212
O
EIGEN WERK.
EEN FIETSTOCHT
Vroolijk rinkelden de fietsbellen door de morgen
lucht. Vroolijk klonker ook de jonge stemmen van
de zes meisjes en jongens: Auke Vermeer, Doppie
Stccnwijk, Henny Duisman, Jan Overdam, Wim
Koster en Niek Kerkhof, die met hun allen dien dag
een fietstocht zouden doen naar 't spookkasteel.
Eerst waren er bij de jongens bezwaren geweest,
of ze wel meisjes mee zouden nemen; die deden
meestal zoo kinderachtig!
Eindelijk hadden zo de drie meisjes gekozen, die
Belf halve jongens waren.
Ze zaten in de tweede klas van de H.B.S. en droe
gen nog altijd sportkousen, geen hoedjes of hand
schoenen en 's winters geen mooie mantels maar
gewoon jekkerfjes.
Als men ze dan van achteren zag met hun kort-
gcloktc jongcnsbollcn. leken ze precies jongens.
Dit drietal was door de jongens gekozen.
's Morgens om half zeven waren ze al vertrokken.
De tocht gLng langs en door kleine dorpjes, ook
langs do goudgele golvende korenvelden, waartus-
schen de klaprozen en korenbloemen welig tierden.
Nadut ze zoowat een uur gepeddeld hadden werd
besloten, eerst wat te eten.
De meegenomen broodjes waren in een oogwenk
In de hongerige magen verdwenen.
„Blijf jullie nu zoo even zitten, dan zal ik je kie
ken." zei Doppie.
Aan dit verzoek voldeden ze graag, want in de
kickcnvcrzamcling van Doppie te komen vonden ze
dol.
Toen 't kieken afgeloopcn was, stapten ze weer op
hun karren, en onder allerlei verhalen over school
en leeraren, waren ze zoowat om half tien aan 't
doel van hun tocht gekomen.
Ilondoin 't kasteel lieerschte een beklemmende
stilte.
Even waren de bengels onder den indruk van 't
middelecuwsche bouwwerk. Maar lang duurde dat
niet: hoe kunnen H. B. S.-ers nu stil zijn.
De fietsen werden ergens neergelegd en met een
touw aan elkaar gebonden, voor 't mogelijke geval
dat een ander soms zin in hun karretjes zou hebben
't Eerste spel was verstoppertje.
Niek Kerkhof moest 'em zijn.
In het kasteel mochten ze zich verstoppen.
Allcrv deden dat zoo goed mogelijk.
Doppie ging er alleen op uit.
Heel hoog in den toren wist zij een klein kamer
tje, dat ze ontdekt had op een van haar zwerftoch
ten. Waarschijnlijk wisten de anderen dat niet
Eerst snuffelde ze wat in 't hok rond, tot ze een
kast zag. Er stak een heel verroeste sleutel op, waar
door zo de kast met heel veel moeite openkreeg.
Eerst kon ze er niets in onderscheiden, maar
iwacht, zo haalde haar lantaarn uit den zak en
•knipte die vlug aan.
Ze kon een kreet van vreugde niet onderdrukken,
toen ze een urn zag staan.
Ze probeerde het ding op te lichten maar 't was
Voel te zwaar.
Wacht, ze zou de anderen beneden gaan halen.
Vlug ging ze de trappen af en verteide in één
adem het hccle verhaal.
Met z'n zessen togen ze toen naar boven.
In 't kamertje gekomen konden ook zij een kreet
.vuil verwondering niet onderdrukken.
De urn werd met vereende krachten uit de kast ge
lild en op den grond gezet.
Ilier zouden ze het ding laten staan en eerst 't
kasteel verder onderzoeken.
lloe ze ook zochten, iets ouds van waarde vonden
ze niet meer.
Plots klonk liovon hun hoofden een afgrijselijk
gegil, gevolgd door zware hamerslagen.
„Ha," gilde Auke „krijgen wc eindelijk eens iets
.van 't spook te hooren."
Er werd krijgsraad gehouden en besloten, 't spook
niet dikke knuppels te ontmaskeren.
