306
O
LETTERKUNDIGE KRONIËK
Christelijke dichters van dezen tijd.
Bloemlezing bijeengebracht door
P. J. Risseeuw.
Uitg.: Kok, Kampen, 1931.
Na de „Christelijke schrijvers van dezen tijd", 't
vorige jaar verschenen, vójgde betrekkelijk spoedig
„Christelijke dichters van dezen tijd", een bloem
lezing, die „zelfkeur" had kunnen heeten, want Ris
seeuw heeft de dichters verzocht, eèlf eenige verzen
«it hun werk te kiezen.
Voor jaren heeft de „Wereldbibliotheek" daarin het
voorbeeld gegeven, toen zij èn prozaschrijvers
dichtere een zelfde verzoek deed, waaruit twee bun
dels ontstonden, „Zelfkeur" getiteld.
Ook daarin waren, zooals ook bij Risseeuw, korte
bio- en bibliographieën met portretten opgenomen.
Alleen Gossaert en de Mé rode waren, zoo vertelt R.
in een inleiding, niet genegen aan die uitnoodiging
te voldoen, aoodat hij zelf de keus moest doen, even
als uit het werk van wijlen Jacqueline van der Waals.
„Christelijke dichtere van dezen tijd", d.w.z. Pro-
testantsch-Christelijke dichters na 1900, een tijdvak
dus omvatiend van ongeveer dertig jaar, waarin
Seerp Anema de eerste was, die, zöoals de bekende
Platenatlas van De Vooys en Poelhekke ver-meldt,
izich bewust in zijn verskunst aansloot bij de tach
tigers. Hij gaat toevallig de rij vooraf, wijl de op
genomen dichters alphabetisch de revue passeeren.
„Ik ben er van overtuigd, dat deze bloemlezing voor
velen een teleurstelling zal zijn: immers, het lag niet
op mijn weg een bundel „stichtelijke poëzie" bijeen
te brengen. Meer dan één bekende naam wordt b
dit boekje gemist. De ooi-zaak hiervan is zeker geen
opzettelijke onwelwillendheid, doch in de meeste ge
vallen hebben deze „stichtelijke" verzen zoo bitter
weinig met kunst te maken, dat het niet te verant
woorden is, ze een plaats te geven in een bloemlezing
als deze."
Wanneer ge b.v. de bloemlezing „Christelijke Kunst"
van P. Keuning a) met deze nieuwe vergelijkt dan valt
het u op dat o.a. Nellie van Kol en J. M. Westerbrink-.
Wirtz hier niet zijn opgenomen.
Misschien was het beter geweest als Risseeuw ook
even vermeld had, waarom hij enkele jongeren, die
in „Qpwaartsche Wegen" debuteerden, passeerde, hoe
wel deze wel voorkomen in den bundel „Stille Op
vaart", bij „Holland" het vorige jaar verschenen.
Ge mist hier o.a. Willem Brandt, H. de Bruin, H.
G. Hoekstra, IJgbert Jacobs, Ido Keekstra en Laura
Olivier.
Ik meen, dat Risseeuw zich beperkt heeft tot die
dichters, welke reeds gebundeld" hebben; hetgeen de
zoo even genoemden nog niet deden. Ik vermoed,
dat bij een eventueele herdruk er wel eenigen
hen in de rij zullen worden opgenomen.
Allicht ook Muus Jacobs, die trouwens ook nog
geen plaats kreeg in „Stille Opvaart", doch een op
merkelijke productiviteit vertoont en een vers schrijft
dat er wezen mag.
Er zullen wel meer vragen rijzen rondom deze
[bloemlezing, b.v. waarom J. Jac. Thomson niet, en
P. Minderaa wel mee doet.
„Christelijke Kunst" gaf toch eerstgenoemde ook
een plaats.
Dat Risseeuw Martien Beversluis niet opnam, kan
ik begrijpen. Ik weet trouwens niet of hij hem geïn
viteerd heeft; maar waarom J. J. van Geuns, die wel
„bundeldeen ook in „Stille Opvaart" voorkomt, hier
gemist wordt, zou ik niet kunnen verklaren; diens
verzen zijn me daarvoor niet bekend genoeg.
