262
O
LETTERKUNDIGE KRONIEK
t
Alleenspraak, door Chr. de Graaff.
Wij en de Litteratuur, door Albert
Helman.
Uitgave: De Gemeenschap, Utrecht.
1931.
Ik heb in geen tijden een bundel poëzie in handen
gehad, die mij izoo boeide als de verzen van Chr. de
Graaf f.
Hij heeft ze saamgevat onder de titel: Alleen
spraak, daarmee te kennen gevende dat de ziel in
eerste instantie zingt om zichzelf te bevrijden van
de nood der eenzaamheid, der als een obsessie trei
terende herinneringen. En de ziel van dezen diohter
heeft op haar wijze te belijden dat zij niet tot rust
kon komen voor ze rust vond in God. Het is weer
die alte Geschichte, die immer neu bleibt en die
deze dichter in een kwatrijn aldus belicht:
Achter de wimpers met een traan behangen,
Blijven de oogen in hun droom gevangen,
Maar onrusts vogels fladdren om het nest:
Het hart is moe van altijd te verlangen.
Het hart is moe van slaan, het duister hopen
Sinds lang in duldelooze pijn verloopen.
De handen reiken, maar ontmoeten niet:
Alleen de armen van een kruis staan open.
De laatste regel wijst ons de richting, die de ziel
van dozen dichter koos. Of neen: de richting, die
zij door God zelf gedreven, inslaan moest, onont
koombaar.
De beker van aardsche liefdewancn heeft hij tot op
kle droesem uitgedronken:
TWEE MENSCHEN
't Wordt ól geschonken en ontroofd
In 't vluchtig en verrukt verbond
Van handen om een bonzend hoofd
En lippen aan gewelfden mond.
Oogen, in hunkering verzacht,
Verduistren weer tot spieglend ijs.
In liefde en lust van ééne nacht
Bloeit en verwelkt het paradijs.
En in een vens: De Profundis, schreit het hart:
Ik zie geen einde aan dit siddrend wachten,
Verlaten nederliggen en opstaan
In eenzaamheid; mijn God, ik heb mijn krachten
In 't hunkren van mijn hart naar U verdaan.
Is dit Uw aarde? Uit versteende schachten
Zijn boomen als geraamten opgestaan.
Huizen neigen ten ondergang, in grachten
spiegelt het doodsbleek masker van de maan.
En gij verbergt U in ons midden, God.
Wij zoeken, moede en huiverend van leegte,
Den kleinen, koesterenden gloed der paren,
Die doet vergeten dat wij eenzaam waren.
En gij zit aan bij vreemden als een vreemde:
Geen die U kent in 't breken van het brood.
Adriaan Roland Holst noemt de aardsche liefde: de
zachte sluimering van ons derven, d.w.z. haar waan
doet ons vergeten het diepste, het smartelijkste ver
langen onzer ziel: te rusten in God. Er zijn in deze
vaak zacht voor zich heen mediteerende verzen
reminiscenties aan dien mysticus; ook aan Leopold
herinnert hier en daar de „alleenspraak" der neu
riënde ziel.
Wat is zijn harteklacht bloedwarm gevangen in
het lied:
LENTELAND
Waarom lokt alijd dat bloeiende
lenteland achter mijn denken,
steeds die ten doode vermoeiende
klacht om geluk, dat blijft wenken,
achter mij smeekend, als werd het te wreed
voor één ónder versmeten?
God, en mijn hart dat niet weet
of het wel iéts heeft bezeten!
De ziel is zich kwijt geworden aan Hem, bij Wien
alle onze klachten verstillen omdat Hij in het zwaar
ste leed, ooit hier op aarde geleden, zijn mond niet
opende tot een klacht.
Ik wacht. Gij heht nog niet gesproken;
hot zwijgen dat Gij geeft is goed,
de woorden, die ik somtijds zeggen moet,
hebt Gij reeds in hun eersten bloei gebroken,
zoodat ik stamelend belijd
Uw liefde en mijn opgaan in dien gloed;
en al het andere is vergeefsch: de tijd
gaat over, 'k snel U immer tegemoet.
En deze „Alleenspraak" vindt haar meest onver
bloemde woord in dit
OUD LIED
Meer om aardsch lief
dan om Uw ongeschapen sohoon,
meer om mijns harten gerief
dan om 't doorboorde hart van Uwen Zoon
heb ik geleden
en gunsten afgebeden.
