262 O LETTERKUNDIGE KRONIEK t Alleenspraak, door Chr. de Graaff. Wij en de Litteratuur, door Albert Helman. Uitgave: De Gemeenschap, Utrecht. 1931. Ik heb in geen tijden een bundel poëzie in handen gehad, die mij izoo boeide als de verzen van Chr. de Graaf f. Hij heeft ze saamgevat onder de titel: Alleen spraak, daarmee te kennen gevende dat de ziel in eerste instantie zingt om zichzelf te bevrijden van de nood der eenzaamheid, der als een obsessie trei terende herinneringen. En de ziel van dezen diohter heeft op haar wijze te belijden dat zij niet tot rust kon komen voor ze rust vond in God. Het is weer die alte Geschichte, die immer neu bleibt en die deze dichter in een kwatrijn aldus belicht: Achter de wimpers met een traan behangen, Blijven de oogen in hun droom gevangen, Maar onrusts vogels fladdren om het nest: Het hart is moe van altijd te verlangen. Het hart is moe van slaan, het duister hopen Sinds lang in duldelooze pijn verloopen. De handen reiken, maar ontmoeten niet: Alleen de armen van een kruis staan open. De laatste regel wijst ons de richting, die de ziel van dozen dichter koos. Of neen: de richting, die zij door God zelf gedreven, inslaan moest, onont koombaar. De beker van aardsche liefdewancn heeft hij tot op kle droesem uitgedronken: TWEE MENSCHEN 't Wordt ól geschonken en ontroofd In 't vluchtig en verrukt verbond Van handen om een bonzend hoofd En lippen aan gewelfden mond. Oogen, in hunkering verzacht, Verduistren weer tot spieglend ijs. In liefde en lust van ééne nacht Bloeit en verwelkt het paradijs. En in een vens: De Profundis, schreit het hart: Ik zie geen einde aan dit siddrend wachten, Verlaten nederliggen en opstaan In eenzaamheid; mijn God, ik heb mijn krachten In 't hunkren van mijn hart naar U verdaan. Is dit Uw aarde? Uit versteende schachten Zijn boomen als geraamten opgestaan. Huizen neigen ten ondergang, in grachten spiegelt het doodsbleek masker van de maan. En gij verbergt U in ons midden, God. Wij zoeken, moede en huiverend van leegte, Den kleinen, koesterenden gloed der paren, Die doet vergeten dat wij eenzaam waren. En gij zit aan bij vreemden als een vreemde: Geen die U kent in 't breken van het brood. Adriaan Roland Holst noemt de aardsche liefde: de zachte sluimering van ons derven, d.w.z. haar waan doet ons vergeten het diepste, het smartelijkste ver langen onzer ziel: te rusten in God. Er zijn in deze vaak zacht voor zich heen mediteerende verzen reminiscenties aan dien mysticus; ook aan Leopold herinnert hier en daar de „alleenspraak" der neu riënde ziel. Wat is zijn harteklacht bloedwarm gevangen in het lied: LENTELAND Waarom lokt alijd dat bloeiende lenteland achter mijn denken, steeds die ten doode vermoeiende klacht om geluk, dat blijft wenken, achter mij smeekend, als werd het te wreed voor één ónder versmeten? God, en mijn hart dat niet weet of het wel iéts heeft bezeten! De ziel is zich kwijt geworden aan Hem, bij Wien alle onze klachten verstillen omdat Hij in het zwaar ste leed, ooit hier op aarde geleden, zijn mond niet opende tot een klacht. Ik wacht. Gij heht nog niet gesproken; hot zwijgen dat Gij geeft is goed, de woorden, die ik somtijds zeggen moet, hebt Gij reeds in hun eersten bloei gebroken, zoodat ik stamelend belijd Uw liefde en mijn opgaan in dien gloed; en al het andere is vergeefsch: de tijd gaat over, 'k snel U immer tegemoet. En deze „Alleenspraak" vindt haar meest onver bloemde woord in dit OUD LIED Meer om aardsch lief dan om Uw ongeschapen sohoon, meer om mijns harten gerief dan om 't doorboorde hart van Uwen Zoon heb ik geleden en gunsten afgebeden. Ik heb ten allen