Risseeuw deelt in zijn inleiding mee, dat hij de
medewerking heeft gevraagd van auteurs, „van wie
hij de overtuiging had dat Christus en het Christen
dom het centrum van hun geestelijk leven is." Al de
gevraagde dichtere hebben die inleiding onder de
oogen gehad; maar we weten, dat de interpretatie
van de woorden „Christus" en „Christendom" bij die
allen lang niet dezelfde is, zoodat uit eindelijk deze
bloemlezing allesbehalve nauw in haar ingewanden
blijkt te wezen. Dat komt, behalve in de verzen, dui
delijk uit in de „Aanteekeningen uit de correspon
dentie", waar een vijftal dichters een korte „aesthe-
tische verantwoording" geven omtrent hun poëzie.
P. van Renssen (alias Geraert van Suylenstein)
spreekt daarin uit, dat hij in zijn eerete bundels
bewust de traditie der 17de eeuwsohe Calvinistische
dichters. (Revius en Camphuysen) voortzette, „die,
zoo zegt hij, „mij door hun teedere sobere kracht en
door hun vroomheid ontroerden. De in deze bloem
lezing opgenomen verzen uit Gods gebouw zijn de
neerslag van een kosmische extase, gelijk aan die
waaruit Hendrik de Vries' Lofzangen ontstonden en
onderscheiden zich sterk van mijn vroeger werk.
Mijn latere verzen (Chaos en Varenzaad. nog niet
uitgegeven) hebben daarentegen een tragisch karak
ter, waarin een schampen tegen de werkelijkheid,
elagiek en mystiek zich telkens herhalende momen
ten zijn."
Bij Bosch en Keuning te Baam.
Dat van Renssen zijn verzen „Chaos" [betitelt,
bewijst ons, dat hij, geestelijk gesproken, „titel-loos"
zich weet, om hem te kenschetsen met bet opschrift
ibqyen een zijner verzen: Titelloos.
Rispens belijdt eerlijk:
„Het verbaast mij eenigszins, mezelf bier aan te
treffen. Men kan echter z'n verleden niet verloo
chenen: wel bewust, onbewust nooit. Ik behoor noch
tot een kerkelijk, noch tot een artistiek-dogmati
groep, waarbij men zich immers welbewust aansluit."
Mag ik ter illustratie van dit zeggen een klein
citaat hier geven uit zijn vers:
UIT DE VERTE?
Maar de mensch wil elke lust doorgraven,
Moet door iedren waan eerst zijn verblind,
Eer hij koers zet naar die laatste haven,
Ziende dat hij nergens vrede vindt.
Als maar niet, als die te lang vertraagden,
Waar dat vroegere verhaal van sprak,
Hij te laat komt met die dwaze maagden,
Wien de olie in haar lampe' ontbrak.
Want somtijds kan hem de vrees benauwen,
Dat hij 't eindelijke vrede-dal,
Dat zijn oogen in de verte aanschouwen,
Met zijn voeten niet betreden zal;
Dat hij, moe van alle zinsverlangen,
Met een heimwee naar dien overkant,
Slechts een zweem van 't ginder op mag vangen.
Zooals Mozes van 't beloofde land.
Rispens ontroert ons hier door deze tragische zelf
belijdenis, en zijn vers, elegisch-gedragen van toon,
is een verbeten kreet van vertwijfeling. Neen, hij
niet los van zijn verleden. Maar dan is er toch ook
nog dit:
SONNET.
Mijn hart behoort aan U, van U zal 't spreken,
Van U, die mij in 't leven staande hield!
En gaande door dit leven, weet de ziel 't,
Dat zonder U zij lang zou zijn bezweken.
Hoe kwijnend in zichzelf en onbezield,
Hunner een, die hun brood met tranen breken,
Was dit mijn le mi, als Gij waart geweken,
Een boomgaard, in Je najaarsstorm vernield.
Dan bad de ziel: Laat, die Uw moeiten draagt
In deze wereld, die naar U niet vraagt,
Niet steeds ellendig zijn, geef mij een teeken!
Maar dan geschiedde ook, dat op 't onverwacht
De bode, die mij Uw vertroosting bracht,
Een vogel in de vlucht, kwam neergestreken!
Jan II. de Groot windt er geen doekjes om, als hij
zegt:
„Men merkt wel eens terecht op dat mijn verzen,
zoowel als die van bijna alle jongeren uit de Qhr.
beweging, een te kort hebben aan geloofsovertuiging,
zoodat er wel sprake is van dichterlijke opleving, maar
niet van een positief Protestantsch-christelijke kunst.