Ik heb ten allen tijde meer
rozen en lippen rood bemind dan mijnen Heer
en, zwervend door de wouden,
meer van den welversierden boom
dan van Uw kruis gehouden,
en lacie om het heden
Uw eeuwigheid gemeden.
Ik begon met te zeggen dat deze verzen mij boei
den; we lezen zoo héél veel verzen, die erg modern
doen, die, zooals het heet, midden in het moderne
leven staan, maar die je zoo heelemaal niets „doen",
opdringerig-rhetorisch gaande in het bekende gewaad
van zeker geijkt jargon; ze behooren thuis op het
„beschermd domein", waarover Anton van Duinker
ken het heeft in „De Gemeenschap", Mei-Juni-afleve-
ring. De dichter de Graaff behoort niet tot die groep;
hij gaat, ondanks het feit dat eigentijdsche invloe
den merkbaar zijn in zijn verzen, zijn eigen weg:
den weg van zelfinkeer, eerlijk en open tegenover
zichzelf, eerlijk en open tegenover God. Maar in deze
„Alleenspraak" staat hij niet alleen: wie zich als hij
heeft meegegeven aan Hem, Die ons laatste, ons
eenige houvast kan wezen in deze verworden, ver
worpen wereld, hij kan bidden met dezen dichter:
Alles voor U te laten, Heer,
o, mocht het wezen;
vaarwel te zeggen met een glimlach heel dit leven,
niets dan een bloem in Uwen hof te wezen,
een bladzij in Uw boek, nog onbeschreven,
een heldre dauwdrop in het opgerezen
licht van den morgen, die omhoog gaat zweven.
Albert Helman is een der meest belovende, dei-
meest productieve prozaïsten onder de Roomsch-
katholieke jongere generatie.
„Een viertal redevoerinkjes, welke slechts éénmaal
bij een bizondere gelegenheid werden uitgesproken,
zijn hier afgedrukt op verzoek van zeer uiteenloo-
pende toehoorders, die de behoefte te kennen gaven,
het gehoorde nog eens rustig onder de oogen te zien."
Over „Mensohen en Boeken" gaat het in het eerste
opstel, waarin de scherpzinnige fijntjes analysecrende
•geest van den auteur zich op elke bladzijde mani
festeert. Hier wordt een muziek beluisterd die niet
in de school van '80 d.w.z. in die der individuallstisch-
eenzijdige literatuur werd beoefend.
Het hoogste doel van de litteratuur is volgens
Helman: niet de zelfexpressie, die van egoïstische
geaardheid is maar de creatie van het wij-besef.
Dat wij-besef steunt op drie punten: religieus: op de
verhouding tusschcn Ik en God; sociaal: op de ver
houding tusschen Ik en de andere andere menschcn;
en ethisch: op de verhouding tusschen Ik en Mijzelf
(de zelfprojectie die men „geweten" noemt).
Wat dat eerste steunpunt betreft, de schrijver eegt:
„Heel de Schepping procreëert, teelt zichzelf voort,
op het voorbeeld en naar de wetten van den grooten
Teler, die het zoo wilde. Wij eeren en dienen hem
door mee te scheppen met alle vermogens die hij
ons gaf." En van allen die schepper zijn onder God,
is de literator „een van de machtiigsten en onafhan-
kolijksten: in het creëeren van een gansche wereld
door de macht van de Logos, van dat wat mystici
steeds hebben erkend als een der opperste symbolen
van God."
Van het tweede steunpunt, het sociale, zegt de
sohrijver o.a.: „Elk boek is een avontuur, een kaper
schip, dat uitzeilt om vrienden te praaien en vijanden
buit te maken. Een wilde zeiler die desnoods de weg
om de noord zoekt, wanneer de andere wegen hem
versperd zijn. Maar die zeker na jaar en dag met
rijke lading huiswaarts keert. Wanneer hij tenminste
te varen weet"
Het derde steunpunt, de verhouding tot je zelf, je
■kunstenaarsgeweten, moet je de zekerheid geven: lk
heb mijn best gedaan. Ik had wat te zeggen; ik gaf
het beste wat ik had."
