ZONDAIGSBLAD %Aw>,, rT1R - m mr m BEDE OP DEN VERBODSDAG O DAMRUBRIEK. Redacteur W HOEKSTRA. Tuloeboomstraat 6, Den Haag Alle nzendingen beireftenda deze rubriek te zenden aan bovenstaand adres. Voor alle vraagstukken geldt: „WIT BEGINT EN WINT'. Oplossingen worden binnen 8 dajen ingawacftt en over 14 dagei tiet de namen der oplosser OPLOSSINGEN: no. 420. Auteur: P. KLEUTE Jr, Wit 1. 24-20 2. 32-28 3. 45—40 4. 27X38 5. 17-11 6. 38—32 7. 49—43 10. 1X47 en wint. 14X25 23X41 43X32 36X16 18X27 27X38 38X49 19X24 16X 7 no. 421, Auteur: J. DE LANGE. Wit Zwart VOOR HET FRANKFURTER GOETHE-HUIS 1. 44—40 2. 26—21 3. 22-17 4. 28—22 5. 32X21 6. 29-23 7. 33X 2 8. 2X35 9. 35X48 cn wint 35X44 17X26 11X31 18X27 26X17 19X28 44X42 15X24 uoeue oplossingen ontvangen van de heeren: L. Mol, Loosduinen; P. de Boer, D. Beekhuizen, J. H. Segaar^ G. v. d. Meulen, F Jansen. D. den Hertog Den Haag; Th. Dijkhuizen, Scheveningen; L. Smit, IJsselmonde; A. van I-Ierweynen, Dordrecht; E. A. de Winter, Utrecht; H. B. Hoogervorst, Wagenbor gen; J. Korpershoek, Maasland; Adr. Zoutewelle, Zwijndrecht; B. C. Klijn, L. Lems, H. Lems, G. Lems W. C. van Gent, G. v. d. Burg, allen Rotterdam; P. W. Vogelaar, Dubbeldam; A. van Mourik, Nicuw- land; W. van Beek. Veenendaal; G. Springer, Berkel; H. van Brandhof, Veenendaal. Het lot wees Th. DIJKHUIZEN als winnaar van het boekwerk aan. Wil deze inzender «iin juiste adres ons doen toekomen? CORRESPONDENTIE. A. v. M. Té bekend. B. C. K. De andere spelgang voldoet inderdaad hiet aan 't verloop, zooals men dit aan een probleem moet stellen. L. B. Bij J. W. van Dartelen, Raadhuisstraat 1, Heemstede. A. v. D- Zal U persoonlijk over één en ander schrijven. KAMPIOENSCHAP VAN ZUID HOLLAND De wedstrijd om het persoonlijk kampioenschap w een groot succes geworden voor de Haagsche d elnemers. Speciaal voor het „Residentie Dam-Ge- nootschap". De heeren J. H. de Hoogh en J. Winkel man eindigden respectievelijk als 1 en 2 in dit tournooi. Hieronder de foto's van deze spelers. De eindstand is: gew. rem. 1. J. de Hoogh 3 2 2. J. Winkelman 2 3 3. Ph. Ham 1 3 4 J. F. Kruyer 1 3 5. De Jong 4 6. J. Doe 1 Door ziekte van onzen damredacteur zal beant woording van eventueele correspondentie, eenige dagen worden uitgesteld. UIT ONZEN LEZERSKRING. Vraagstuk No. 424. Auteur: C. Th. HUIZER, Den Haag Zwart: 7, 9, 12, 17, 18, 30, 3 Wit: 23, 29, 33, 36 39, 42. 45 Eerste publicatie Vraagstuk no. 425 Auteur: A. VAN DOMMELEN, Rotterdam l-i Ten bate van het Goethe-huls te Frankfurt, dat belangrijke relikwieën van dezen grooten Duitschen dichter bevat, is dezer dagen de Goethe-medaiile Vraagstuk no. 426 Auteur: A. VAN DOMMELEN, Rotterdam Zwart: 7, 10, 12—15, 17—19, 22, 23, 26 Wit: 24, 30-35 37, 38, 40, 42, 45, 47 (Ongecorrigeerd). Damzet van R. VAN ECIC, Veendam Ét 8it iü S 8 11 R B s ii 13 B 13 8 a Zwart: 6, 18-20, 30, 35, 36 Wit: 11, 27, 37 443, 44, 40, 47 (Ongecorrigeerd). Zwart: 13, 4, 8—10, 12, 13, 18, 19, 23, 20 Wit: 11, 24, 25, 27, 28, 30, 32, 38, 40, 42, 43, 45 Do heer Van Eek maakte deze combinatie: Wit: Zwart: 1. 27—22 2. 32X21 3. 25—20 4. 40X18 5. 24X2 da. Overgenomen uit het orgaan Dambond. 