308 O Daarom bond hij de lijn om het meisje heen, zóó, dat ze juist boven het water hing. Toen klom hij alleen omhoog. Op zijn geroep kwamen er meer menschen bij dei put. Die trokken het meisje naar boven. Zij was bewusteloos, maar spoedig kwam ze weer bij. Haar leven was gered. Haar ouders kwamen er ook bij. Ze wilden Gur hartelijk bedanken, maar de jongen was nergens te Gur was naar zijn kamertje gegaan. Daar knielde hij neer en dankte God, want Die had hem de kracht gegeven om het kind te redden. Den volgenden dag kwam Gur op school met zijn rechterhand in een doek. Hij had zijn hand ge schaafd langs het touw. „Wat scheelt er aan je hand, Gur?" vroeg de leeraar Gur zei niets en kreeg een kleur. Toen vertelde een van de andere leerlingen, wat er gebeurd was. De leeraar prees Gur om zijn moedig gedrag. Een paar weken later kwam er een deftige meneer in de klas van Gur. Hij spelde hem een madaille op de borst. Dat was een belooning voor zijn moedige daad. En weet je, wat het mooiste was? Dat Gur toch niet trotsch werd. (Naverteld.) MANESCHIJN. Die klare, heldre maneschijn Wat houdt hij trouw de wacht! Ik kruip maar achter mijn gordijn En slaap den heelen nacht. Kijk. vrij door 't venster met uw licht, Gij allerliefste maan! Ik knijp maar bei mijn oogjes dicht En laat je buiten staan. Als morgen vroeg de zon opgaat, Spring ik weer voor den dag En wensch dan, beste kameraad! Dat je ook eens slapen mag. Uit: Kinderliederen J. P. HEYE EIGEN WERK. VERHOORING Even buiten de stad stond de woning van de fa milie Bouman: vader moeder, Frans en Liesje, half verborgen door de groote kastanjeboom. Helder staken de met wingerd begroeide witte muren af tegen de donkergroene haag die de bloem tuin onièingde. Roode en roze dahlia's groeide in groote getale in bloemtuin. Vroolijk gelach klinkt er somtijds door de tuin. Somtijds, ja, maar nu niet. Want Frans en Liesje's' moeder is ziek, ernstig ziek. Aangetast door longontsteking ligt zij in de slaap kamer. Bijna niets af wetend van de wereld. Niets afwetend van het verdriet van Frans. Liesje was gelogeerd bij familie, omdat haar hoog stem metje en haar gedraaf moeder zouden storen. Zij is ook pas drie jaar. Maar Frans, die reeds twaalf jaren telt, weet het wel dat moeder heel ziek is. Weet ook dat moeder kan sterven. Weet ook, dat God kan helpen. 't Is Woensdagmiddag. Frans heeft geen school. Maar met zijn makkers ravotten zooals anders, daar heeft hij geen lust in. Stil is hij dien middag naar zijn kamertje geslo pen. Vader ging naar kantoor. Lena, het dienstmeisje, ging tafelopruimen en de verpleegster trok naar moeders kamer. Op zijn bed is hij neergevallen en hij snikt zijn verdriet uit. Zijn sterke jongensschouders schokken en de tra nen vloeien rijkelijk langs zijn wangen. „Moeder, Moeder!" snikt hij. Lange tijd ligt hij zoo en snikt zijn droefheid uit. Dan staat hij op en knielt voor zijn bed en smeekt in een eenvoudig gebed God om uitkomst. En uit de grond van zijn jongenshart bidt hij: „O, God, wilt Gij moeder beter maken. Gij kunt het Heere en Gij kunt ons alle weer vroolijk doen zijn. Maak moeder dan alstublieft beter Heere, alleen om Jezus' wil. Amen." Dan slaat hij de oogen op en staart onwillekeurig naar de wand voor hem en als antwoord op zijn gebed, leest hij deze tekst: „Diegene, die God lief hebhen werken alle dingen mede ten goede". Frans schrok op. Was dat een antwoord op zijn smeeking en hij preveltwerken alle dingen mede ten goede en plots staat het bij hem vast, Moeder wordt beteren, moeder werd beter. MIJN KLEINTJES. Wat zijt gij mij lierf o, mijn spelende kleuters! Wat zijt gij mij na gij, mijn woeligo schat; Ik kan niet vertellen, hoe rijk in mijzelven. ,Wat stille bekoring deez' rijkdopa bevat. 