Die drie steunpunten eijn er ook voor den lezer,
voor de kring van lezera, die als het goed is, in de
schoonheidsontroering deel hebbeji aan de scheppen
de arbeid van den kunstenaar. „Zoo herontstaat de
onbewuste aanbiddingsact, en op deze wijze op de
zuiver aesthetische wijze alleen beantwoordt het
litteraire kunstwerk aan zijn religieuze zending":
Een zuiver-geaardc, en zuiver-gerealisecrde kunst
zal altijd uiteindelijk sociaal zijn, want de lezer vindt
zich via do schoonheidsontroering, in gemeenschao
met de ziel der wereld, met het. wezen der dingen. En
het schoone leven in de kunst hem gerealiseerd, zet
aan tot schooner leven, het genereert in ons.
Het tweede opstel gaat over „vernieuwing in de
moderne nederlandsche literatuur."
Ook hier legt de schrijver de volle nadruk op het
wij-besef dat in flagranten strijd is met het Tart pour
l'art De wereldoorlog heeft ook in ons neutraal ge
bleven landje zijn invloed doen gelden: onze eerbied
gaat niet langer uit tot het specimen, maar tot de
soort. Dit is een vorm van ideëel communisme.
L'art pour l'art wat is er vroeger gesold met
dit goedkoop paradoxje, alleen om de onmacht te
camoufleeren, schepper te wezen van „Tart pour tous".
De schrijver is niet best te spreken over het boek,
met het onmiddellijke succes. Hij wantrouwt het:
„Hij weet dat wij vandaag „Geertje" en „De gelukkige
familie" al haast heelemaal vergeten zijn, dat „Pal
lieter" tot een onoogelijke mummie verschrompeld
is, dat „De Opstandigen" door de lezer even gauw ver
geten is als „Happy days" door de danser, en binnen
kort alle Merijntjcs van de aarde zijn weggevaagd".
Misschien is de schrijver hier wat al te fel tegen
zijn mede-auteurs, omdat hij jaagt naar zijn ideaal:
een vernieuwing, die vooral religieus-georiënteerd
moet wezen. Hij schrijft er over alsof die vernieuwing
al een feit is, al spreekt hij van het nog „schaareche
moderne proza van een superieure kwaliteit". Be
doelt hij enkele jongeren die zich rondom „De Ge
meenschap" verzameld hebben? Hij noemt hier geen
namen, wat wel gewenscht ware geweest, want dat
moderne letteren gericht zijn op de collectiviteit, zich
voeden uit de collectiviteit, dus: gemeenschapskunst
beteekenen, wij bemerkten daar nog zoo bitter wei
nig van. De kloof tusschen „Tart" en „tous" is nog
zoo angstig wijd. Wij gelooven dat Helman hier meer
ideëel ziet dan reëel geoorloofd is.
„Inhoud en Moraal" gaat over een heel oude kwes
tie; die ligt begrepen in deze woorden van Helman:
„Een suggestief boek bewerkt altijd een infectie; de
kiemen daaruit worden ons eigen vleesch en bloed;
zij kunnen op gevaarlijke wijze in een ziektevorm uit
breken, maar zij kunnen ook als een heilzaam serum
in ons werken en ons behoeden voor kwaadaardiger
ontstekingen".
Daarom moet de kunstenaar aandurven de hoogten
van het leven niet alleen maar ook de diepten; er is,
zegt de schrijver, een „reincultuur van schadelijke
dingen, evengoed als wijze doseering van goede".
En verder: „Niet een deel van het leven, maar het
gansche leven. Met zijn gerichtheid naar God en met
zijn springplank des duivels"
In een laatste opstel „Schrijver worden?", voor kin
deren bedoeld, ik vermoed voor groote kinderen, die
de kinderschoenen geestelijk nog niet ontwassen zijn,
bespreekt de schrijver de tragische kanten van dat
„vak". Hij waarschuwt er voor want „de economi
sche positie van den schrijver in Holland is een on
mogelijke. Zijn sociale positie is een hachelijke, zijn
artistieke een buitengewoon moeilijke.
