306 O LETTERKUNDIGE KRONIËK Christelijke dichters van dezen tijd. Bloemlezing bijeengebracht door P. J. Risseeuw. Uitg.: Kok, Kampen, 1931. Na de „Christelijke schrijvers van dezen tijd", 't vorige jaar verschenen, vójgde betrekkelijk spoedig „Christelijke dichters van dezen tijd", een bloem lezing, die „zelfkeur" had kunnen heeten, want Ris seeuw heeft de dichters verzocht, eèlf eenige verzen «it hun werk te kiezen. Voor jaren heeft de „Wereldbibliotheek" daarin het voorbeeld gegeven, toen zij èn prozaschrijvers dichtere een zelfde verzoek deed, waaruit twee bun dels ontstonden, „Zelfkeur" getiteld. Ook daarin waren, zooals ook bij Risseeuw, korte bio- en bibliographieën met portretten opgenomen. Alleen Gossaert en de Mé rode waren, zoo vertelt R. in een inleiding, niet genegen aan die uitnoodiging te voldoen, aoodat hij zelf de keus moest doen, even als uit het werk van wijlen Jacqueline van der Waals. „Christelijke dichtere van dezen tijd", d.w.z. Pro- testantsch-Christelijke dichters na 1900, een tijdvak dus omvatiend van ongeveer dertig jaar, waarin Seerp Anema de eerste was, die, zöoals de bekende Platenatlas van De Vooys en Poelhekke ver-meldt, izich bewust in zijn verskunst aansloot bij de tach tigers. Hij gaat toevallig de rij vooraf, wijl de op genomen dichters alphabetisch de revue passeeren. „Ik ben er van overtuigd, dat deze bloemlezing voor velen een teleurstelling zal zijn: immers, het lag niet op mijn weg een bundel „stichtelijke poëzie" bijeen te brengen. Meer dan één bekende naam wordt b dit boekje gemist. De ooi-zaak hiervan is zeker geen opzettelijke onwelwillendheid, doch in de meeste ge vallen hebben deze „stichtelijke" verzen zoo bitter weinig met kunst te maken, dat het niet te verant woorden is, ze een plaats te geven in een bloemlezing als deze." Wanneer ge b.v. de bloemlezing „Christelijke Kunst" van P. Keuning a) met deze nieuwe vergelijkt dan valt het u op dat o.a. Nellie van Kol en J. M. Westerbrink-. Wirtz hier niet zijn opgenomen. Misschien was het beter geweest als Risseeuw ook even vermeld had, waarom hij enkele jongeren, die in „Qpwaartsche Wegen" debuteerden, passeerde, hoe wel deze wel voorkomen in den bundel „Stille Op vaart", bij „Holland" het vorige jaar verschenen. Ge mist hier o.a. Willem Brandt, H. de Bruin, H. G. Hoekstra, IJgbert Jacobs, Ido Keekstra en Laura Olivier. Ik meen, dat Risseeuw zich beperkt heeft tot die dichters, welke reeds gebundeld" hebben; hetgeen de zoo even genoemden nog niet deden. Ik vermoed, dat bij een eventueele herdruk er wel eenigen hen in de rij zullen worden opgenomen. Allicht ook Muus Jacobs, die trouwens ook nog geen plaats kreeg in „Stille Opvaart", doch een op merkelijke productiviteit vertoont en een vers schrijft dat er wezen mag. Er zullen wel meer vragen rijzen rondom deze [bloemlezing, b.v. waarom J. Jac. Thomson niet, en P. Minderaa wel mee doet. „Christelijke Kunst" gaf toch eerstgenoemde ook een plaats. Dat Risseeuw Martien Beversluis niet opnam, kan ik begrijpen. Ik weet trouwens niet of hij hem geïn viteerd heeft; maar waarom J. J. van Geuns, die wel „bundeldeen ook in „Stille Opvaart" voorkomt, hier gemist wordt, zou ik niet kunnen verklaren; diens verzen zijn me daarvoor niet bekend genoeg. Risseeuw deelt in zijn inleiding mee, dat hij de medewerking heeft gevraagd van auteurs, „van wie hij de overtuiging had dat Christus en het Christen dom het centrum van hun geestelijk leven is." Al de gevraagde dichtere hebben die inleiding onder de oogen gehad; maar we weten, dat de interpretatie van de woorden „Christus" en „Christendom" bij die allen lang niet dezelfde is, zoodat uit eindelijk deze bloemlezing allesbehalve nauw in haar ingewanden blijkt te wezen. Dat komt, behalve in de verzen, dui delijk uit in de „Aanteekeningen uit de correspon dentie", waar een vijftal dichters een korte „aesthe- tische verantwoording" geven omtrent hun poëzie. P. van Renssen (alias Geraert van Suylenstein) spreekt daarin uit, dat hij in zijn eerete bundels bewust de traditie der 17de eeuwsohe Calvinistische dichters. (Revius en Camphuysen) voortzette, „die, zoo zegt hij, „mij door hun teedere sobere kracht en door hun vroomheid ontroerden. De in deze bloem lezing opgenomen verzen uit Gods gebouw zijn de neerslag van een kosmische extase, gelijk aan die waaruit Hendrik de Vries' Lofzangen ontstonden en onderscheiden zich sterk van mijn vroeger werk. Mijn latere verzen (Chaos en Varenzaad. nog niet uitgegeven) hebben daarentegen een tragisch karak ter, waarin een schampen tegen de werkelijkheid, elagiek en mystiek zich telkens herhalende momen ten zijn." Bij Bosch en Keuning te Baam. Dat van Renssen zijn verzen „Chaos" [betitelt, bewijst ons, dat hij, geestelijk gesproken, „titel-loos" zich weet, om hem te kenschetsen met bet opschrift ibqyen een zijner verzen: Titelloos. Rispens belijdt eerlijk: „Het verbaast mij eenigszins, mezelf bier aan te treffen. Men kan echter z'n verleden niet verloo chenen: wel bewust, onbewust nooit. Ik behoor noch tot een kerkelijk, noch tot een artistiek-dogmati groep, waarbij men zich immers welbewust aansluit." Mag ik ter illustratie van dit zeggen een klein citaat hier geven uit zijn vers: UIT DE VERTE? Maar de mensch wil elke lust doorgraven, Moet door iedren waan eerst zijn verblind, Eer hij koers zet naar die laatste haven, Ziende dat hij nergens vrede vindt. Als maar niet, als die te lang vertraagden, Waar dat vroegere verhaal van sprak, Hij te laat komt met die dwaze maagden, Wien de olie in haar lampe' ontbrak. Want somtijds kan hem de vrees benauwen, Dat hij 't eindelijke vrede-dal, Dat zijn oogen in de verte aanschouwen, Met zijn voeten niet betreden zal; Dat hij, moe van alle zinsverlangen, Met een heimwee naar dien overkant, Slechts een zweem van 't ginder op mag vangen. Zooals Mozes van 't beloofde land. Rispens ontroert ons hier door deze tragische zelf belijdenis, en zijn vers, elegisch-gedragen van toon, is een verbeten kreet van vertwijfeling. Neen, hij niet los van zijn verleden. Maar dan is er toch ook nog dit: SONNET. Mijn hart behoort aan U, van U zal 't spreken, Van U, die mij in 't leven staande hield! En gaande door dit leven, weet de ziel 't, Dat zonder U zij lang zou zijn bezweken. Hoe kwijnend in zichzelf en onbezield, Hunner een, die hun brood met tranen breken, Was dit mijn le mi, als Gij waart geweken, Een boomgaard, in Je najaarsstorm vernield. Dan bad de ziel: Laat, die Uw moeiten draagt In deze wereld, die naar U niet vraagt, Niet steeds ellendig zijn, geef mij een teeken! Maar dan geschiedde ook, dat op 't onverwacht De bode, die mij Uw vertroosting bracht, Een vogel in de vlucht, kwam neergestreken! Jan II. de Groot windt er geen doekjes om, als hij zegt: „Men merkt wel eens terecht op dat mijn verzen, zoowel als die van bijna alle jongeren uit de Qhr. beweging, een te kort hebben aan geloofsovertuiging, zoodat er wel sprake is van dichterlijke opleving, maar niet van een positief Protestantsch-christelijke kunst. Inderdaad, dit valt niet te loochenen. Vele, bijna alle verzen kunnen in elk willekeurig tijdschrift een plaats vinden. Maar de heele opleving is ontstaan uit jonge en zeer