tijde meer rozen en lippen rood bemind dan mijnen Heer en, zwervend door de wouden, meer van den welversierden boom dan van Uw kruis gehouden, en lacie om het heden Uw eeuwigheid gemeden. Ik begon met te zeggen dat deze verzen mij boei den; we lezen zoo héél veel verzen, die erg modern doen, die, zooals het heet, midden in het moderne leven staan, maar die je zoo heelemaal niets „doen", opdringerig-rhetorisch gaande in het bekende gewaad van zeker geijkt jargon; ze behooren thuis op het „beschermd domein", waarover Anton van Duinker ken het heeft in „De Gemeenschap", Mei-Juni-afleve- ring. De dichter de Graaff behoort niet tot die groep; hij gaat, ondanks het feit dat eigentijdsche invloe den merkbaar zijn in zijn verzen, zijn eigen weg: den weg van zelfinkeer, eerlijk en open tegenover zichzelf, eerlijk en open tegenover God. Maar in deze „Alleenspraak" staat hij niet alleen: wie zich als hij heeft meegegeven aan Hem, Die ons laatste, ons eenige houvast kan wezen in deze verworden, ver worpen wereld, hij kan bidden met dezen dichter: Alles voor U te laten, Heer, o, mocht het wezen; vaarwel te zeggen met een glimlach heel dit leven, niets dan een bloem in Uwen hof te wezen, een bladzij in Uw boek, nog onbeschreven, een heldre dauwdrop in het opgerezen licht van den morgen, die omhoog gaat zweven. Albert Helman is een der meest belovende, dei- meest productieve prozaïsten onder de Roomsch- katholieke jongere generatie. „Een viertal redevoerinkjes, welke slechts éénmaal bij een bizondere gelegenheid werden uitgesproken, zijn hier afgedrukt op verzoek van zeer uiteenloo- pende toehoorders, die de behoefte te kennen gaven, het gehoorde nog eens rustig onder de oogen te zien." Over „Mensohen en Boeken" gaat het in het eerste opstel, waarin de scherpzinnige fijntjes analysecrende •geest van den auteur zich op elke bladzijde mani festeert. Hier wordt een muziek beluisterd die niet in de school van '80 d.w.z. in die der individuallstisch- eenzijdige literatuur werd beoefend. Het hoogste doel van de litteratuur is volgens Helman: niet de zelfexpressie, die van egoïstische geaardheid is maar de creatie van het wij-besef. Dat wij-besef steunt op drie punten: religieus: op de verhouding tusschcn Ik en God; sociaal: op de ver houding tusschen Ik en de andere andere menschcn; en ethisch: op de verhouding tusschen Ik en Mijzelf (de zelfprojectie die men „geweten" noemt). Wat dat eerste steunpunt betreft, de schrijver eegt: „Heel de Schepping procreëert, teelt zichzelf voort, op het voorbeeld en naar de wetten van den grooten Teler, die het zoo wilde. Wij eeren en dienen hem door mee te scheppen met alle vermogens die hij ons gaf." En van allen die schepper zijn onder God, is de literator „een van de machtiigsten en onafhan- kolijksten: in het creëeren van een gansche wereld door de macht van de Logos, van dat wat mystici steeds hebben erkend als een der opperste symbolen van God." Van het tweede steunpunt, het sociale, zegt de sohrijver o.a.: „Elk boek is een avontuur, een kaper schip, dat uitzeilt om vrienden te praaien en vijanden buit te maken. Een wilde zeiler die desnoods de weg om de noord zoekt, wanneer de andere wegen hem versperd zijn. Maar die zeker na jaar en dag met rijke lading huiswaarts keert. Wanneer hij tenminste te varen weet" Het derde steunpunt, de verhouding tot je zelf, je ■kunstenaarsgeweten, moet je de zekerheid geven: lk heb mijn best gedaan. Ik had wat te zeggen; ik gaf het beste wat ik had." Die drie steunpunten eijn er ook voor den lezer, voor de kring van lezera, die als het goed is, in de schoonheidsontroering deel hebbeji aan de