Laat u tijdig afschrikken". Geestig zegt hij o.a.;
„Tot op zekere hoogte heeft het meisje dat schrijfster
wil worden het gemakkelijker dan de jongen, van
wie meestal geëiseht wordt, dat hij binnen niet al
te lange tijd zijn eigen kost verdient. In ons land
izijn veel getrouwde vrouwen die schrijven en zeer
veel jonge mannen, die wanneer ze eenmaal getrouwd
zijn, juist uitscheiden met schrijven, omdat je de
bakker en de melkboer niet met onverkochte boeken
betalen kunt". En verder:,, Wie in ons land een goed
boek schrijft, heeft daardoor ook meer gepresteerd
dan een schrijver in Frankrijk of Engeland, die het
zelfde maakt. Ondanks armoede, vermoeienis, mis
kenning zal hij er komen. Niet op de bekende succes
plaatsjes, niet slagen in de zin van automobiel-bezit-
ter-worden en hooren dat iedereen zegt: „Daar gaat
de beroemde die-en-die", maar slagen op de wijze
waarop ook vele groote en werkelijke kunstenaars ge
slaagd eijn: klaar liggen om, al is het over honderd
jaar, ontdekt te worden door gelijkvoelende
menschen".
Dit lezende denken we o.a. aan Jacob Revius, eerst
na bijna drie eeuwen ontdekt.
Een kostelijk boekje, kostbaar uitgevoerd in kloeke
bloklettcr.
Vermelden we nog dat de verzenbundel „Alleen
spraak" niet minder voornaam werd uitgegeven met
zijn breede pagina's en fraai lettertype; zachtblauw
de titel.
A. WAPENAAR.
GOEDE RAAD, DIE WIJ GRATIS GEVEN
Begin iederen morgen het zwaarste en onaange
naamste werk het eerst te doen; de rest beteekent
niets.
Verheug u in het succes van anderen en be
studeer hun methoden.
Laat u nooit misleiden door antipathieën; terug
houdendheid heeft roods alle kansen bedorven.
O
263
LEVENSVREUGDE
*4 Door I* v. D.
„Op een groote buroht met slanke torens, woonde
eens een klein meisje
Vroolijk en zingend dwaalde zij meestal door de
zonnige kamers, of speelde in den grooten tuin.
Het was een wóndere tuin, en er waren hooge,
sterke muren om gebouwd.
Tusschen kleurige bloemen en planten sprongen
kristalheldere fonteintjes ruischend omhoog. Als het
meisje er dicht bij kwam, dartelden de zilveren drup
pels over haar heen, en bleven als glinsterende kra
len in de bruine krullen hangen.
Als ze moe van 't spelen was, ging zo in de scha
duw van de wuivende boomen zitten. Dan sloot ze
haar oogen en luisterde naar de muziek om haar
heen. Zoo bracht ze haar dagen door temidden van
alles wat goed en schoon was, en ze werd een echt
zonnestraaltje.
Maar eens op een dag keek ze naar de sterke hooge
muren, en ze kreeg opeens verlangen om te weten
wat daar achter was. maar ze kon er niet overheen
kijken, en werd verdrietig. Dagen lang zon ze op een
middel om op dien muur te komen ze wou dat ge
heimzinnige land eden dat daar achter lag.
Eindelijk wist ze het. Ze zou het den tuinman
vragen! De tuinman had vriendelijke oogen en sterke
handen, die haar met één zwaai boven op den muur
tilden.
En toen... haar mond ging half open van ver
bazing. Veel wonderlijke dingen zag ze, waarvan ze
nooit had kunnen droomen. Ze keek ook naar al de
menschen die ze beneden zich zag voorbij gaan
vriendelijke menschen, menschen die vroolijk waren
en luid zongen; maar tusschen die allen gingen er
ook veel die bedroefd waren. Het meisje zag het aan
bun gebogen houding, en aan hun oogen waarin de
schaduw van het leed te lezen was, en ze werd er
verdrietig om.
Ze dacht dat achter de muren van haar tuin ook
alles licht en vroolijk was. Ze stond een oogenblik
héél stil, met groote glanzende oogen, toen keek ze
naar de sterke, bruine hand die haar stevig omvat
hield: „Haal me er nu maar af", zei ze zacht.
Ze ging op een bank zitten en peinsde.
Ze wist nu, wat daar achter was... achter die
muur, maar het was alsof ze niet meer vroolijk kon
zijn. Ze dacht aan al die treurige oogen, en een
vreemde verwondering kwam over haar... „dat ik
dit ni^t eerder begrepen heb", zei ze stil voor zich
heen, want opeens wist ze het ze zou pas weer
vroolijk kunnen worden als ze van haar overvloed
mocht brengen aan al die menschen met bedroefde
oogen, die ze gezien had achter den muur.