jonge menschen in een tijd die vol geestelijke verwarring en onevenwichtigheid is. Er valt alleen af te wachten, te bidden en te worstelen om een evenwichtige en diepe Christelijke geloofs overtuiging. Zooals onze verzen than6 de weerspie geling zijn van onze worsteling, ons zoeken, twijfe len en bidden, zoo zal ook eens na een uiteinde lijke overwinning ons vers, gelouterd in Christus, vol zijn van een totale jubeling tot God." En hij besluit kinderlijk-open: „Dat ook eens mijn kunst zuiver moge zijn ter eere Gods. Dit was als kind reeds mijn gebed." G. Kamphuis geeft in de „Aanteekeningen" een korte beschouwing over wat een gedicht is. Sommi gen zullen bedenkelijk vinden wat hij zegt: „Zoo beschouwd (n.l. een gedicht is allereerst: organisch levende vormgeving") is christelijke poëzie dan ook niet christelijk om haar z.g. inhoud, want deze (ver haal, begrippen, gedachten) is secundair en heeft niets te maken met de lyrische inhoud, die sommigen zeer verwarrend: vorm noemen, (is Kamphuis hier niet wat onduidelijk? W.) maar wegens het feit, dat haar dichter een Christen is en (speciaal bij reli- gieuse poëzie) de kracht van of strijd in het geloof hem soms drijft tot poëtische verrichtingen, bij de een meer, de ander minder." Hij wil ons zeggen: een vere zij allereerst vers, af gedacht van zijn gedachte-inhoud; in de tweede plaats komt pas deze laatste, wanneer we poëzie beoordeelen qua poëzie. Natuurlijk zal christelijke poëzie óók herkenbaar zijn als zoodanig door haar ideeëngehalte, want. deze is met het rhytme, de bewogenheid of de inspiratie in 't allernauwst organisch verband verweven. Een Christen kan zeer zeker verzen produceeren, die met zijn Christen-zijn niet in direct contact staan, wat het object der inspiratie betreft Drijft hem „de kracht van of strijd in het geloof' tot poëtische verrich tingen, dan zullen de verzen dat toch in hun z.g. inhoud, <Lwjz. in de gedachten-inhoud duidelijk en klaar openbaren. Kamphuis valt Jan H. de Groot bij als hij zegti Met vele anderen van de Opwaartsche Wegengroep hoop ik op een moderne, Protcstantsch-Chr.-religieuse poëzie, waarvan men op enkele uitzonderingen na, sinds de Geuzenliederen, Revius, Dullaert enz., eigen lijk niet meer spreken kan, misschien wel doordat wij te verdraagzaam zijn en onze geloofskracht te gering is in dezen tijd." i Ge hoort, lezer, klacht op klacht. En de verzen be vestigen maar al te vaak en al te zeer, dat hier niets te veel geklaagd wordt. We hebben het in deze kolom men al zoo vaak geschreven en vreezen vervelend te worden, als we het weer zouden gaan herhalen, maar toch zullen we het nu nog eens benadrukken: Dat onze jongeren verzen schrijven die meer ont- bloeid zijn aan de bloedsgemeenschap met de wereld dan aan de innige geestesgemeenschap met wie uit de zekerheid van zijn gcloof-in-Christus loeft, is een tragisch symptoom van de kwaal, waarmee de oude ren onder de „belijders" die jongeren besmetten: gemis aan blijde geloofsverzekerdheid, en een toe nemende wereldgelijkvormigheid. Soms heeft het de schijn, als had het historisch materialisme gelijk dat nl. de geestelijke waarden een neerslag zijn van sociaal-economische factoren. Heeft de wereldoorlog vele zekerheden wankel ge slagen, of totaal ontwricht, de toenemende geestelijke decadentie schijnt die materiëele ontbinding op den voet te volgen, en er de „huiduitslag" van te zijn. Er is veel geestelijke misère, mede door stoffelijke verhoudingen veroorzaakt, maar we gelooven toch dat ten diepste de im-materiëele primeair zijn en als deze laatste zijn'„aangestoken", dit