Inderdaad, dit valt niet te loochenen. Vele, bijna
alle verzen kunnen in elk willekeurig tijdschrift
een plaats vinden. Maar de heele opleving is ontstaan
uit jonge en zeer jonge menschen in een tijd die vol
geestelijke verwarring en onevenwichtigheid is. Er
valt alleen af te wachten, te bidden en te worstelen
om een evenwichtige en diepe Christelijke geloofs
overtuiging. Zooals onze verzen than6 de weerspie
geling zijn van onze worsteling, ons zoeken, twijfe
len en bidden, zoo zal ook eens na een uiteinde
lijke overwinning ons vers, gelouterd in Christus, vol
zijn van een totale jubeling tot God."
En hij besluit kinderlijk-open:
„Dat ook eens mijn kunst zuiver moge zijn ter
eere Gods.
Dit was als kind reeds mijn gebed."
G. Kamphuis geeft in de „Aanteekeningen" een
korte beschouwing over wat een gedicht is. Sommi
gen zullen bedenkelijk vinden wat hij zegt: „Zoo
beschouwd (n.l. een gedicht is allereerst: organisch
levende vormgeving") is christelijke poëzie dan ook
niet christelijk om haar z.g. inhoud, want deze (ver
haal, begrippen, gedachten) is secundair en heeft
niets te maken met de lyrische inhoud, die sommigen
zeer verwarrend: vorm noemen, (is Kamphuis hier
niet wat onduidelijk? W.) maar wegens het feit, dat
haar dichter een Christen is en (speciaal bij reli-
gieuse poëzie) de kracht van of strijd in het geloof
hem soms drijft tot poëtische verrichtingen, bij de
een meer, de ander minder."
Hij wil ons zeggen: een vere zij allereerst vers, af
gedacht van zijn gedachte-inhoud; in de tweede plaats
komt pas deze laatste, wanneer we poëzie beoordeelen
qua poëzie.
Natuurlijk zal christelijke poëzie óók herkenbaar
zijn als zoodanig door haar ideeëngehalte, want. deze
is met het rhytme, de bewogenheid of de inspiratie
in 't allernauwst organisch verband verweven. Een
Christen kan zeer zeker verzen produceeren, die met
zijn Christen-zijn niet in direct contact staan, wat het
object der inspiratie betreft Drijft hem „de kracht
van of strijd in het geloof' tot poëtische verrich
tingen, dan zullen de verzen dat toch in hun z.g.
inhoud, <Lwjz. in de gedachten-inhoud duidelijk en
klaar openbaren.
Kamphuis valt Jan H. de Groot bij als hij zegti
Met vele anderen van de Opwaartsche Wegengroep
hoop ik op een moderne, Protcstantsch-Chr.-religieuse
poëzie, waarvan men op enkele uitzonderingen na,
sinds de Geuzenliederen, Revius, Dullaert enz., eigen
lijk niet meer spreken kan, misschien wel doordat
wij te verdraagzaam zijn en onze geloofskracht te
gering is in dezen tijd." i
Ge hoort, lezer, klacht op klacht. En de verzen be
vestigen maar al te vaak en al te zeer, dat hier niets
te veel geklaagd wordt. We hebben het in deze kolom
men al zoo vaak geschreven en vreezen vervelend te
worden, als we het weer zouden gaan herhalen, maar
toch zullen we het nu nog eens benadrukken:
Dat onze jongeren verzen schrijven die meer ont-
bloeid zijn aan de bloedsgemeenschap met de wereld
dan aan de innige geestesgemeenschap met wie uit
de zekerheid van zijn gcloof-in-Christus loeft, is een
tragisch symptoom van de kwaal, waarmee de oude
ren onder de „belijders" die jongeren besmetten:
gemis aan blijde geloofsverzekerdheid, en een toe
nemende wereldgelijkvormigheid.
Soms heeft het de schijn, als had het historisch
materialisme gelijk dat nl. de geestelijke waarden
een neerslag zijn van sociaal-economische factoren.
Heeft de wereldoorlog vele zekerheden wankel ge
slagen, of totaal ontwricht, de toenemende geestelijke
decadentie schijnt die materiëele ontbinding op den
voet te volgen, en er de „huiduitslag" van te zijn.