Ze begon te zingen, en vulde haar armen vol schoo
ne bloemen. Ze nam zich voor om voortaan veel in de
zon te kijken, dan kon ze de gouden lichtjes mee
dragen in haar oogen. Tusschen de kanten strooken
van het witte kleedje hingen de bloemengeuren als
streelende balsem. Haar zingende stem was als mu
ziek vaai een fijn en licht klokje
Zoo stond zc voor het kleine, oude poortje, heel
aohter in den tuin. Maar haar tengere vingertjes kon
den den ruwen, roestigen grendel niet verschuiven.
Toen was het de tuinman weer met de ernstige .grijze
oogen die de poort voor haar opende.
Vanaf dat oogenblik werd die weg haar vertrouwd.
In 't begin huiverde ze wel telkens even terug voor
de kille vochtige schaduwvoor de groote scherpe
steenen die overal over het pad verspreid lagen, maar
als ze dan weer dacht aan al de schatten die ze mee
droeg, stapte ze moedig verder.
Eens was ze verdwaald en vermoeid bleef zc staan
bij een grooten donkeren hof. Nieuwsgierig keek ze
naar ■binnen, en .ze schrok. Ze wist niet dat er zulke
leelijke tuinen bestonden. Eigenlijk was het heelemódl
geen tuin, want er groeide geen enkele bloem; er
stonden alleen maar grimmige donkere boomen, die
al het vroolijke licht van de zon in hun kruinen op
vingen. En daar lac een klein meisje. Ze had een
bleek, mager gezichtje, en lag op een rustbed.
Uit het groote huis kwamen menschen. Stille, zwij
gende menschen met oogen zonder lichtjes er in.
En geen van hen streelde even die kleine, uitge
strekte handjes, of kuste haar op het blanke voor
hoofd. Het kleine witte figuurtje aan den ingang
van den hof, stond even besluiteloosdan ging ze
naar binnen, tot ze bij het rustbed kwam, waar hel
meisje lag met oogen die bedelden om lietdeZe
ging bij haar zitten en nam de handen die verlan
gend waren uitgestrekt.
Ze zong haar mooiste liedjes, en ze vertelde haar
van al de mooie bloemen en planten uit haar tuin.
Toen ze weg ging beloofde ze dat ze gauw terug zou
komen. En ze hield woord. Eiken dag gleed ze als
een zonnestraaltje naar binnen, en steeds had ze de
handen vol. Gelukkige oogenblikkon brachten ze
samen door.
Maar eens vond zc den ruststoel ledig. Iemand ver
telde haar dat haar kameraadje was heengegaan.
Toen werd ze erg bedroefd, en verdwaalde op don
kere paden, zoodat ze den weg niet meer terug kon
vinden naar haar liohten, zonnigen tuin.
Ze liet zich voorover op den grond vallen, en ween
de ontroostbaar
Opeens voelde ze dat iemand haar aanraakte. Ze
keek op, en zag een man met wonder-st ruiende
oogen. Z'n stem kl#nk zóó zacht en teer, dat het
meisje heelemaal vergat te huilen.
„Je moet niet zoo bedroefd zijn," zei hij vriende
lijk, „ik heb je kameraadje naar huis gehaald
„Naar huis?" vroeg ze verwonderd... „was dit dan
niet haar thuis?"
De vreemde man schudde het. hoofd, en de milde
stem eei: „Ze was hier maar voor een kleine tijd.
Daar waar ze nü is, daar is ze pas thuisJe moet
daar niet verdrietig om zijn, want ze is daar zóó
gelukkig
„Maar... ze kon toch hier ook wel gelukkig wor
den", hield het meisje onwillig vol.
„Niet zoo gelukkig als ze nü is", zei de geduldige
stem weer.
„Is het daar sohoon?" vroeg hot meisje fluisterend.
„Schoon...?" 'n Glimlach vol goedheid speelde even
om de lippen va,n den vreemdeling.
Toen zei hij langzaam: „het is daar véél schooner
dam je hier ooit kunt droomen. Daar zijn de zalen
van zuiver schitterend goud, en de poorten van
paarlen en flonkerende robijnen. Door de elpenbee-
nen zuilenrijen ruischt altijd de heerlijkste muziek,
en de stroomen zijn er als vloeibaar zilver
Het meisje lustorde ademloos. Dan vroeg zo bijna
onhoorbaar: „En de ménschenhebben die ook
lichtjes in hun oogen?" Ze boog het hoofd, als was
ze beschaamd over haar eigen vermetelheid.