zich moet mani festeeren in de eerste, zooals we nu aan den dag zien komen. Literatuur is de in-woorden-gevatte subtielste es sentie van bet leven van den tijd, zei Kloos; wat ons aan kunst wordt geproduceerd i nonze orthodox- Christelijke kringen heeft dlles te maken met wat er diep-in woelt in die „belijdende" wereld; er is daar veel klacht over verslapping, verzwegen of uitgezegd, veel „relativisme, zoo niet bewust dan onbewust. Daarom is de bloemlezing van Risseeuw niet maar een aesthetische aangelegenheid voor jongelieden, die weieens een versje maken, en voor anderen die wel eens graag aan poëzie zich laven willen; 't geeft ten slotte een inkijk in 't hart van die jongeren, dat is in het geestelijk leven van een generatie, die niet los staat van het voorgeslacht, nog iminder van de oudere tijdgenooten, de vaders en de moeders, die bén op voedden. Dat dit boek typograpliisch heel goed verzorgd werd, behoeft eigenlijk niet meer gezegd te worden: dat Kok in dit opzicht mee kan doen met zijn op de boekenmarkt vooraanstaande collega's, blijkt telkens De crêmc-klcurigc band is door Cor Alous sober en daardoor sympathiek versierd, mede door 't mooie lettertype èn de rustig aandoende bladindeeling. A. WAPENAAR. DE HEEREN EN VROUWEN VAN VEERE Door Dre. P. J. MEERTENS, Secretaris v. d. Dialectencommissie der Kon. Akad. v. Wetenschappen. De Hceren en Vrouwen van Veere, stil in de nissen, van het oude Stadhuis, houden de wacht, gelijk zij het eeuwen lang deden, over de stad die aan hun voeten ligt. Ter weerszijden van de hooge vensters staan zij in hun volle lengte uitgehouwen in het eertijds harde en nu verweerde steen, de heeren in volle wapenrusting, de vrouwen in half middel- eeuwsch-, half renaissancegewaad. Uit hun nissen kijken zij uit over de stad, die eenmaal hun eigen dom was, waarover zij heensahappij voerden, die zij tot bloei en welvaart brachten. Gelijk ze hier staan, in de schittering van hun luisterrijke klecdij, gingen ze eenmaal door de hooge zalen van het slot Zanden- iburg, dat in aanzien en pracht alle overige ridder hofsteden iin deze landen overtrof, maar waarvan thans geen steen meer de herinnering bewaart. Hun doode oogen staren over het verlaten marktplein, waar het gras tusschen de steenen groeit, en waar schaarsche voetstappen de stilte verbreken, die in heel deze oude 6tad hangt als in een verlaten kerk. De Heeren en Vrouwen van Borsscle en Bourgon- dië, stil in de nissen van het oude Stadhuis, nog altijd zijn zij de Heeren en Vrouwen van Veere. Zoo zij verdwenen, het ware gedaan met het oude mar- kiezaat aan Walcherens noorderoever, en Veere zou doi'p zijn gelijk tientallen andere, zonder die bijzondere bekoring, zonder die opmerkelijke schoon- LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN TWEE RELIGIEUSE DICHTERS I JVülem 'de Mèróde Reeds vele malen hébben wij over bet werk van onze Christen-dichter bij uitnemendheid, Willem de Mérode, geschreven, onlangs nog op deze plaats, waar we geroepen waren protest aan te teekenen tegen onrechtvaardige en geheel onjuiste beweringen van [Anton van Duinkerken. [Maar desniettegenstaande mogen wij toch niet na laten aandacht te vragen voor een bloemlezing uit zijn godsdienstige gedichten Laudate Dominum1) verschenen bij gelegenheid van zijn jubileum. Te meer omdat er aan deze bundel in de pers niet alge meen de belangstelling is geschonken, waarop ze recht beeft. Recht heeft, al direct om de buitengewone, artis tiek hoogst voortreffelijke wijze van uitvoering. Het boek in groot formaat gedrukt met de Gotische letter No. 3 op Hollandsch