Er is veel geestelijke misère, mede door stoffelijke
verhoudingen veroorzaakt, maar we gelooven toch
dat ten diepste de im-materiëele primeair zijn en als
deze laatste zijn'„aangestoken", dit zich moet mani
festeeren in de eerste, zooals we nu aan den dag
zien komen.
Literatuur is de in-woorden-gevatte subtielste es
sentie van bet leven van den tijd, zei Kloos; wat ons
aan kunst wordt geproduceerd i nonze orthodox-
Christelijke kringen heeft dlles te maken met wat er
diep-in woelt in die „belijdende" wereld; er is daar
veel klacht over verslapping, verzwegen of uitgezegd,
veel „relativisme, zoo niet bewust dan onbewust.
Daarom is de bloemlezing van Risseeuw niet maar
een aesthetische aangelegenheid voor jongelieden, die
weieens een versje maken, en voor anderen die wel
eens graag aan poëzie zich laven willen; 't geeft ten
slotte een inkijk in 't hart van die jongeren, dat is
in het geestelijk leven van een generatie, die niet los
staat van het voorgeslacht, nog iminder van de oudere
tijdgenooten, de vaders en de moeders, die bén op
voedden.
Dat dit boek typograpliisch heel goed verzorgd
werd, behoeft eigenlijk niet meer gezegd te worden:
dat Kok in dit opzicht mee kan doen met zijn op de
boekenmarkt vooraanstaande collega's, blijkt telkens
De crêmc-klcurigc band is door Cor Alous sober en
daardoor sympathiek versierd, mede door 't mooie
lettertype èn de rustig aandoende bladindeeling.
A. WAPENAAR.
DE HEEREN EN VROUWEN VAN VEERE
Door Dre. P. J. MEERTENS,
Secretaris v. d. Dialectencommissie der
Kon. Akad. v. Wetenschappen.
De Hceren en Vrouwen van Veere, stil in de nissen,
van het oude Stadhuis, houden de wacht, gelijk zij
het eeuwen lang deden, over de stad die aan hun
voeten ligt. Ter weerszijden van de hooge vensters
staan zij in hun volle lengte uitgehouwen in het
eertijds harde en nu verweerde steen, de heeren in
volle wapenrusting, de vrouwen in half middel-
eeuwsch-, half renaissancegewaad. Uit hun nissen
kijken zij uit over de stad, die eenmaal hun eigen
dom was, waarover zij heensahappij voerden, die zij
tot bloei en welvaart brachten. Gelijk ze hier staan,
in de schittering van hun luisterrijke klecdij, gingen
ze eenmaal door de hooge zalen van het slot Zanden-
iburg, dat in aanzien en pracht alle overige ridder
hofsteden iin deze landen overtrof, maar waarvan
thans geen steen meer de herinnering bewaart. Hun
doode oogen staren over het verlaten marktplein,
waar het gras tusschen de steenen groeit, en waar
schaarsche voetstappen de stilte verbreken, die in
heel deze oude 6tad hangt als in een verlaten kerk.
De Heeren en Vrouwen van Borsscle en Bourgon-
dië, stil in de nissen van het oude Stadhuis, nog
altijd zijn zij de Heeren en Vrouwen van Veere. Zoo
zij verdwenen, het ware gedaan met het oude mar-
kiezaat aan Walcherens noorderoever, en Veere zou
doi'p zijn gelijk tientallen andere, zonder die
bijzondere bekoring, zonder die opmerkelijke schoon-
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
TWEE RELIGIEUSE DICHTERS
I
JVülem 'de Mèróde
Reeds vele malen hébben wij over bet werk van
onze Christen-dichter bij uitnemendheid, Willem de
Mérode, geschreven, onlangs nog op deze plaats, waar
we geroepen waren protest aan te teekenen tegen
onrechtvaardige en geheel onjuiste beweringen van
[Anton van Duinkerken.
[Maar desniettegenstaande mogen wij toch niet na
laten aandacht te vragen voor een bloemlezing uit
zijn godsdienstige gedichten Laudate Dominum1)
verschenen bij gelegenheid van zijn jubileum. Te
meer omdat er aan deze bundel in de pers niet alge
meen de belangstelling is geschonken, waarop ze
recht beeft.