17X27 26X6 14X34 13X33 in den Prov. Gron. GLIMLACHJES. •T HIELP NIET. Ik kan die rheumatiek maar niet kwijt worden. Probeer het eens met baden. Helpt niets, 't Vorig jaar heb ik er een genomen, maar het heeft niets geholpen. MOCHT DAT? Klant: „Alleen scheren, hoor. Geen shampoo, geen gezichtsmassage, geen haartonic, geen Gilette-mesjesi alleen scheren." Barbier: Best meneer... zal ik u ook inzeepen?" bcliooreiicfe. NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 28 NOVEMBER No. 48 JAARGANG 1931 Laat de pilaster9, des Heeren dienaars, weenen tusschen het voorhuis en het al taar en laat hen zeggen: Spaar uw volk. o Heere en geef uwe erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heerschen Waarom zouden zU onder de volken zeggen: Waar Is hunlle- der God? Joël 2 17. Op don rustdag die komt zal Christus' gemeente in ons vaderland, hoe ook in het uiterlijke gedeeld en gescheiden, toch eenparig zich met verootmoedi ging en smeeking stellen voor des Heeren aangezicht Er is wel aanleiding om ernstig onzen God te zoe ken. Want zorg en nood drukken en dreigen het leven en vervullen veler harten. Aan wien kunnen wij dit eerder en beter zeggen dan aan onzen Vader in de hemelen? Toch is er iets dat ons tegenhoudt. Want wij be seffen, zelfs al kunnen we er niet volkomen reken schap en verklaring van geven, dat er in den nood dezer dagen iets is dat ons aanklaagt voor God. Hij geeft overvloed en toch wordt er gebrek geleden. Hier moet zonde van menschen tusschen zitten. En dan, deze nood valt samen met toeneming van ongeloof en ongerechtigheid in dezen tijd en met gemis aan geloof en godzaligheid bij het volk dat als een licht moest schijnen in de duisternis van deze dagen. Zoo is er ook reden tot verootmoediging. We kunnen niet van ons afzetten het besef, dat deze nood meer is en nog iets anders is dan een gewone beproeving zooals God in zijn wijs bestel met deze wereld ze voor de kinderen der menschen noo dig keurt. Het komt over ons als een bezoeking, als een oordeel. Toch is daarom de weg voor het gebed tot God niet afgesloten. Voor schuldbelijdenis kunnen wij plaats vinden bij zijn genadetroon. En Hij wil daarop antwoorden met vergeving met inhouden van zijn straffende hand. Er is ook voor den schuldige toegang tot Hem. En hebben we geen recht Hem ons leed te verwijten ol van Hem hulp en redding to eischon, Hij geeft uit genade wat wij niet verdiend hebben en wendt wat wij verdiend hebben, het kwade, van ons af. Daarom, met al onzen nood, ja ook met onze zon den tot Hem gevloden die geen boetvaardige afwijst. Dat is do weg, dien reeds de profeten in vorige dagen het volk des TIeeren wezen in tijden van druk en benauwing. Zelfs al waren er geen buitengewone ronden, die de Heere aan zijn volk had to bezoeken. tot verootmoediging is altijd aanleiding. En bij zoo zware plagen drukt reeds de wetenschap, dat wij zondige menschen zijn, ons neer. Zelfs werd een opzettelijke dag eraan gewijd om met onderbreking van den arbeid den Heere met bijzondere smeeking te zoeken. Dan werd zelfs hel gebruik van voedsel nagelaten om den geest saam te trekken op het gebed. „Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit" (Joël 2 15). Heel het volk moest samenkomen, de oudsten maar ook de kinderen tot de zuigelingen toe, alle