scheppen de arbeid van den kunstenaar. „Zoo herontstaat de onbewuste aanbiddingsact, en op deze wijze op de zuiver aesthetische wijze alleen beantwoordt het litteraire kunstwerk aan zijn religieuze zending": Een zuiver-geaardc, en zuiver-gerealisecrde kunst zal altijd uiteindelijk sociaal zijn, want de lezer vindt zich via do schoonheidsontroering, in gemeenschao met de ziel der wereld, met het. wezen der dingen. En het schoone leven in de kunst hem gerealiseerd, zet aan tot schooner leven, het genereert in ons. Het tweede opstel gaat over „vernieuwing in de moderne nederlandsche literatuur." Ook hier legt de schrijver de volle nadruk op het wij-besef dat in flagranten strijd is met het Tart pour l'art De wereldoorlog heeft ook in ons neutraal ge bleven landje zijn invloed doen gelden: onze eerbied gaat niet langer uit tot het specimen, maar tot de soort. Dit is een vorm van ideëel communisme. L'art pour l'art wat is er vroeger gesold met dit goedkoop paradoxje, alleen om de onmacht te camoufleeren, schepper te wezen van „Tart pour tous". De schrijver is niet best te spreken over het boek, met het onmiddellijke succes. Hij wantrouwt het: „Hij weet dat wij vandaag „Geertje" en „De gelukkige familie" al haast heelemaal vergeten zijn, dat „Pal lieter" tot een onoogelijke mummie verschrompeld is, dat „De Opstandigen" door de lezer even gauw ver geten is als „Happy days" door de danser, en binnen kort alle Merijntjcs van de aarde zijn weggevaagd". Misschien is de schrijver hier wat al te fel tegen zijn mede-auteurs, omdat hij jaagt naar zijn ideaal: een vernieuwing, die vooral religieus-georiënteerd moet wezen. Hij schrijft er over alsof die vernieuwing al een feit is, al spreekt hij van het nog „schaareche moderne proza van een superieure kwaliteit". Be doelt hij enkele jongeren die zich rondom „De Ge meenschap" verzameld hebben? Hij noemt hier geen namen, wat wel gewenscht ware geweest, want dat moderne letteren gericht zijn op de collectiviteit, zich voeden uit de collectiviteit, dus: gemeenschapskunst beteekenen, wij bemerkten daar nog zoo bitter wei nig van. De kloof tusschen „Tart" en „tous" is nog zoo angstig wijd. Wij gelooven dat Helman hier meer ideëel ziet dan reëel geoorloofd is. „Inhoud en Moraal" gaat over een heel oude kwes tie; die ligt begrepen in deze woorden van Helman: „Een suggestief boek bewerkt altijd een infectie; de kiemen daaruit worden ons eigen vleesch en bloed; zij kunnen op gevaarlijke wijze in een ziektevorm uit breken, maar zij kunnen ook als een heilzaam serum in ons werken en ons behoeden voor kwaadaardiger ontstekingen". Daarom moet de kunstenaar aandurven de hoogten van het leven niet alleen maar ook de diepten; er is, zegt de schrijver, een „reincultuur van schadelijke dingen, evengoed als wijze doseering van goede". En verder: „Niet een deel van het leven, maar het gansche leven. Met zijn gerichtheid naar God en met zijn springplank des duivels" In een laatste opstel „Schrijver worden?", voor kin deren bedoeld, ik vermoed voor groote kinderen, die de kinderschoenen geestelijk nog niet ontwassen zijn, bespreekt de schrijver de tragische kanten van dat „vak". Hij waarschuwt er voor want „de economi sche positie van den schrijver in Holland is een on mogelijke. Zijn sociale positie is een hachelijke, zijn artistieke een buitengewoon moeilijke. Laat u tijdig afschrikken". Geestig zegt hij o.a.; „Tot op zekere hoogte heeft het meisje dat schrijfster wil worden het gemakkelijker dan de jongen, van wie meestal geëiseht wordt, dat hij binnen niet al te lange tijd zijn eigen kost verdient. In ons land izijn veel getrouwde vrouwen