Maar de vreemdeling legde zijn hand vriendelijk
op haar hoofd, en zei met een wanne, begrijpende
stem: „de menschen zijn daar zóó blij en gelukkig,
dat ze altijd zingen... en hun oogen stralen van een
wonder licht".
Het meisje hief het hoofd op, en keek lang, héél
lang in die vreugdigc oogen vol oneindige liefde
Toen borg ze haar beide kleine handen vertrouwend
in de zijne, en zei dankbaar: „wat ben ik (Mn blij
dat U haar dóar gehaald hebt".
En terwijl hij haar terug leidde naar haar eigen
bloemenhof, voelde ze zich wonderlijk verlicht. En
vreemdtoen waren er ook geen scherpe steenen
meer, en ze voelde de huiverige kille schaduw niet,
terwijl hij haar vast hieldZe liep vertrouwend
aan die vaste hand die haar leiddevol gedachten.
Bij het oude, kleine poortje bleven zij staan. „Mag
ik nog ééns wat vragen", vroeg het meisje zacht, en
ze keek met groote peinzende oogen don hof in. Diep
haalde ze adem, en bijna fluisterend zei ze: „Waar
om heb ik zooveel
Even was het stil. Het meisje wachtte in spanning
Toen zei de ernstige, rustige stem: „Om er ook
andleren gelukkig mee te maken". Er was een eigen
aardige klank in zijn zachte omsluierde stem, en
als een goudige schijn vloeide het zonlicht over zijn
blank gelaat.
„Hoe meer je probeert voor anderen te zijn, hoe
rijker je zult wordenBehoud maar gerust je
zonnige levensvreugde, doch laat ei* ónderen in
doelen."
De vreemdeling ging heen, maar het kind stond
nog lang op diezelfde plaats
Ze had geleerd wat levensvreugde was. Juichend
liep ze den hof in.
Met stralende oogen bezag ze nu haar zonnigen
rijkdom weer. Zij wist nu, dat ze van ól die schatten
met volle handen mocht uitdragen aan al die men
schen met bedroefde oogen, d'ie zc gezien had achter
Vanaf dat oogenblik begonnen er in do donkere
oogen van het kleine meisje lichtjes te stralen die
nooit meer werden uitgedoofd.
Twee kleine, gouden sterretjes
TRAGIEK IN DE GESCHIEDENIS
VAN EEN WERELDHULPTAAL
Naar werd medegedeeld was het 18 dezer 100 jaar
geleden, dat geboren werd Dr. Johann Martin
Schleyer, de samensteller van het Volapük. Waar
schijnlijk zullen de meestcn niet meer van Volapük
weten dan dat het een wereldtaal was, die zoo al
gemeen bekend (niet gekend) was, dat nog heden
ten dage vaak iemand, die Esperanto wil aandui
den, Volapük zegt. Want zeer bekend was het Toen
V. in 1880 uitgegeven werd bleek de wereld rijp te
zijn voor een wereldtaal en zeer velen begonnen het
te beoefenen. Echter mocht het zich in geen langen
levensduur verheugen. Op het 3e Intern. Congres in
1889 in Parijs (le Congres 1884 in Friedriohshafen,
2e in München, 1887) kon men elkaar niet meer be
grijpen en was hiermede over haar lot beslist.
Martin Schleyer koos bij het samenstellen van zijn
systeem als uitgangspunt de Engelschc taal. Het be
ginsel „korte woorden" hierin was goed, echter ge
bruikte hij te veel klinkers (aiieëoö enz.) die de
uitspraak zeer bemoeilijkten. Bij de woordvorming
was alle regelmaat zoek, de woorden werden wille
keurig tot onherkenbaas toe verminkt, gevormd,
wat blijkt uit het woord Volapük zelf, dat een aflei
ding is van het Engelsche woord „world-speak". Van
de hoofdoorzaak van het niet-slagcn van V. zegt Dr.