feestelijk heden tot zelfs een bruiloft moest gestaakt worden. En do priesters moesten voor het volk bidden (vs. 10 cn 17). De bijzondere nood, waarover in Joëls dagen hel Volk dus opgeroepen werd den Heere te zoeken, was niet veroorzaakt door menschen, maar door een zware sprinkhanenplaag, een natuurramp, die den oogst totaal had verwoest. Een ramp zooals de oud- ston van jaren zich niet konden herinneren ook maar bij geruchte van hun vaderen vernomen to hebben I Een ramp zooals er ook niet weer zou komen en waarvan hot tegenwoordig geslacht do overlevering daarom voor het nageslacht moest bewaren (hfdst. 1 2 en 3). Een ramp die beschreven wordt in de woorden: wat de rups heeft overgelaten heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft over gelaten heeft de kruidworm afgegeten (vs. 4). Vier onderscheiden namen worden hier genoemd om de viervoudige herhaling van de plaag aan te geven. Met de laatste sprinkhanenzwerm was de ver woesting voltooid. Er was niets meer over. En al is het met de rampen, die in de jaren van onze heugenis ons volk en onze wereld getroffen hebben, nog niet zoo ver gekomen, de opeenvolging van de bezoekingen die over deze 20e eeuw kwamen drukt neer en maakt ons klein voor God. Zoo kan het gebed, dat de profeet vóór eeuwen des Heeren priesters op de lippen legde, ook voor onzen tijd nog gepast zijn. De priesters sprak hij aan als de aangewezen voorbidders des volks bij God, door wier handen het zoenoffer gebracht werd op het altaar en die in het heilige gingen om het reukoffer, zinnebeeld van het gebed des volks, te ontsteken op het gouden altaar. Hij roept hen op tot geween: weenen moeten zij van smart over de ramp die het volk trof. En ze moeten den I-Ieere smeeken staande tusschen het voorhuis en het brandofferaltaar, de heiligste plek in het voorhof voor den ingang van het heilige, waar ze nu niet mogen binnengaan. Daar in het voorhof, waar ook het volk tegenwoor dig is, moeten zij den Heere smeeken: Spaar uw volk en geef uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heerschen. Waarom zouden ze onder de volken zeggen: Waar is hun- lieder God? Er is hier een bede om verschooning voor des Heeren volk. Hot is niet beter dan de andere volken. Daarom is er reden te vragen: spaar uw volk. Uw volk, want het is uw eigendom, dat Gij u v'crkregen hebt door uw wonderdaden die Gij bij hen hebt gedaan. Uw erfenis, zoo noemt hij het land waarin Israël woont, het land dat zij van den Heere in erfbezit hebben gekregen, maar dat altijd zijn eigendom blijft. Een erfgoed, dat ze alleen door Hem blijven be zitten en waarover ze zich alleen kunnen verblijden als Hij het voor hen bewaart. Uw erfenis, waaraan dus ook uw eer hangt, o onze God, laat die niet tot een versmaadheid en aanfluiting worden. En dan leert de proleet hen in hun gebed op te klimmen tot den troon der genade en den Heere dit voor te houden: Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? Zoo is er een smeeken om ontferming cn genade. Maar dit smeeken wordt tot een pleiten bij God op zijn eigen eer. Want God heeft zich de God zijns volks betoond voor hot oog /an alle volken. Hij heeft dat volk de roemtaal op de lippen gelegd, dat de Heeie een