'k Aanschouw u bij 't spel, 't gekibbel, gekwansel; Elk heeft er zijn trekjes, z'n goed en z'h kwaad; En 't leukst van dat al is, als elk van die peuters Hun zig-zag-gedachtjes maar werken laat. Een plank is het kind, en mijn Tonny is vader, Hij kijkt er eens boos naar 't onwillige ding; En Léni en Hanni doen beiden gewichtig: Alsof van dien blik heel hun welzijn afhing. 'Al spreken zij slecht nog, soms krom en nog kreupel r— Verbazend hoe goed zij elkander verstaan; En peins ik mij suf, wat zoo'n woordje bcteekent, Dan dikt er ceh ander dat zinnetje aan. Speelt voort maar, mijn kind'ren, houdt lang uw [verbeelding; Eens komt er de tijd, die 't droombeeld ontrooft. En zijt ge gestaald door de deining van 't leven: Dan biedt ge berustend teleurstelling 't hoofd. Vat Gij, Heer, de hand van mijn stoeiende kind'ren, Wees Gij hun nabij in hun leven nog klein; Moge eens, als Gij wilt, in de komende jaren Mijn kinderen een leesbare brief van U zijn. 'sGr.. J. M. v. d. S.—P. EEN MOEDIGE DAAD. Gur Prasad was een jongen van een jaar of vijftien. Hij woonde niet op Java; dat kun je wel zien aan zijn naam. Zijn woonplaats was in En- gelsch-Indiè. Op een middag was Gur Prasad druk aan het stu- deeren, want hij moest gauw examen doen. Dicht bij de kamer, waar Gur zat, was een put. Er was geen deksel op. Plotseling hoorde Gur een schreeuw en een plons. Hij snelde naar don put en keek naar beneden. Kon klein Inlandsch meisje was in den put ge vallen. Gur was een paar seconden verlamd van schrik. Er was niemand in den omtrek dan hij. Wat moest hij beginnen? Gelukkig ontdekte hij een lang, sterk touw. Hij wierp het eene eind in deii'put. Maar het arme kind kon het touw niet grijpen. Het was op het punt van te verdrinken. Vlug bond Gur het touw aan de dwarsbalk boven den put. Het andere eind bond hij om zijn middel en nu daalde hij in den put af. Het meisje was al gezonken. Gur dook een paar keer en spoedig had hij het meisje vast. Ilij hcesch haar naar de oppervlakte van het water. Maar met zoo'n zwaren last Icon hij niet langs het touw omhoog klimmen. 's Nachts kwam de crisis, maar een crisis ten goede. Langzaamaan herstelde moeder en Frans heeft zijn geheim aan moeder verteld en later kreeg hij de tekst van zijn ouders in mooie lijst. Diegene die God liefhebben werken alle dingen mede ten goede. JOHAN VAN DER DOES, oud 15 jaar] Delft. Willemstraat 48. ONS KNUTSELHOEKJE EEN PRAKTISCH DROOGREK 'n Werkstukje voor die jongens, die handig met gereedschap kunnen omgaan. We beginnen met de twee half-ronde plankjes A en B uit te zagen. A maken we van hout dat 1 c.M. dik is en B uit 'n plank van 2 c.M. dikte. Zaag en hak in beide plank jes de zes insnijdingen. De maten staan in millime* WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN No. 141 H 1 1 2 2 3 3 4 4 Vul de stipjes en cijfers in, zoodat je woorden van 5 letters krijgt. De eindletter van elk woord is te vens beginletter van het volgende. De woorden moeten zijn: le: een stad in Noord-Holland; 2e: een windrichting; 3e: een rivier in Noord-Brabant; 4e: iemand, die heel lief is; 5e: een dorp in het Gooi. No. 142 Voeg een medeklinker, iets wat je op de boterjiam eet en een halven drank samen, dan krijg je een rivier op Sumatra, No. 143 Mijn eerste wordt 's zomers verzameld en 's win ters door het vee gegeten, mijn tweede en derde vormen samen een voertuig en mijn geheel is een insect. No. 144 Verborgen gebak. Op deze bank eten we dikwijls onze boterhammem Heeft Dolf Lens je met sneeuw gegooid? Wat een klein staartje heeft die hond! Oplossingen Nos. 137140 No. 137: Vlieg, vlies, graaf, straf, vrijaf, grijns. No. 138: Ringers, vingers. No. 139: Hans, Koos, Rudolf. No. 140: Hoed, neger, vier, Doorn, regen vingerhoed ters op de teekening aangegeven. Lijm of schroei beide plankjes nu op elkaar. Nu gaan we de zes drooglatten maken, van één zijde voorzien van een gleuf van 3.5 m.M. Eveneens maken we een gleuf in het halfronde gedeelte van B. We bevestigen de latten met 'n dik touw dat we naar achteren aan deel B vast kunnen maken. Gebruiken we het droogrek niet, dan kunnen wo de latten naar beneden laten hangen. Hebben we het noodig, dan steken we het gewcnschte aantal staven in de gleuven, waardoor ze verticaal blijven staan. Het voordeel van dit droogrek is, dat het heel weinig plaats inneemt O 309 REBUS OPLOSSING VAN DEN VORIGEN REBUS „Hoeveel goeds kunnen wij doen door een paar vriendelijke woorden en de gelegenheid hiertoe biedt zich dikwijls aan". DE GEHEIMZINNIGE MUZELMAN ISen verhaal nit den tijd der Kruistochten (Vervolg) HOOFDSTUK XIII Die arme Ibrahim ben Kali. Ibrahim ben Kali, de rijke Muzelman, vertoefde »og altijd in het kamp van de kruisvaarders. Hij had het aan de voorafspraak van zijn vriend Arend te danken. Liever dan met al zijn hebben en houden naar Damiate te gaan, was hij bij de kruis vaarders gebleven, omdat hij meende daar voorloo- pig veiliger te zijn dan in de belegerde stad, waar niemand, wanneer het beleg lang duurde, veilig zou Zijn. Op zekeren dag echter maakte Ibrahim plannen ©m naar Damiate te gaan. Daarvoor was een bijzondere reden. Er was nl. bezoek gekomen in het leger der kruis vaarders. Niemand minder dan de groote Franciscus van Assisi was daar aangekomen. Hij wilde op zijn wijze deelnemen aan den strijd tegen de Mo hammedanen. O neen, niet met het zwaard in de hand. Hij kende het woord van God: „Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden". Franciscus wilde prediken tegen de Mohammeda nen/en dat was toe te juichen. In dien tijd van bloed en ijzer was hij misschien de eenige die begreep, dat de godsdienst van den valschen profeet niet met het zwaard, maar met het"Woord van God moest bestreden worden. Broeder Matthcüs van Narni stelde hij te Por- 'tiuncula in zijp plaats aan en vergezeld van zijn ouden vriend Pietro dei Cattani trok hij naar het Heilige Land. Na daar eenigen tijd vertoefd te hebben trok hij naar Egypte en daar hoopte hij, dat een lang gekoe sterde wensch in vervulling zou gaan en hij van aangezicht tot aangezicht tegenover de ongeloovigen zou staan om hun Gods Woord te verkondigen. Och, men lachte om den vromen man, die van al de oorlogsgruwelen rilde en alleen strijden wilde met het zwaard des Geestes. Achter zijn rug lachte men hem uit, maar als hij tot hen sprak, maakten zijn