonen, dat er geen God is.
In gloeiende taal werd door hem de ellende der
wereld geteekend. De gevolgen van drankmisbruik,
allerlei ziekten, armoede en werkloosheid, werden
aangestipt.
Ik zie, zoo zeride hij, dat de menschheid in alle
deelen wegzinkt in een poel van ellende en wie zal
die menschheid verlossen?
Het christendom meent, dat het d e verlossing pre
dikt, maar dat is niet waar. Naar het woord van
Nietzsche is het christendom de meest noodlottige
leugen. Het is door dezen wijsgeer zeer juist opge
merkt als hij zegt: „Alles wat ik als christelijk gezien
heb, beschouw ik als leugen en verachte onheilig
heid". Het Christendom predikt verlossing door ver
nedering voor God. Is dat dan een liefderijk God cn
Vader, die eerst de beenen van Zijn kinderen breekt,
om daarna te laten zien hoe goed Hij die genezen
kan?
Na een gloedvolle peroratie beëindigde Jan Bos
man zijn in groote stilte aangehoorde rede.
De stilte hield aan, ook toen Professor Beekman
zich achter dien lezenaar plaatste om zijn tegenstan
der te bestrijden.
Wat zou deze hoogleeraar te zeggen hebben op de
scherpe woorden van den jongen man? De spanning
was op iedere gezicht te lezen.
,,'t Is voor het eerst", aldus de professor, „dat ik
in een debatvergadering als deze het woord voer. Met
bijzondere aan ducht en belangstelling heb ik ge
luisterd naar hetgeen mijn jeugdige opponent heeft
gezegd. Als ik hier een enkel woord zal inbrengen
tegen het door hem gesprokene, dan wil ik begin
nen met op te merken dat cr in het betoog van den
heer Bosman een zekere onrust schuilt, die verraadt
dat hij niet geheel zeker is van zijn zaak.
In de eerste plaa*£ redeneert spr. langs het aan
gegeven onderwerp neen. Hij gaat pTactisch niet uit
van het bestaan van God en kan derhalve ook niet
spreken over Diens Liefde. Uit de woorden van den
heer Bosman blijkt, dat hier niets dan tegenwerking
in het spel is. Daar is een bepaalde macht die tegen
den heer Bosman zegt dat God bestaal en dat God
Liefde is. In zijn spreken en zijn schrijven trekt mijn
opponent tegen die Macht te velde en tracht die ten
onder te brengen. Het begrip „God is Liefde", heeft
hij niet kunnen definiceren, dus nog veel minder
kon hij dat bestrijden. Het rec-ht Gods heeft mijn
opponent absoluut ongemoeid gelaten, terwijl als men
over liefde Gods wil praten, het recht Gewis voorop
moet gaan, omdat daaruit, hoe paradoxaal dit ook
klinken moge, Zijn liefde voortvloeit".
Nog eenigon tijd ging Professor Beekman voort, zijn
positief ohistelijke meening uiteen te zetten, tevens
wijzende op verschillende onjuistheden en zwakke
plekken in het betoog \an Jan Bosman.
Onder den indruk van het gehoorde ging de menigte
huiswaarts.
Ook Jan Bosman was onder den indruk.
Ernstig zat hij een uur later op zijn kamer na te
denken over de woorden van Prof. Beekman.
Inderdaad, 't was waar, hij was niet zeker van
zijn zaak, al kon hij doen alsof
Deze professor scheen wel een goed menschenken-
ner te zijn. dat-ie zoo tusschen de regels door kon
lezen. Zouden de menschen in de zaal ook gemerkt
hebben, dat wat hij zei niet zijn innigste overtuiging
was? Dat-ie, ondanks zijn woordenstroom, toch de
waarheid van zijn woorden niet kon staven?
Was er werkelijk een God?
Aangenomen, dat er een God bestond, zou Hij dafi
liefde bezitten? Als God bestond zou Hij de liefde
z ij n, de „Alliefde", waaruit alle menschelijke liefde
voortkwam. Dan zou de liefde van dien God den
mensch uit zijn ellendig bestaan moeten kunnen
verlossen.
Altijd had-ie beweerd, ook vanavond weer, dat de
mensch zichzelf moest verlossen.
Hij nam uit zijn boekenkast het bekende werk van
Nietzsche: „Also spraeh Zarathustra" en las in het
hoofdstuk: „Von dier Erlösung" de woorden, die hij
altijd tot de zijne gemaakt had: „En hoe zou ik het
verdragen mensch te zijn, als de mensch niet ook
dichter en raadselrader en de verlosser van het
toeval ware?"