die schrijven en zeer veel jonge mannen, die wanneer ze eenmaal getrouwd zijn, juist uitscheiden met schrijven, omdat je de bakker en de melkboer niet met onverkochte boeken betalen kunt". En verder:,, Wie in ons land een goed boek schrijft, heeft daardoor ook meer gepresteerd dan een schrijver in Frankrijk of Engeland, die het zelfde maakt. Ondanks armoede, vermoeienis, mis kenning zal hij er komen. Niet op de bekende succes plaatsjes, niet slagen in de zin van automobiel-bezit- ter-worden en hooren dat iedereen zegt: „Daar gaat de beroemde die-en-die", maar slagen op de wijze waarop ook vele groote en werkelijke kunstenaars ge slaagd eijn: klaar liggen om, al is het over honderd jaar, ontdekt te worden door gelijkvoelende menschen". Dit lezende denken we o.a. aan Jacob Revius, eerst na bijna drie eeuwen ontdekt. Een kostelijk boekje, kostbaar uitgevoerd in kloeke bloklettcr. Vermelden we nog dat de verzenbundel „Alleen spraak" niet minder voornaam werd uitgegeven met zijn breede pagina's en fraai lettertype; zachtblauw de titel. A. WAPENAAR. GOEDE RAAD, DIE WIJ GRATIS GEVEN Begin iederen morgen het zwaarste en onaange naamste werk het eerst te doen; de rest beteekent niets. Verheug u in het succes van anderen en be studeer hun methoden. Laat u nooit misleiden door antipathieën; terug houdendheid heeft roods alle kansen bedorven. O 263 LEVENSVREUGDE *4 Door I* v. D. „Op een groote buroht met slanke torens, woonde eens een klein meisje Vroolijk en zingend dwaalde zij meestal door de zonnige kamers, of speelde in den grooten tuin. Het was een wóndere tuin, en er waren hooge, sterke muren om gebouwd. Tusschen kleurige bloemen en planten sprongen kristalheldere fonteintjes ruischend omhoog. Als het meisje er dicht bij kwam, dartelden de zilveren drup pels over haar heen, en bleven als glinsterende kra len in de bruine krullen hangen. Als ze moe van 't spelen was, ging zo in de scha duw van de wuivende boomen zitten. Dan sloot ze haar oogen en luisterde naar de muziek om haar heen. Zoo bracht ze haar dagen door temidden van alles wat goed en schoon was, en ze werd een echt zonnestraaltje. Maar eens op een dag keek ze naar de sterke hooge muren, en ze kreeg opeens verlangen om te weten wat daar achter was. maar ze kon er niet overheen kijken, en werd verdrietig. Dagen lang zon ze op een middel om op dien muur te komen ze wou dat ge heimzinnige land eden dat daar achter lag. Eindelijk wist ze het. Ze zou het den tuinman vragen! De tuinman had vriendelijke oogen en sterke handen, die haar met één zwaai boven op den muur tilden. En toen... haar mond ging half open van ver bazing. Veel wonderlijke dingen zag ze, waarvan ze nooit had kunnen droomen. Ze keek ook naar al de menschen die ze beneden zich zag voorbij gaan vriendelijke menschen, menschen die vroolijk waren en luid zongen; maar tusschen die allen gingen er ook veel die bedroefd waren. Het meisje zag het aan bun gebogen houding, en aan hun oogen waarin de schaduw van het leed te lezen was, en ze werd er verdrietig om. Ze dacht dat achter de muren van haar tuin ook alles licht en vroolijk was. Ze stond een oogenblik héél stil, met groote glanzende oogen, toen keek ze naar de sterke, bruine hand die haar stevig omvat hield: „Haal me er nu maar af", zei ze zacht. Ze ging op een bank zitten en peinsde. Ze wist nu, wat daar achter was... achter die muur, maar het was alsof ze niet meer vroolijk kon zijn. Ze dacht aan al die treurige oogen, en een vreemde verwondering kwam over haar... „dat ik dit ni^t eerder begrepen heb", zei ze stil voor zich heen, want opeens wist ze het ze zou pas weer vroolijk