woorden toch een ge weldigen indruk op de strijders. Toen hij dan ook met het voorstel kwam om ver gezeld van Pietro dei Cattani naar Damiate te gaan, durfde men zich daartegen niet verzetten, maar op perde alleen de meening, dat er voor hem geen toe gang te krijgen zou zijn. Franciscus bleef echter bij zijn voornemen en toen kwam Graaf Willem I op 'n idée. Hij herinnerde zich den Muzelman Ibrahim ben Kali. wien hij indertijd verlof had gegeven om in het kamp der kruisvaarders te blijven. Die Muzelman kon wel als voorspraak dienen. Hij moest bij den sultan verlof gaan vragen. Ibrahim had daartegen niet het minste bezwaar, Integendeel, hij was verheugd, dat hij een weder dienst kon bewijzen voor al de vriendelijkheid, die hij in het kamp der kruisvaarders ondervond. Zoo stapte hij dan welgemoed naar Damiate, waar hij weldra aan de poort aanklopte en verzocht om binnengelaten te worden. Nauwelijks had hij zijn naam genoemd of de sol- 'daat, die de poortwacht had, begon te schateren van de lach. 't Was dezelfde wachter, die eenigen tijd geleden Ibrahim ben Kali ook had binnengelaten. „Hebt u een talisman, heer Ibrahim?" vroeg de Wachter. „Die is me helaas ontstolen", antwoordde de Mu zelman, „maar noem mijn naam slechts aan den groot-vizier Ali ben Nafsa en de poort zal wagenwijd voor mij opengaan". „Niet noodig. niet noodig, als je met zulke groote hecren bevriend zijt, zal het geen kwaad kunnen, dat ik dadelijk de poort voor u opendoe. Ik waag het er op." En werkelijk werd het kleine poortje ontsloten en mocht Ibrahim binnen. Hij had echter nauwelijks eenige schreden door het poortgebouw gedaan, of er trad een wachtmees ter vergezeld van een paar soldaten op hem af. „Hoe is uw naam?" vroeg de wachtmeester streng. „Ibrahim ben Kali!" „Dan zijt u mijn gevangene!" „Gevangene? Maar dat gaat zoo niet! Weet u wel, dat ik de vriend ben van Ali ben Nafsa den groot vizier van den Sultan?" „Soldaten doet uw plicht!" De soldaten traden toe en wilden Ibrahim de boeien aanleggen. Doch deze verzette zich daar heftig tegen. „Ik eisch, dat men mij bij mijn vriendneen, ik wil niet geboeid wordenik ben een vrije Muzelman......... jarenlang was ik Maar al het protesteeren baatte den armen man niets. De wachtmeester was onverbiddelijk en de soldaten deden hun plicht Er was geen sprake van. dat Ibrahim zijn vriend Ali te zien kreegeen half uur, nadat hij Damiate was binnengestapt, zat hij in de gevan genis achter slot en grendel. Dat was een bittere teleurstelling. Den eersten tijd was hij woedend om de aange dane beleediging. Hij liep stampvoetend door zijn cel, beukte niet de vuisten op de deur en rukte uit al lp macht aan de tralies, doch alles was vergeefsch. Hij zót opgesloten en hij bleef opgesloten. Dat hij daar nu als een boef in de cel zat, griefde hem bitter, maar nog erger vond hij het, dat hij nu zijn opdracht niet kon vervullen. Wat moest men in het kamp nu wel van hem denken. Hij had toch zoo stellig beloofd voor Fran ciscus verlof te zullen vragen en nu hoorde of zag men niets meer van hem. Stellig zou men hem nu voor een verrader aanzien. En dat terwijl hij eepi eerlijk man was. O, 't was niet om te verdragen voor den goeden man. En dat deden hem nu zijn eigen geloofsgenootcn aan. Zoo zat de rijke man te mokken in zijn kerker. Zonder dat het hem iets baatte. De cipier bracht hem zijn brood