Had (San Nietzsche geen gelijk? Hadden de positieve
christenen het dan bij 't rechte eind? Hij las verder
in het boek van Nietzschelas, tot hij niet meer
kontot zijn hoofd zwaar werd van het denken
Waar was God? Bestond God? Of had Nietzsche
gelijk met te zeggen, dat alleen reeds het woord „God"
nonsens was en alleen wijd, hoog en diep was voor
tien bekrompen mensch?
Hij zette het boek wegop dezelfde plank stond
een Bijbel; even aarzelde hijnam dat Boek en
sloeg het open.
Hij wist daarin evengoed den weg als in ieder ander
boek. Het sprak alleen niet tot hem. zooals het tot
den mensch moet spreken.
Hij sloeg Johannes 17 op en las uit het hoogepries-
terlijk gebed deze ontroerende woorden:
„Vader. Ik wil, dat waar Ik ben, ook döe zijn. die
Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid
mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want
Gij hebt Mij liefgehad voor de grondlegging der
wereld; Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet
gekend en dezen hebben bekend, itat Gij Mij gezon
den hebt. en Ik heb hun Uwen Naam bekend gemaakt
en zal Hem bekend maken, opdat de liefde waarmede
Gij mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen".
Wat beteekende dit woord? Was het waarheid?
Zoi Professor Beekman dan gelijk hebben met te
zeggen dat uit het recht Gocte Zijn liefde voortvloeide?
Moe ging Jan Bosman naar bed, om tenslotte, ver
moeid van geest, in te slapen.
Na dien avond begon in het hart van Jan Bosman
een strijd, die maanden duren zou.
IV.
En nu, hooggeachte professor, 'heb ik U al
mijn strijd verteld. Ik heb dit aan U willen schrijven
omdat mijn strijd dateert vanaf den avond dat ik met
U debatteerde. Ik weet nu en ik zal het getogen
ook dat God bestaat: dat God liefde is, d« A1 -
liefde. Binnenkort is er weer een openbare verga
dering der debat-club. Daar zal ik alleen spreken
zonder debat en dan God geve mij kracht zal
ik Hem belijden voor de menschen. Dit zal mii het
leven hier vrij onmogelijk maken, voornamelijk in
mijn werkkring. Ik liob daar veel aanhangers die
ongetwijfeld woedend zullen zijn als ze van mijn
omkcering hooren. In verband daarmede zal ik miin
betrekking verlaten; in ieder geval heb ik groote
lust om eenige tijd in retraite te gaan en zoo mogelijk
handenarbeid te verrichten, teneinde eens wat op te
knappen.
Tenslotte een vriendelijk verzoek.
Zoudt U op de vergadering waar ik spreken zal
tegenwoordig kunnen zijn? Uwe aanwezigheid zal
mij goed doen en kracht geven. Ik hoop van harte
dat U in de gelegenheid zult zijn
Professor Beekman -herlas nog eens de brief toen
hij in de kleine zaal zat te wachten op de dingen
die komen zouden.
't Deed hem goed, dat God zijn woord had willen
zegenen. Wat zouden straks de atheisten opkijken als
Jan Bosman hen van zijn omkeering vertelde.
Daar kwam het Bestuur met den spreker.
In een inleiding woord wees de Voorzitter er op
dat de heer Bosman toegezegd had dezen avond iets
buitengewoons te zeggen, waarom hij hem maar
direct het woord' wilde geven.
Diepe stilte heerschte in de zaal toen Jan Bosman
begon
Een heel enkele was ingelicht de meesten wisten
niet wat gebeuren zou.
Jan Bosman herinnerde aan den debatavond met
Prof. Beekman; vertelde voorts dat na dien avond
in hem een strijd was ontbrand en sprak toen over
wat innerlijk met hem was gebeurd.
Waarom hij dit alles mededeelde?
Omdat 'hij tegenover zijn vroegere geestverwanten
eerlijk wilde zijn en oprecht
Met de bede dat alle aanwezigen eens zouden
knielen aan den voot van 't kruis, 'besloot hij zijn
„Is het nu werkelijk uw bedooling om weg te gaan
uit deze stad?"
„Ja professor ,ik ben van plan om naar de veen-
streken te gaan en te probecren daar handenarbeid
te verrichten. Mijn geest is overspannen en heeft rust
noodig. Ik geloof werkelijk dat dit de beste weg is."
„Maar God kan U hier toch gebruiken? U met uw
vele talenten en uw mooie gaven; wat een werk is
hier niet voor U te doen".
„Professor, dring nu niet verder aan. Ik geloof kt
Gods weg te zijn als ik van hier ga."
„Dus uw besluit staat vast?"
„Ja professor".
(Zie vervolg bladerde 366