Recht heeft, al direct om de buitengewone, artis
tiek hoogst voortreffelijke wijze van uitvoering. Het
boek in groot formaat gedrukt met de Gotische letter
No. 3 op Hollandsch papier van Pannekoek heeft een
uiterlijk, dat geheel in overeenstemming is met de
superieure, edele inhoud. Hier worden inderdaad
gouden appelen geboden op zilveren gebeelde schalen.
Laudate Dominum beeft echter vooral recht op onze
liefdevolle aandacht om de keur van heerlijke verzen,
die het bevat
De kritikus M. Nyhoff schreef indertijd n.a.v. een
tweetal bundels van Willem de Mérode, welke ge
lijktijdig het licht zagen over een derde bundel, van
deze dichter, nl. één, die hij voor zichzelf uit de
beide anderen samenstelde cn de beste, gave verzen
eruit zou bevatten.
Laudate Dominum is zoo'n derde bundel. Een bun
del, die de dichter zelf samenstelde en die alleen be
vat belangrijke en waarlijk schoone verzen. Verzen,
die ieder op zichzelf en in bun totaliteit een open
baring zijn van De Mérode's dichterschap, dat een
maal dé erkenning zal erlangen, welke het toekomt,
een openbaring zijn bovenal van De Mérode's zuiver
en sterk Christen-zijn.
Er zijn nog altijd in onze kring te veel menschen,
tot wie het nog niet doorgedrongen is, dat onze
tijd niet arm genoemd mag worden aan Christelijke
poëzie, zoolang wij een dichter als Willem de Mérode
hebben. Wij treden niet in een vergelijking, doch
stellen alleen vast, dat de be teekenis van De Mérode
als Christen-zanger, als poëtische stem van het Cal
vinisme langzamerhand die van Revius en Da Costa,
elk voor him tijd, begint te naderen.
Zeker, de verschillen zijh evident. Of was Revius
in zijn Gods geschiedenis niet meer episch, Da Co6ta
met zijn tijdzangen vooral historisoh-eschatologisch
dichter, terwijl De Mérode vooral zichzelf openbarend
lyricus is? Maar bij alle verschil in taalschoonheid,
in artistieke aanleg, in temperament en visie, waar
het de diepste beginselen betreft, zijn de drie zan
gers elkaar ten nauwste verwant en hun gemeen
schappelijke doel en streven is, gelijk Revius in de
eerste verzen van zijn epos heeft verklaard, hun kunst
alleen te gebruiken tot eere van God en Zijnen
Christus.
Laudate Dominum is een bundel, die men moet
bewonderen, om de volle oogst van schoonheid, die
er in samengelezen is. Maar Laudate Dominum is
meer nog een bundel om innig lief te hebben. Het is
een kostbaar bezit voor stille uren van rust en in-
x) 1 Maart 1931. Uitgeversbedrijf De Pauw, Cu-
Iemiborg.
keer, voor oogenhlikken, waarin de menschen zwij
gen met hun geschreeuw en gesnater van booze of
bedriegelijke of meedoogenlooze of ook wel schijn
baar vrome woorden, oogenhlikken, waarin iets ge
vallen is van de stilte der eeuwigheid, waarin wij
ook iets tot ons hooren dóórklinken, van de stem
van God, omdat wij onze ziel hebben stilgezet, stil
gezet van bet jagen en jachten der aardsche beslom
meringen en verdrietelijkheden en berekeningen.
Laudate Dominum is de geloofsbelijdenis van een
kind van God, zoo eenvoudig, zoo simpel en zoo
teeder. Het geloof in Gods trouw en vergeving, de
hoop op het voltooien van Zijn werk en de allesbe-
heerschende liefde, die door God in zijn hart is uit
gestort, vormen grondslag en cement van alle ge
dachtebouwsels van de dichter De Mérode.
Laudate Dominum is een onvervalscht en volmon
dig credo, een diepe erkenning van zijn verlorenheid,
een juichtoon om zijn verlossing, een dankbare lof
zegging en toewijding zijns levens aan God.
Het is niet nodig ter adstructie daarvan vele voor
beelden bij te brengen. Men koope, men leze, men
herleze deze waarlijk kostbare bundel en deze verzen
gaan iets beteekenen in ons leven, we krijgen ze lief,
hun teedere, zoete klanken, als van oude, vrome lie
deren blijven in onze ziel weerklinken en verrijken
ons innerlijk leven van geest en geimoed.