kunnen worden als ze van haar overvloed mocht brengen aan al die menschen met bedroefde oogen, die ze gezien had achter den muur. Ze begon te zingen, en vulde haar armen vol schoo ne bloemen. Ze nam zich voor om voortaan veel in de zon te kijken, dan kon ze de gouden lichtjes mee dragen in haar oogen. Tusschen de kanten strooken van het witte kleedje hingen de bloemengeuren als streelende balsem. Haar zingende stem was als mu ziek vaai een fijn en licht klokje Zoo stond zc voor het kleine, oude poortje, heel aohter in den tuin. Maar haar tengere vingertjes kon den den ruwen, roestigen grendel niet verschuiven. Toen was het de tuinman weer met de ernstige .grijze oogen die de poort voor haar opende. Vanaf dat oogenblik werd die weg haar vertrouwd. In 't begin huiverde ze wel telkens even terug voor de kille vochtige schaduwvoor de groote scherpe steenen die overal over het pad verspreid lagen, maar als ze dan weer dacht aan al de schatten die ze mee droeg, stapte ze moedig verder. Eens was ze verdwaald en vermoeid bleef zc staan bij een grooten donkeren hof. Nieuwsgierig keek ze naar ■binnen, en .ze schrok. Ze wist niet dat er zulke leelijke tuinen bestonden. Eigenlijk was het heelemódl geen tuin, want er groeide geen enkele bloem; er stonden alleen maar grimmige donkere boomen, die al het vroolijke licht van de zon in hun kruinen op vingen. En daar lac een klein meisje. Ze had een bleek, mager gezichtje, en lag op een rustbed. Uit het groote huis kwamen menschen. Stille, zwij gende menschen met oogen zonder lichtjes er in. En geen van hen streelde even die kleine, uitge strekte handjes, of kuste haar op het blanke voor hoofd. Het kleine witte figuurtje aan den ingang van den hof, stond even besluiteloosdan ging ze naar binnen, tot ze bij het rustbed kwam, waar hel meisje lag met oogen die bedelden om lietdeZe ging bij haar zitten en nam de handen die verlan gend waren uitgestrekt. Ze zong haar mooiste liedjes, en ze vertelde haar van al de mooie bloemen en planten uit haar tuin. Toen ze weg ging beloofde ze dat ze gauw terug zou komen. En ze hield woord. Eiken dag gleed ze als een zonnestraaltje naar binnen, en steeds had ze de handen vol. Gelukkige oogenblikkon brachten ze samen door. Maar eens vond zc den ruststoel ledig. Iemand ver telde haar dat haar kameraadje was heengegaan. Toen werd ze erg bedroefd, en verdwaalde op don kere paden, zoodat ze den weg niet meer terug kon vinden naar haar liohten, zonnigen tuin. Ze liet zich voorover op den grond vallen, en ween de ontroostbaar Opeens voelde ze dat iemand haar aanraakte. Ze keek op, en zag een man met wonder-st ruiende oogen. Z'n stem kl#nk zóó zacht en teer, dat het meisje heelemaal vergat te huilen. „Je moet niet zoo bedroefd zijn," zei hij vriende lijk, „ik heb je kameraadje naar huis gehaald „Naar huis?" vroeg ze verwonderd... „was dit dan niet haar thuis?" De vreemde man schudde het. hoofd, en de milde stem eei: „Ze was hier maar voor een kleine tijd. Daar waar ze nü is, daar is ze pas thuisJe moet daar niet verdrietig om zijn, want ze is daar zóó gelukkig „Maar... ze kon toch hier ook wel gelukkig wor den", hield het meisje onwillig vol. „Niet zoo gelukkig als ze nü is", zei de geduldige stem weer. „Is het daar sohoon?" vroeg hot meisje fluisterend. „Schoon...?" 