Zamenhof (de samensteller van Esperanto) in zijn
openingsrede van het 7e Internationaal Esperanto
Congres in Antwerpen, op 21 Augustus 1911:
„Volapük verging voornamelijk door één ernstige
fout, die erin voorkwam, n.l. het absolute gebrek aan
een natuurlijke evolutie; bij elk nieuw woord of nieu
we vorm was de taal geregeld afhankelijk van de be
sluiten van één persoon of van een vaak niet eens
gezinde commissie. Evenals aan een stok, die in den
grond geplant zijnde geen natuurlijke takken en bla
deren kunnen groeien, maar deze er aangebracht of
geplakt moeten worden. Indien die fout die men
helaas niet kon verbeteren niet bestaan zou hebben,
zou Volapük nooit mislukt zijn en zouden wij allen
thans waarschijnlijk Volapük sproken".
Johann Martin Schleyer is de Vader van de Int-
Hulptaal beweging, zooals de filosoof Leibnitz «lat
is voor het idee wereldhulptaal. Na Leibnitz (1660)
zagen vele hulptalen het licht; men spreekt zelts
van 150, echter waren zij alle reeds bij de geboorte
ten doode opgeschreven.
Al deze systemen berustten n.l. op geschreven tec
kens, gesproken konden zij niet worden en hadden
dus voor de praktijk geen waarde. Totdat Sclil. met
zijn Volapük du eerste spreekbare hulptaal samen
stelde. Hierdoor neemt hij dan ooit de cerate
plaats in onder de pioniers van een bruikbare we
reldhulptaal. Ook Dr. Zamenhof acht hem nis zoo
danig zeer hoog en zei van hem op het le Intern.
Esp. Congres in Boulogne sur Mcr (1905):
voel ik mij verplicht hier enkele woorden te
zeggen van een mensch, die zeer groote verdiensten
heeft, in onze aangelegenheid en mot wie de Espe
rantisten helaas vaak in onwelwillende relatie
slaan, slechts daarom, omdat bij niet tot de vrien
den behoort van dien specioJcn taalvorm, waarvoor
wij strijden, hoewel hij in het algemeen voor het
idee intern, taal veel gedaan heeft. Ik spreek van
don geachten J. M. Schleyer, de schrijver van het
Volapük. De taalvorm, waarvoor deze eerwaardige
oude heer werkte bleek niet praktisch te zijn; de
weg, dien hij koos bleek niet de goede, en de zaak',
waarvoor hij streed, viel spoedig en door haar val
bracht zij groot nadeel aan het algemeen idee hulp»
taal en voornamelijk aan de speciale vorm, die wij
voorstaan. Maar we moeten eerlijk zijn en niet ieder
mcnsch beoordeelen naar zijn succes of mislukken,
maar volgens zijn werken. En het arbeiden en de ver,
diensten van den heer Schl. zijn zeer groot. Met groo
ten ijver werkte hij gedurende vele jaren voor het
idee algemeene taal; terwijl vele menschcn slechts
naakte ontwerpen gaven, was hij de eerste, die ge
noeg geduld had om een volledige taal van het be
gin tot het eind uit te werken en het is zijn schuld
niet dat de taal niet praktisch bleek. Hij was do
eerste, die door onvermoeide arbeid belangstelling
wekte voor het idee neutrale taal; en het is zijn
schuld niet, dat zijn mislukkende zaak voor langen
tijd de wereld bekoelde voor een kunstmatige taal.
Hij wilde iets goeds doen en voor het bereiken van
dat goede werkte hij veel en ijverig en wij moeten
hem waardeeren naar zijn wil en werk en niet naar
zijn slagen.
Als het idee intern, taal eenmaal dc wereld zal
overwonnen hebben geheel onverschillig of dit zal
zijn in de vorm van Esperanto, dan wel van een
andere taal de naam Schleyer zal altijd een eere»
plaats innemen in de geschiedenis van ons idee en
dien naam zal de wereld nooit vergeten. Ik hoop,
dat ik de meening van alle deelnemers aan ons
Congres zal uitdrukken als ik zeg: Ik betuig mijn
hartelijken dank aan den heer Schleyer, den eersten
energieken pionier van het idee neutrale in term
taal."