Gewapend met de knuppels slopen ze naar boven.
In 't kleine kamertje naast de groote zaal hield
*t spook zich steeds verborgen,
i Toen de deur opengeworpen werd trad een witte
gedaante op 't zestal af, dreigend werd de
hamer opgeheven.
De jongens wisten den slag nog net te ontwijken,
ze hieven daarna zelf hun knuppels op.
't Spook, zooveel moed niet verwacht hebbende,
drong angstig terug.
Jan liet zijn knuppel flink neerkomen op 't hoofd
van 't spook.
„Schei uut, schei uut, mien kop" gilde 't spook.
„Ja," antwoordde Jan „maar doe jij dan je laken af'
Óat deed 't spook maar al te graag, want voor de
knuppels had het ontzag.
Henny was ondcrtusschcn vlug op de fiets naar
't dorp gegaan en had daar de politie gehaald.
Toen ze terugkwam, zag ze 't spook ontmaskerd
zitten, op zijn hoofd prijkte een groote buil.
De politie nam de man mee naar 't dorp en schreef
de namen van 't zestal op.
Van de um werd geen woord gezegd, dat moest
geheim blijven tot in de stad.
Er werden nog wat kiekjes genomen en hierop
togen ze huiswaarts.
In de stad kwamen zij het eerst bij mevrouw
Stccnwijk aan, die het verhaal aanhoorde, en op de
smeekbede om nog even naar meneer Stcks te mo
gen gaan, toestemming gaf.
Meneer Steks liet hen dadelijk binnenkomen en
verzekerde hun dat de urn wel veel waard was, de
juiste waaide kon hij hun niet zeggen.
Tevreden en voldaan, vooral de jongens waren
heel blij dat ze drie meisjes gekozen hadden, gingen
ze elk huns weegs.
Een week na de spookhistorie richtten ze een club
op genaamd „De Spookclub" welke tot aan 't eind
van hun H. B. S.-tijd bestond.
De urn bracht ongeveer 100 op.
De ontsluiering vau 't spook had tengevolge dat
vele menschen een bezoek aan 't kasteel brachten,
en vooral 't spook- en torenkamertje werden nauw
keurig bekeken.
■En dat alles door een fietstocht.
MARIETJE v. d. KOLEF
oud 15 jaar, Dordrecht.
VOOR ONZE FLUITSPELERS.
GEBED TEGEN DEN NACHT
113 3|22 1.
Ik ga slapen ik ben moe
3 4 5 5| 4 4 3.
'k Sluit mijn oogjes beiden toe.
2 2 4 41 "32 34 2.|
Heerc, houd ook dezen nacht
4 4 3 2|1 7 1.
Weder over mij de wacht.
't Booze wat ik heb gedaan,
Zie het, Heerc, toch niet aan.
Schoon mijn zonden vele zijn,
Maak, om Jezus' wil, mij rein.
Zorg voor de arme kind'ren Heer,
En herstel do zieken weer,
Ja, voor alle menschen saam,
Bid ik U in Jezus' naam.
Doe mij dankbaar en gezond
Opstaan in den morgenstond.
Als 'k mijn oogen open doe,
Lache Uw zon mij vriendlijk toe.
DEGEHEIMZINNIGE MUZELMAN
Een verhaal nit den tijd der Kruistochten.
(Vervolg)
Voorzichtig stapte Wulfcrt om de deur heen, maar
zag tot zijn groote teleurstelling geen licht. Veel
was hij dus nog niet opgeschoten. Doch 't was weer
een prettige afwisseling geweest.
Hij had al zoo lang in het donker geloopen, hij
kon dat best nog een poosje voortzetten. Dus ging
het weer schuifelend verder, totdat een tweede
deur hem het voortgaan belette. Deze scheen ech
ter van minder belang, want zij was niet gesloten
en Wulfcrt haastte zich die te openen.