papier van Pannekoek heeft een uiterlijk, dat geheel in overeenstemming is met de superieure, edele inhoud. Hier worden inderdaad gouden appelen geboden op zilveren gebeelde schalen. Laudate Dominum beeft echter vooral recht op onze liefdevolle aandacht om de keur van heerlijke verzen, die het bevat De kritikus M. Nyhoff schreef indertijd n.a.v. een tweetal bundels van Willem de Mérode, welke ge lijktijdig het licht zagen over een derde bundel, van deze dichter, nl. één, die hij voor zichzelf uit de beide anderen samenstelde cn de beste, gave verzen eruit zou bevatten. Laudate Dominum is zoo'n derde bundel. Een bun del, die de dichter zelf samenstelde en die alleen be vat belangrijke en waarlijk schoone verzen. Verzen, die ieder op zichzelf en in bun totaliteit een open baring zijn van De Mérode's dichterschap, dat een maal dé erkenning zal erlangen, welke het toekomt, een openbaring zijn bovenal van De Mérode's zuiver en sterk Christen-zijn. Er zijn nog altijd in onze kring te veel menschen, tot wie het nog niet doorgedrongen is, dat onze tijd niet arm genoemd mag worden aan Christelijke poëzie, zoolang wij een dichter als Willem de Mérode hebben. Wij treden niet in een vergelijking, doch stellen alleen vast, dat de be teekenis van De Mérode als Christen-zanger, als poëtische stem van het Cal vinisme langzamerhand die van Revius en Da Costa, elk voor him tijd, begint te naderen. Zeker, de verschillen zijh evident. Of was Revius in zijn Gods geschiedenis niet meer episch, Da Co6ta met zijn tijdzangen vooral historisoh-eschatologisch dichter, terwijl De Mérode vooral zichzelf openbarend lyricus is? Maar bij alle verschil in taalschoonheid, in artistieke aanleg, in temperament en visie, waar het de diepste beginselen betreft, zijn de drie zan gers elkaar ten nauwste verwant en hun gemeen schappelijke doel en streven is, gelijk Revius in de eerste verzen van zijn epos heeft verklaard, hun kunst alleen te gebruiken tot eere van God en Zijnen Christus. Laudate Dominum is een bundel, die men moet bewonderen, om de volle oogst van schoonheid, die er in samengelezen is. Maar Laudate Dominum is meer nog een bundel om innig lief te hebben. Het is een kostbaar bezit voor stille uren van rust en in- x) 1 Maart 1931. Uitgeversbedrijf De Pauw, Cu- Iemiborg. keer, voor oogenhlikken, waarin de menschen zwij gen met hun geschreeuw en gesnater van booze of bedriegelijke of meedoogenlooze of ook wel schijn baar vrome woorden, oogenhlikken, waarin iets ge vallen is van de stilte der eeuwigheid, waarin wij ook iets tot ons hooren dóórklinken, van de stem van God, omdat wij onze ziel hebben stilgezet, stil gezet van bet jagen en jachten der aardsche beslom meringen en verdrietelijkheden en berekeningen. Laudate Dominum is de geloofsbelijdenis van een kind van God, zoo eenvoudig, zoo simpel en zoo teeder. Het geloof in Gods trouw en vergeving, de hoop op het voltooien van Zijn werk en de allesbe- heerschende liefde, die door God in zijn hart is uit gestort, vormen grondslag en cement van alle ge dachtebouwsels van de dichter De Mérode. Laudate Dominum is een onvervalscht en volmon dig credo, een diepe erkenning van zijn verlorenheid, een juichtoon om zijn verlossing, een dankbare lof zegging en toewijding zijns levens aan God. Het is niet nodig ter adstructie daarvan vele voor beelden bij te brengen. Men koope, men leze, men herleze deze waarlijk kostbare bundel en deze verzen gaan iets beteekenen in ons leven, we krijgen ze lief, hun teedere, zoete klanken, als van oude, vrome lie deren blijven in onze ziel weerklinken en verrijken