en een kruik water, dat was alles, maar geen ander levend wezen kreeg hij te zien, dan een oude rat, die vlug een korst brood, die op den grond gevallen was, kwam stelen. Ibrahim wist niet wat hij er van denken moest en hij zag ook geen licht in deze duistere zaak. Toch was er reeds iemand, dié aan zijn verlossing werkte. Dat was Quirijn, die zijn dagelijksche zwerftocht door de stad had gemaakt en daarbij getuige was geweest van de gevangenneming van Ibrahim. Toen hij dien avond bij heer Ali verslag moest komen doen van zijn bevindingen, vertelde hij hem, dat heer Ibrahim ben Kali dien middag door solda ten gevangen gezet was. „Zoo hebben ze dien geheimzinnigen Muzelman toch eindelijk te pakken, dat doet me genoegen. We zullen er nu voor zorgen, dat hij niet weer naar de Franken terugkeert. Ga maar verder, Querino, wat heb je nog meer gezien of gehoord." „Niets, heer, ik wilde alleen nog maar iets zeggen over Ibrahim Ben Kali." „Daarover is niets meer te zeggen; die zit achter slot en op zijn tijd zal hij zijn straf wel ontvangen." „Ja heer, maar het was Ibrahim Ben Kali niet." „Wat zeg je me nu, sta je me voor. te liegen slaaf?" „Neen, heer, maar ik bedoel, het was niet de Ibrahim van onlangs, het was niet de geheimzin nige Muzelman." De groot-vizier zette verbaasde oogen op. „Hoe weet je dat?" vroeg hij. „Ik heb hem zelf gezien, heer, ik was er bij, toen de wachtmeester hem gevangen nam en ik vond, dat hij niets geleek op den geheimzinnigen Muzel- 'n Andere vermomming natuurlijk," bromde Ali „Maar z'n talisman was hem ontstolen, heer, ik hoorde 't hem zelf zeggen, vindt u dat niet vreemd." „Allemaal bedrog, we zullen dien Frank wel krijgen," meende Ali Ben Nafsa, die nog maar niet anders dacht, dan dat de beide Ibrahims één en dezelfde persoon waren. Doch Quirijn hield vol. Ofschoon hij den geheimzinnigen Muzelman zeer genegen was, meende hij toch goed te doen, met alles in het werk te stellen om dezen Ibrahim weer uit de gevangenis te krijgen. „Ik heb veel met den geheimzinnigen Muzelman i gesproken, heer; ik ken z'n gelaat en zoodoende zag ik dadelijk, dat deze man een andere is, dan de eerste Ibrahim." „Ik geloof er niets van." „Maar laat U hem dan eens voor U brengen, heer U zult zien, dat ik gelijk heb." „Die moeite heb ik er niet voor over." „Maar éls het nu toch heusch eens de echte Ibra him, uw vriend was. die daar gevangen zit, dat zou toch verschrikkelijk zijn," pleitte Quirijn weer. „Ja, dat zou het zeker, jongen, nu we zullen zien: wat we doen kunnen." (Wordt vervolgd). EVENTJES LACHEN HIJ KON NIET ANDER? Rechter: „Je hebt bij den slager vijftig pond vleesch gestolen. Dat noem ik allesbehalve be scheiden." Gevangene: „Ik kon helaas niet minder nemen* edelachtbare. Ik had geen mes." GROOTE HAAST „Of ik je vijftig gulden kan leenen? Ja, bestd kerel, daar moet ik eerst eens óver slapen." „Kunt U dan misschien niet even een middagdutje doen. Ik heb 't geld n.l. vandaag nog noodig. ZOO NIET BEDOELD ï>e juffrouw heeft gewezen op het verkeerde van nestjes uithalen. „Juffrouw," zegt Willem, „mijn broer heeft oolc wel eens nestjes uitgehaald." „Dat doe jij toch niet, hè?" zegt de juffrouw. „Nee," is 't antwoord, ,ik kan nog niet klimmen.*1 ONS TEEKENHOEKJE EEN ZEILJACHT SCHADUWBEELDEN ZOEKPLAATJE WAAR IS DE SCHILDER!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 12