'n Glimlach vol goedheid speelde even om de lippen va,n den vreemdeling. Toen zei hij langzaam: „het is daar véél schooner dam je hier ooit kunt droomen. Daar zijn de zalen van zuiver schitterend goud, en de poorten van paarlen en flonkerende robijnen. Door de elpenbee- nen zuilenrijen ruischt altijd de heerlijkste muziek, en de stroomen zijn er als vloeibaar zilver Het meisje lustorde ademloos. Dan vroeg zo bijna onhoorbaar: „En de ménschenhebben die ook lichtjes in hun oogen?" Ze boog het hoofd, als was ze beschaamd over haar eigen vermetelheid. Maar de vreemdeling legde zijn hand vriendelijk op haar hoofd, en zei met een wanne, begrijpende stem: „de menschen zijn daar zóó blij en gelukkig, dat ze altijd zingen... en hun oogen stralen van een wonder licht". Het meisje hief het hoofd op, en keek lang, héél lang in die vreugdigc oogen vol oneindige liefde Toen borg ze haar beide kleine handen vertrouwend in de zijne, en zei dankbaar: „wat ben ik (Mn blij dat U haar dóar gehaald hebt". En terwijl hij haar terug leidde naar haar eigen bloemenhof, voelde ze zich wonderlijk verlicht. En vreemdtoen waren er ook geen scherpe steenen meer, en ze voelde de huiverige kille schaduw niet, terwijl hij haar vast hieldZe liep vertrouwend aan die vaste hand die haar leiddevol gedachten. Bij het oude, kleine poortje bleven zij staan. „Mag ik nog ééns wat vragen", vroeg het meisje zacht, en ze keek met groote peinzende oogen don hof in. Diep haalde ze adem, en bijna fluisterend zei ze: „Waar om heb ik zooveel Even was het stil. Het meisje wachtte in spanning Toen zei de ernstige, rustige stem: „Om er ook andleren gelukkig mee te maken". Er was een eigen aardige klank in zijn zachte omsluierde stem, en als een goudige schijn vloeide het zonlicht over zijn blank gelaat. „Hoe meer je probeert voor anderen te zijn, hoe rijker je zult wordenBehoud maar gerust je zonnige levensvreugde, doch laat ei* ónderen in doelen." De vreemdeling ging heen, maar het kind stond nog lang op diezelfde plaats Ze had geleerd wat levensvreugde was. Juichend liep ze den hof in. Met stralende oogen bezag ze nu haar zonnigen rijkdom weer. Zij wist nu, dat ze van ól die schatten met volle handen mocht uitdragen aan al die men schen met bedroefde oogen, d'ie zc gezien had achter Vanaf dat oogenblik begonnen er in do donkere oogen van het kleine meisje lichtjes te stralen die nooit meer werden uitgedoofd. Twee kleine, gouden sterretjes TRAGIEK IN DE GESCHIEDENIS VAN EEN WERELDHULPTAAL Naar werd medegedeeld was het 18 dezer 100 jaar geleden, dat geboren werd Dr. Johann Martin Schleyer, de samensteller van het Volapük. Waar schijnlijk zullen de meestcn niet meer van Volapük weten dan dat het een wereldtaal was, die zoo al gemeen bekend (niet gekend) was, dat nog heden ten dage vaak iemand, die Esperanto wil aandui den, Volapük zegt. Want zeer bekend was het Toen V. in 1880 uitgegeven werd bleek de wereld rijp te zijn voor een wereldtaal en zeer velen begonnen het te beoefenen. Echter mocht het zich in geen langen levensduur verheugen. Op het 3e Intern. Congres in 1889 in Parijs (le Congres 1884 in Friedriohshafen, 2e in München, 1887) kon men elkaar niet meer be grijpen en was hiermede over haar lot beslist. Martin Schleyer koos bij het samenstellen van zijn systeem als uitgangspunt de Engelschc taal. Het be ginsel „korte woorden" hierin was goed, echter ge bruikte hij te veel klinkers (aiieëoö enz.) die de uitspraak zeer bemoeilijkten. Bij de woordvorming was alle regelmaat zoek, de woorden werden wille keurig tot onherkenbaas toe verminkt, gevormd, wat blijkt uit het woord Volapük zelf, dat een aflei ding is van het Engelsche woord „world-speak". Van de hoofdoorzaak van het niet-slagcn van V. zegt Dr. Zamenhof (de samensteller van Esperanto) in zijn openingsrede van het 7e Internationaal Esperanto Congres in Antwerpen, op 21 Augustus 1911: „Volapük verging voornamelijk door één ernstige fout, die erin voorkwam, n.l. het