ons innerlijk leven van geest en geimoed. Wij veroorloven ons een enkel gouden kleinood uit De Mérode's rijke schatten aan godsdienstige poëzie onze lezers te toonen: De Jonger (I) Wie kan Hem meer dan ik beminnen/ Die enkel van Zijn liefde leef! Hij doet mij al Zijn rijkdom winnen/ Schoon ik Hem weinig wedergeef. Hij heeft mij tot zijn zoon genomen/ Toen ik verloren doolde. „Kom!" Toen ik zijn roepen had vernomen Volgde ik; Hij wisten zag niet om. Ik werd de minste zijner kindren/ Ik at en dronk aan 't lager eind. Maar niemand kon mijn deel vermindren Aan 't licht/ dat uit Zijn oogen schijnt. Hij brak de hrooden beet aan bete/ En reikte 't al den jongren rond. Ik wachtte/ in een heuglijk weten/ Dat straks Zijn hand mijn handen vond. Daar trof mij mild de blik mijns Heeren En rustte lang op mijn gelaat Beschaamd en blij poogde ik te weren Der wangen gloeiend incarnaat. Toen zag ik aller hoofden wenden/ Toen wist ik aller oogen vraag. Mijn jong geluk/ dat "k nauwlijlts kende/ Lag/ lamméke in een dorenhaag. Maar als door avondstille hoornen Een Laatste suizing van den wind Is troostende tot mij gekomen Zijn stem: kom aan mijn hart/ mijn kind! Nu is mijn plaats aan Zijne zijde/ Nu rust mijn hoofd aan Zijne borst Nu ben ik dwaze ingewijde. Der zielsgeheimen van mijn vorst. Wie kan Hem meer dan ik beminnen/ Die slechts Zijn minnen wil en weet. Ik kan mij slechts op Hem bezinnen Daar ik het al om Hem vergeet. II Noto Soeroto Noto Soeroto, de bekende dichtcr-politicus, zanger van de Fluisteringen van den Avondwind en auteur van het staatkundig stelsel voor Indonesië op aristo- democratische grondslag Van overlie er selling naar zelfregeering gaf een bundel Wayang liederen.1) De dichter legt er de nadruk op, dat zijn gedichten in-proza niet de pretentie hebben, elementen te be vatten, welke van belang zijn voor de mannen der zuivere wetenschap. De termen, namen, beeldspraak, reminiscenties, kortom: de geheele wayang-atmosfeer vormt slechts de bodem, waarin dichterlijke fantasie e»n eigen scheppingen geworteld staan. 1), N. V. AdiPooestaha, 's-Gravenhage 1931. 311 De eersite indruk die deze „liederen" op de lezer maken, is die van groote zuiverheid. Het is moeilijk om precies aan te duiden, waaraan men zuivere van valsche poëzie kan onderscheiden. Men hoort het een voudig of men hoort het niet. Voor wie het hoort be hoeft het geen nadere aanduiding, evenmin als een muziekkenner nadere aanwijzing noodig heeft ,om ge waar te worden, dat een melodie gaaf en zuiver is. Noto Soeroto's ritmisch proza heeft het poëtisch accent, dat kunst onderscheidt van alledaagsohe taal, heeft een voorname toon, welke in overeenstemming is met de diepe zin en voorname bedoeling van zijn inhoud. Soeroto's proza is bevallig en welluidend, het lokt als het lied van een fluit des avonds in het verre dorp ,om met 's dichters eigen woorden te spreken „In het diepe duister van den luisterenden och tend koert reeds een paar Bengaalsche duivep el kander tegen. Het luid gekraai der hanen en het gezang der vogels smelten saam tot een liefelijk morgenlied. Met statigen tred wandelt de pauw op het dak; hij krjjscht de kluizenarij wakker en roept haar tip tot he l Thtendgeb Het geroep van den pauw weerklinkt in het ontwaakte hart der geloovigen. De kluizenaar en zijn discipelen baden zich in het gewijde water; dan buigen zij zich onder de boomen ter aarde en het vroom gezang van hun slcejteride gebeden breekt aan de oevers van Gods stilte als de kalme branding van een verre en oin- delooze zee." Noto Soeroto is ook een religieus dichter, mits men aan