Wij veroorloven ons een enkel gouden kleinood uit
De Mérode's rijke schatten aan godsdienstige poëzie
onze lezers te toonen:
De Jonger (I)
Wie kan Hem meer dan ik beminnen/
Die enkel van Zijn liefde leef!
Hij doet mij al Zijn rijkdom winnen/
Schoon ik Hem weinig wedergeef.
Hij heeft mij tot zijn zoon genomen/
Toen ik verloren doolde. „Kom!"
Toen ik zijn roepen had vernomen
Volgde ik; Hij wisten zag niet om.
Ik werd de minste zijner kindren/
Ik at en dronk aan 't lager eind.
Maar niemand kon mijn deel vermindren
Aan 't licht/ dat uit Zijn oogen schijnt.
Hij brak de hrooden beet aan bete/
En reikte 't al den jongren rond.
Ik wachtte/ in een heuglijk weten/
Dat straks Zijn hand mijn handen vond.
Daar trof mij mild de blik mijns Heeren
En rustte lang op mijn gelaat
Beschaamd en blij poogde ik te weren
Der wangen gloeiend incarnaat.
Toen zag ik aller hoofden wenden/
Toen wist ik aller oogen vraag.
Mijn jong geluk/ dat "k nauwlijlts kende/
Lag/ lamméke in een dorenhaag.
Maar als door avondstille hoornen
Een Laatste suizing van den wind
Is troostende tot mij gekomen
Zijn stem: kom aan mijn hart/ mijn kind!
Nu is mijn plaats aan Zijne zijde/
Nu rust mijn hoofd aan Zijne borst
Nu ben ik dwaze ingewijde.
Der zielsgeheimen van mijn vorst.
Wie kan Hem meer dan ik beminnen/
Die slechts Zijn minnen wil en weet.
Ik kan mij slechts op Hem bezinnen
Daar ik het al om Hem vergeet.
II
Noto Soeroto
Noto Soeroto, de bekende dichtcr-politicus, zanger
van de Fluisteringen van den Avondwind en auteur
van het staatkundig stelsel voor Indonesië op aristo-
democratische grondslag Van overlie er selling naar
zelfregeering gaf een bundel Wayang liederen.1)
De dichter legt er de nadruk op, dat zijn gedichten
in-proza niet de pretentie hebben, elementen te be
vatten, welke van belang zijn voor de mannen der
zuivere wetenschap. De termen, namen, beeldspraak,
reminiscenties, kortom: de geheele wayang-atmosfeer
vormt slechts de bodem, waarin dichterlijke fantasie
e»n eigen scheppingen geworteld staan.
1), N. V. AdiPooestaha, 's-Gravenhage 1931.
311
De eersite indruk die deze „liederen" op de lezer
maken, is die van groote zuiverheid. Het is moeilijk
om precies aan te duiden, waaraan men zuivere van
valsche poëzie kan onderscheiden. Men hoort het een
voudig of men hoort het niet. Voor wie het hoort be
hoeft het geen nadere aanduiding, evenmin als een
muziekkenner nadere aanwijzing noodig heeft ,om ge
waar te worden, dat een melodie gaaf en zuiver is.
Noto Soeroto's ritmisch proza heeft het poëtisch
accent, dat kunst onderscheidt van alledaagsohe taal,
heeft een voorname toon, welke in overeenstemming
is met de diepe zin en voorname bedoeling van zijn
inhoud.
Soeroto's proza is bevallig en welluidend, het lokt
als het lied van een fluit des avonds in het verre
dorp ,om met 's dichters eigen woorden te spreken
„In het diepe duister van den luisterenden och
tend koert reeds een paar Bengaalsche duivep el
kander tegen.
Het luid gekraai der hanen en het gezang der
vogels smelten saam tot een liefelijk morgenlied.
Met statigen tred wandelt de pauw op het dak;
hij krjjscht de kluizenarij wakker en roept haar tip
tot he l Thtendgeb
Het geroep van den pauw weerklinkt in het
ontwaakte hart der geloovigen.
De kluizenaar en zijn discipelen baden zich in
het gewijde water; dan buigen zij zich onder de
boomen ter aarde en het vroom gezang van hun
slcejteride gebeden breekt aan de oevers van Gods
stilte als de kalme branding van een verre en oin-
delooze zee."