absolute gebrek aan een natuurlijke evolutie; bij elk nieuw woord of nieu we vorm was de taal geregeld afhankelijk van de be sluiten van één persoon of van een vaak niet eens gezinde commissie. Evenals aan een stok, die in den grond geplant zijnde geen natuurlijke takken en bla deren kunnen groeien, maar deze er aangebracht of geplakt moeten worden. Indien die fout die men helaas niet kon verbeteren niet bestaan zou hebben, zou Volapük nooit mislukt zijn en zouden wij allen thans waarschijnlijk Volapük sproken". Johann Martin Schleyer is de Vader van de Int- Hulptaal beweging, zooals de filosoof Leibnitz «lat is voor het idee wereldhulptaal. Na Leibnitz (1660) zagen vele hulptalen het licht; men spreekt zelts van 150, echter waren zij alle reeds bij de geboorte ten doode opgeschreven. Al deze systemen berustten n.l. op geschreven tec kens, gesproken konden zij niet worden en hadden dus voor de praktijk geen waarde. Totdat Sclil. met zijn Volapük du eerste spreekbare hulptaal samen stelde. Hierdoor neemt hij dan ooit de cerate plaats in onder de pioniers van een bruikbare we reldhulptaal. Ook Dr. Zamenhof acht hem nis zoo danig zeer hoog en zei van hem op het le Intern. Esp. Congres in Boulogne sur Mcr (1905): voel ik mij verplicht hier enkele woorden te zeggen van een mensch, die zeer groote verdiensten heeft, in onze aangelegenheid en mot wie de Espe rantisten helaas vaak in onwelwillende relatie slaan, slechts daarom, omdat bij niet tot de vrien den behoort van dien specioJcn taalvorm, waarvoor wij strijden, hoewel hij in het algemeen voor het idee intern, taal veel gedaan heeft. Ik spreek van don geachten J. M. Schleyer, de schrijver van het Volapük. De taalvorm, waarvoor deze eerwaardige oude heer werkte bleek niet praktisch te zijn; de weg, dien hij koos bleek niet de goede, en de zaak', waarvoor hij streed, viel spoedig en door haar val bracht zij groot nadeel aan het algemeen idee hulp» taal en voornamelijk aan de speciale vorm, die wij voorstaan. Maar we moeten eerlijk zijn en niet ieder mcnsch beoordeelen naar zijn succes of mislukken, maar volgens zijn werken. En het arbeiden en de ver, diensten van den heer Schl. zijn zeer groot. Met groo ten ijver werkte hij gedurende vele jaren voor het idee algemeene taal; terwijl vele menschcn slechts naakte ontwerpen gaven, was hij de eerste, die ge noeg geduld had om een volledige taal van het be gin tot het eind uit te werken en het is zijn schuld niet dat de taal niet praktisch bleek. Hij was do eerste, die door onvermoeide arbeid belangstelling wekte voor het idee neutrale taal; en het is zijn schuld niet, dat zijn mislukkende zaak voor langen tijd de wereld bekoelde voor een kunstmatige taal. Hij wilde iets goeds doen en voor het bereiken van dat goede werkte hij veel en ijverig en wij moeten hem waardeeren naar zijn wil en werk en niet naar zijn slagen. Als het idee intern, taal eenmaal dc wereld zal overwonnen hebben geheel onverschillig of dit zal zijn in de vorm van Esperanto, dan wel van een andere taal de naam Schleyer zal altijd een eere» plaats innemen in de geschiedenis van ons idee en dien naam zal de wereld nooit vergeten. Ik hoop, dat ik de meening van alle deelnemers aan ons Congres zal uitdrukken als ik zeg: Ik betuig mijn hartelijken dank aan den heer Schleyer, den eersten energieken pionier van het idee neutrale in term taal." De tragiek in de geschiedenis van een wereldhulp taal is dus, dat ondanks zijn groote verdiensten Schleyer ook zelf de oorzaak werd van een ernstigen terugslag. Hij kon niet verhinderen dat zijn taalont- werp niet slaagde; door dit mislukken zagen dö menschen verdwijnen, waarop ze zoo vast gehoopt hadden en toen nu Zamenhof met zijn Esperanto verscheen, de wereld gedesillusioneerd bleek en er. met in wilde gelooven, zeggende „Volapük ging niet, dus Esperanto gaat ook niet" Om dit vooroordeel te overwinnen hebben dc eerste Esperantisten 25 jaar moeten zwoegen en alleen hier aan is het te wijten, dat Esp. nog betrekkelijk wei nig algemeen is. Gelukkig is de laatste jaren een belangrijke beweging ten gunste van Esperanto merkbaar. Ten onrechte meent men, da.