deze benaming niets specifieks Christelijks ver bindt. Wat is religieus? Het is ondermeer het in 't hart gezonken besef, van de vergankelijkheid van het zichtbare en tijdelijke, van de onvergankelijkheid en waarde van geestelijke en eeuwige dingen, het besef dat de mensch in dit leven zijn eigenlijke bestemxniug niet bereikt, maar zich voorbereiden moet voor hnt leven hiernamaals, het besef ook, dat er mogelijkheid en noodzakelijkheid bestaat van contact tusschen het •beperkte .begrensde menschelijke en het eeuwige, god delijke, op welke wijze men zich deze relatie dan ook nader voorstellen mag. Voor Noto Soeroto is het zichtbare slechts verschij ningsvorm van het eeuwige: „Schouwt hij in den hemel, zoo ruischen vogels voorbij; staart hij uit over het land, zoo verschieten er kleine herten; ziet hij neer in het water, zoo glin steren er eilvergesluierde visschen. Want dieren en menschen, zonnen en sterren zijn gedachten van,God, en wat de wijze ziet, denkt de Almachtige". In God, die de richting bepaalt voor ieder men- schenleven is de oplossing te vinden van het onoplos bare, van dit bestaan. Onze doem, onze zonde is, dat wij, ijlende onze ijdele reis door deze wereld, zijn stem vergeten. Heer, bidt daarom de dichter, laat mij beter, gehoorzamer, trouwer luisteren naar Uw stem. Laat mij dat gebed van bl. 14 hier voor u mogen afschrijven. Het is nog maals een taal van wonderlijk-schöone taal, het laat tegelijkertijd zulk een scherp licht vallen op 's dichters religieuse oriënteering. Dit gebed open baart het diep-religieus sentiment van de Wajang- dichter eenerzijds, doch ook de onbestemde richting, waarheen liet bevrediging zoekt. „Heer, laat. mij een wayang zijn in Uwe handen. Ik kan een held zijn of een demon, een koning of een nederig man, een boom, een plant, een dier... maar laat mij een wayang zijn in Uwe handen. Dan zal ik, hetzij ik groot ben in het gejoel van den strijd, of klein als een spelend kind onder de waringins, Uw taal spreken. Dit mijn aardsche leven is vol van moeite en strijd, en mijn vijanden, die vele zijn, lachen om mij. Hun hoon schiet sneller naar het doel dan gevederde pijlen; hun woorden vlijmen scherper dan krissen. Mijn strijd is nog niet uitgestreden. En straks zult Gij mij wegnemen: ik zal neerliggen bij da anderen, wier spel reeds werd volbracht. Ik zal bij de duizenden zijn in het duister. En mijn strijd was nog niet ten einde: nog damsen mijn vijanden. Heer, laat mij een wayang zijn in Uwe handen. Dan zal over honderd jaar of over duizend jaar Uw hand mij weer doen bewegen. Dan zult Gij mij eens, wanneer mijn tijd in Uw eeuwigheid gekomen zal zijn, opnieuw opnemen en ik zal opnieuw spreken en strijden. En éénmaal zullen mijn vijanden zwijgen en aal de demon nederliggen. Heer, laat mij een wayang zijn in Uwe handen". Strijders, wijzen, vorsten doet Noto Soeroto woor den spreken, vol van zware, rijpe gedachten, van lief de en schoonheid en rechtvaardigheid. Krijgt al het Oosten poëtisch stem in deze zanger gelijk het Calvinisme in Willem de Mérode zijn Wajang liederen bevatten evenals zijn Fluisteringen van den avondwind zooveel algemeen en zuiver-menschelijks, dat wij er de broederstem in beluisteren, die tot ons gaat van hart tot hart. P.S. Het art Velde'..en II, dat door ons niet kon worden gecorrigeerd, bevatte verschillende zetfuten, o.a. deze men in 't opschrift: „de zichzelf genoeg zame mentaliteit"; laatste regel eerste kolom: „Da liefde vormtEen grappige vergissing vormt Harderwijck voor Hadewyck! (laatste kolom).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 10