eenig God is, die zijn volk nooit begeeft en die machtig is het te zegenen en te verlossen. En daarom, als dat volk ten onder gaat, dan blijkt van zijn macht en trouw niets. Dan zullen de volken die eerst voor dezen grooten God gevreesd hebben, juichen en zeggen: Waar is die God nu? Deze din gen houden zij den Heere voor. Want hierin ligt voor den Heere de diepste grond van al zijn hande lingen: de eere zijns naams. Zeker, de eer zijns naams bereikt Hij ook in het oordeel over degenen die Hem verlaten en Hem den nek toekeeren. En God zou in hun gedrag reden te over vinden om hen met ondergang te straffen. Maar daarom moet juist do schuldbekentenis voor afgaan. En wie Hem dan zoekt, die vindt bij Hem gehoor. Zoo kan alleen bidden wie zich waarlijk tot den Hecro heeft bekeerd cn als boetvaardig zondaar vau al zijn zelfzuchtige oogmerken afziet en ook aflaat van de zucht naar zelfbehoud, en in zijn schuld* belijden en smeeken de eer van zijn God weer zoekt. En zoo heeft Gods volk als een volk van priesters te staan in deze wereld en voor haar te bidden. Dia wereld kan niet bidden, want ze kent God niet en ze weet niet, waarop ze bij Hem moet pleiten. Dia wereld kent haar eigen nood en ellende niet eens. Ze gevoelt niet dat Hij bezig is haar zonden over haar te bezoeken. Maar juist daarom moeten zij, die het wel gevoe len en die den nood van zonde en ellende beide inzien maar cok God kennen, voor die wereld doen wat zij zelve niet kan. Zooals de priesters voor het volk moesten doen. Wie weet, God mocht zich nog laten verbidden! IN UW HEILIGDOM (Troost voor lijdenden) Heer', neem het moeilijk kruis mij af, Ik kan het nu niet langer dragen, Het drukt zoo zwaar mij alle dagen, Heer', neem het moeilijk kruis mij af. Ik zie zoovelen vroolijk gaan, Op hooge, lichte vreugdewegen, Geen last drukt hen, niets loopt hen tegen, Ik zie zoovelen vroolijk gaan. Toch roepen z' U, o Heer', niet aan, Z' erkennen nimmer Uwen zegen, Als uit Uw Vaderhand verkregen. Toch roepen z' U, o Heer', niet aan. Nu is mijn ziel verstrikt, verward, Ik kan dit raadsel niet ontvouwen, Hot schudt en schokt mijn Godsvertrouwon, Nu is mijn ziel verstrikt, verward. Waarom moet ik dit doornig pad? Uw wegen brengen bange vragen, Zij doen mij ongeloovig klagen: Waarom moet ik dit doornig >ad? Waarom? Maar, Heer', Gij ziet mij aan! Uw blik doet alles in mij breken, Ik vraag niet meer, wilt Gij slechts spreken, O Heer', Gij ziet mij tecder aan. Gij bracht mij in het heiligdom, Daar heeft Uw trouw mij onderwezen, Mijn vragensmoede ziel genezen. Gij bracht mij in het heiligdom. Nu sta 'k verlegen voor Uw oog, Beschaamd om al mijn zondig denken, Ach, wil mij Uw vergeving schenken, Nu sta 'k verlegen voor Uw oog. Gij hebt mij lief daarom o lieer', Voel ik Uw hand mij droef kastijden. En doet het moeilijk kruis mij lijden, Gij hebt mij lief daarom o Heer'. Ik kan dit wonder niet verstaan, Maar 'k strijd nu voort, naar Uwen wille, Op 't doornig pad, geloovig, stille. Ik kan dit wonder niet verstaan. Ik zie zoovelen vroolijk gaan, Doch 't kan mijn ziel niet moer verdrieten, Nu 'k Uw nabijheid mag genieten, Met U kan ik ook vroolijk gaan. GERRY.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 11