De tragiek in de geschiedenis van een wereldhulp
taal is dus, dat ondanks zijn groote verdiensten
Schleyer ook zelf de oorzaak werd van een ernstigen
terugslag. Hij kon niet verhinderen dat zijn taalont-
werp niet slaagde; door dit mislukken zagen dö
menschen verdwijnen, waarop ze zoo vast gehoopt
hadden en toen nu Zamenhof met zijn Esperanto
verscheen, de wereld gedesillusioneerd bleek en er.
met in wilde gelooven, zeggende „Volapük ging niet,
dus Esperanto gaat ook niet"
Om dit vooroordeel te overwinnen hebben dc eerste
Esperantisten 25 jaar moeten zwoegen en alleen hier
aan is het te wijten, dat Esp. nog betrekkelijk wei
nig algemeen is. Gelukkig is de laatste jaren een
belangrijke beweging ten gunste van Esperanto
merkbaar.
Ten onrechte meent men, da.| het Volapük door
het Esperanto verdrongen is. Niets is minder waar.
Toen V. in 1880 verscheen was Esp. reeds 2 jaar ge
reed (1878). Door verschillende omstandigheden was
Esp. toen niet uitgegeven. Eerstens was dit een geld
kwestie, maar vervolgens had de jonge Zamenhof
zijn vader moeten beloven niet in het openbaar met
Esp. op te treden voordat hij afgestudeerd was. In
1885 promoveerde hij voor dokter. In 18S6 vestigde
hij zich als oogarts (als hoedanig hij dan ook be
kend is) en in 1887 gaf hij zijn eerste brochure uit
onder den schuilnaam Doktoro Esperanto (de hopen
de) welke naam later aan de taal zelf gegeven
werd. Begrijpelijk volgde Zamenhof met groote be
langstelling de Volapük-aangclegenheid en was het
in 18S7 bij de ingewijden al voldoende bekend dat
het succes nihil zou zijn, wat 1889 bewees
Ware Volapük geslaagd, dan zou Esp. nimmer het
licht gezien hebben. Dr. Zamenhof was geheel vrij
van eerzucht en zijn eenig streven was door een
hulptaal de menschheid tot eenheid te brengen, dat
zij (vaak vijandig) met elkaar niet om zullen gaan
a's Spanjaarden, Duitschers, Franschcn, Noren, enz.,
enz., doch slechts als mensch tot mensch. Welke
taalvorm daarvoor zou dienen bleef hem gelijk.
Toen Schleyer kennis nam van Esperanto en -i&q
hoe logisch dit samengsteld was, zeide hij „Nu is
Volapük verloren".
Na deze uitlating lijkt het vreemd dat in 1931 een
nieuw bewerkt Volapük-woordenboek wordt uitgege
ven.
Of Volapük nog toekomst zal hebben?
Na de groote verbreiding en ruime toepassing van
Esperanto heden ten dage kan deze vraag gerust
ontkennend beantwoord worden.
Rotterdam. J. D. BRAKEL.
VARIA
WALTER SCOTT
Op den 15den Augustus 1771 werd te Edinburgh
de beroemde Engelsche dichter en schrijver Walter
Scott geboren. Meer bekend dan zijn gedichten zijn
zijn historisch-romantische werken als „Ivanhoo"
„Tuy Mannering", „De bruid van Lammcrmoor" enz.
Hij was van veel invloed op onzen Van Lennep, die
in navolging van hem. historische werken heeft ge
schreven. Scott had een geweldige haat tegen Napo
leon, wiens leven hij niet erg onpartijdig heeft be*
schreven.
DE WERELD WORDT MET DEN DAG KLEINER
Reizen van het eene werelddeel naar een ander,
die vroeger weken duurden, kunnen nu met een
luchtvliegtuig in weinige dagen gedaan worden.
De groote, lang-traject-vluchten der laatste jaren
toonen duidelijk aan in welke richtingen zich het
toekomstige geregelde luchtverkeer zal ontwikkelen.
Van Duitschland zal het naar China gaan; vandaar
over de Hawai-Eilandcn naar het Amerikaanscho
continent, dat wederom met liet Europeesohe door
luchtverkeer-lijnen verbonden zal zijn. Dat zou dan
een luchtreis om de wereld worden, zooals het
luchtschip „Graf Zeppelin", die gemaakt heeft. Ge
wichtig is ook de vlucht, die van Moskou over
Siberië naar New-York plaats had. Hetzelfde geldt
voor het door oen Engelsch luchtschip afgelegd
traject EngelandCanada. Een levensvoorwaarde
voor een dergelijk luchtverkeer is het instellen van
een vlieg-wecrberichtendienst, ook in die landen, dio
nog weinig door menschcn bewooind worden.