Noto Soeroto is ook een religieus dichter, mits men
aan deze benaming niets specifieks Christelijks ver
bindt. Wat is religieus? Het is ondermeer het in 't
hart gezonken besef, van de vergankelijkheid van het
zichtbare en tijdelijke, van de onvergankelijkheid en
waarde van geestelijke en eeuwige dingen, het besef
dat de mensch in dit leven zijn eigenlijke bestemxniug
niet bereikt, maar zich voorbereiden moet voor hnt
leven hiernamaals, het besef ook, dat er mogelijkheid
en noodzakelijkheid bestaat van contact tusschen het
•beperkte .begrensde menschelijke en het eeuwige, god
delijke, op welke wijze men zich deze relatie dan ook
nader voorstellen mag.
Voor Noto Soeroto is het zichtbare slechts verschij
ningsvorm van het eeuwige:
„Schouwt hij in den hemel, zoo ruischen vogels
voorbij; staart hij uit over het land, zoo verschieten
er kleine herten; ziet hij neer in het water, zoo glin
steren er eilvergesluierde visschen. Want dieren en
menschen, zonnen en sterren zijn gedachten van,God,
en wat de wijze ziet, denkt de Almachtige".
In God, die de richting bepaalt voor ieder men-
schenleven is de oplossing te vinden van het onoplos
bare, van dit bestaan.
Onze doem, onze zonde is, dat wij, ijlende onze
ijdele reis door deze wereld, zijn stem vergeten. Heer,
bidt daarom de dichter, laat mij beter, gehoorzamer,
trouwer luisteren naar Uw stem. Laat mij dat gebed
van bl. 14 hier voor u mogen afschrijven. Het is nog
maals een taal van wonderlijk-schöone taal, het
laat tegelijkertijd zulk een scherp licht vallen op
's dichters religieuse oriënteering. Dit gebed open
baart het diep-religieus sentiment van de Wajang-
dichter eenerzijds, doch ook de onbestemde richting,
waarheen liet bevrediging zoekt.
„Heer, laat. mij een wayang zijn in Uwe handen.
Ik kan een held zijn of een demon, een koning of
een nederig man, een boom, een plant, een dier...
maar laat mij een wayang zijn in Uwe handen.
Dan zal ik, hetzij ik groot ben in het gejoel van
den strijd, of klein als een spelend kind onder de
waringins, Uw taal spreken.
Dit mijn aardsche leven is vol van moeite en
strijd, en mijn vijanden, die vele zijn, lachen om
mij. Hun hoon schiet sneller naar het doel dan
gevederde pijlen; hun woorden vlijmen scherper
dan krissen.
Mijn strijd is nog niet uitgestreden. En straks
zult Gij mij wegnemen: ik zal neerliggen bij da
anderen, wier spel reeds werd volbracht. Ik zal
bij de duizenden zijn in het duister. En mijn strijd
was nog niet ten einde: nog damsen mijn
vijanden.
Heer, laat mij een wayang zijn in Uwe handen.
Dan zal over honderd jaar of over duizend jaar
Uw hand mij weer doen bewegen.
Dan zult Gij mij eens, wanneer mijn tijd in Uw
eeuwigheid gekomen zal zijn, opnieuw opnemen
en ik zal opnieuw spreken en strijden.
En éénmaal zullen mijn vijanden zwijgen en aal
de demon nederliggen.
Heer, laat mij een wayang zijn in Uwe handen".
Strijders, wijzen, vorsten doet Noto Soeroto woor
den spreken, vol van zware, rijpe gedachten, van lief
de en schoonheid en rechtvaardigheid. Krijgt al het
Oosten poëtisch stem in deze zanger gelijk het
Calvinisme in Willem de Mérode zijn Wajang
liederen bevatten evenals zijn Fluisteringen van den
avondwind zooveel algemeen en zuiver-menschelijks,
dat wij er de broederstem in beluisteren, die tot ons
gaat van hart tot hart.
P.S. Het art Velde'..en II, dat door ons niet kon
worden gecorrigeerd, bevatte verschillende zetfuten,
o.a. deze men in 't opschrift: „de zichzelf genoeg
zame mentaliteit"; laatste regel eerste kolom: „Da
liefde vormtEen grappige vergissing vormt
Harderwijck voor Hadewyck! (laatste kolom).