| het Volapük door het Esperanto verdrongen is. Niets is minder waar. Toen V. in 1880 verscheen was Esp. reeds 2 jaar ge reed (1878). Door verschillende omstandigheden was Esp. toen niet uitgegeven. Eerstens was dit een geld kwestie, maar vervolgens had de jonge Zamenhof zijn vader moeten beloven niet in het openbaar met Esp. op te treden voordat hij afgestudeerd was. In 1885 promoveerde hij voor dokter. In 18S6 vestigde hij zich als oogarts (als hoedanig hij dan ook be kend is) en in 1887 gaf hij zijn eerste brochure uit onder den schuilnaam Doktoro Esperanto (de hopen de) welke naam later aan de taal zelf gegeven werd. Begrijpelijk volgde Zamenhof met groote be langstelling de Volapük-aangclegenheid en was het in 18S7 bij de ingewijden al voldoende bekend dat het succes nihil zou zijn, wat 1889 bewees Ware Volapük geslaagd, dan zou Esp. nimmer het licht gezien hebben. Dr. Zamenhof was geheel vrij van eerzucht en zijn eenig streven was door een hulptaal de menschheid tot eenheid te brengen, dat zij (vaak vijandig) met elkaar niet om zullen gaan a's Spanjaarden, Duitschers, Franschcn, Noren, enz., enz., doch slechts als mensch tot mensch. Welke taalvorm daarvoor zou dienen bleef hem gelijk. Toen Schleyer kennis nam van Esperanto en -i&q hoe logisch dit samengsteld was, zeide hij „Nu is Volapük verloren". Na deze uitlating lijkt het vreemd dat in 1931 een nieuw bewerkt Volapük-woordenboek wordt uitgege ven. Of Volapük nog toekomst zal hebben? Na de groote verbreiding en ruime toepassing van Esperanto heden ten dage kan deze vraag gerust ontkennend beantwoord worden. Rotterdam. J. D. BRAKEL. VARIA WALTER SCOTT Op den 15den Augustus 1771 werd te Edinburgh de beroemde Engelsche dichter en schrijver Walter Scott geboren. Meer bekend dan zijn gedichten zijn zijn historisch-romantische werken als „Ivanhoo" „Tuy Mannering", „De bruid van Lammcrmoor" enz. Hij was van veel invloed op onzen Van Lennep, die in navolging van hem. historische werken heeft ge schreven. Scott had een geweldige haat tegen Napo leon, wiens leven hij niet erg onpartijdig heeft be* schreven. DE WERELD WORDT MET DEN DAG KLEINER Reizen van het eene werelddeel naar een ander, die vroeger weken duurden, kunnen nu met een luchtvliegtuig in weinige dagen gedaan worden. De groote, lang-traject-vluchten der laatste jaren toonen duidelijk aan in welke richtingen zich het toekomstige geregelde luchtverkeer zal ontwikkelen. Van Duitschland zal het naar China gaan; vandaar over de Hawai-Eilandcn naar het Amerikaanscho continent, dat wederom met liet Europeesohe door luchtverkeer-lijnen verbonden zal zijn. Dat zou dan een luchtreis om de wereld worden, zooals het luchtschip „Graf Zeppelin", die gemaakt heeft. Ge wichtig is ook de vlucht, die van Moskou over Siberië naar New-York plaats had. Hetzelfde geldt voor het door oen Engelsch luchtschip afgelegd traject EngelandCanada. Een levensvoorwaarde voor een dergelijk luchtverkeer is het instellen van een vlieg-wecrberichtendienst, ook in die landen, dio nog weinig door menschcn bewooind worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 10