Nu bevond hij zich in een kleine ruimte, waar
door van boven eenig mat licht viel. Daardoor kon
hij om zich heen zien en nu ontdekte hij een stee-
ncn trap. Die trap vormde de ecnige gelegenheid
om verder te gaan. Dus klauterde hij er moedig
tegen op, kwam met z'n hoofd tegen 'n luik te
recht, dat hij naar boven wist te drukken en nu
bevond hij zich in een ruimte die verlicht werd
door enkele hooggeplaatste raampjes. Door die
raampjes kon hij werkelijk een glimp van het lieve
daglicht zien.
De jongen had wel kunnen dansen van pleizier,
maar dat ging natuurlijk niet, want hij wist vol
strekt niet waar hij zich bevond. Hij moest eerst
eens rondzien. De ruimte bleek nog groot te zijn.
Er stonden kisten en vaten, groote kuipen. De
meeste waren dicht, maar enkele hadden geen dek
sel. Wulfert keek er in. Ze waren leeg.
Het bleek uit alles, dat hij in het pakhuis of in
een voorraadkeldcr was aangeland. Het rook heer
lijk naar sinaasappels, vijgen, dadels.
Wulfert zou wel dadelijk aan het smullen willen
gaan, maar dat durfde hij niet, hij wilde daarmee
liever wachten totdat de avond gevallen was en
hij geen kans meer liep, dat er iemand in den kel
der kwam.
Nu kon dat elk oogenblik gebeuren en daarom
was het goed een plekje uit te zoeken, waar hij zich
zou kunnen verschuilen.
Zulk een plekje was in het groote pakhuis gauw
gevonden en Wulf achtte het H beste daar maar
rustig do avond af te wachten. Hij maakte het zich
zoo gemakkelijk mogelijk en nauwelijks zat hij
rustig, of hij hoorde, hoe aan do andere zijde van
het pakhuis een deur geopend werd, waarna een
paar menschen luid sprekend de ruimte binnen
traden.
Wulfert trok zich zoo ver mogelijk in z'n schuil
hoek terug en rilde van angst.
HOOFDSTUK VI
De geheimzinnige Muzelman
Damiato had zich gereed gemaakt voor de verde
diging. Alle weerbare mannen waren gemobiliseerd;
was een onnoemelijke hoeveelheid mondvoorraad
binnen de stad gebracht, de poorten waren gesloten
en de muren werden streng bewaakt.
Ondanks de scherpe bewaking waagde het toch
nu en dan nog iemand buiten do stad te gaan,
maar het waren er slechts w^jnigen. want het was
buitengewoon moeilijk weer binnen te komen.
Toch klopte op zekeren dag een Muzelman aan
een der poorten van Damiate en verzocht binnen
gelaten te worden.
De poortwachter kon echter maar niet dadelijk
besluiten den vreemdeling toe te laten.
Hij vroog hem nadrukkelijk'hoe liij heette en van
waar hij kwam.
Toen vernam de wachter, dat daar aan de poort
Ibrahim ben Kali stond, de groote Egyptische koop
man, die vele jaren buitenslands was geweest en
nu zijn vaderstad weer kwam bezoeken.
„Je treft het miserabel slecht, Ibrahim, zeide de
wachter, die den Muzelman 'blijkbaar niet ver
trouwde, „maar je weet, dat de stad belegerd wordt
en daarom mag ik maar niet iedereen binnen la
ten".
„Maar ik ben iedereen niet!"
„Dat geloof ik graag man, maar stel je voor, dat
je eens een vermomde kruisvaarder was die de stad
kwam verspieden, je begrijpt toch wel, dat ik die
aardigheid dan met m'n hals zou moeten bckoopen?
Malek Adhel, onze sultan, laat niet met zich spot
ten en zijn groot vizier Ali ben Nafsa, nou, dat is
me ook een lekkere jongen."
„Zeg niets van Ali ben Nafsa, slaaf; de groot-vi-
er is m'n beste vriend en als hij wist, dat jij mij
zoo lang voor de gesloten poort laat wachten, zou
het er niet best voor je uitzien."
Een schaterend gelach van den poortwachter, was
het antwoord op deze mcdedceling van den Muzel-
o
213
Deze scheen zich over het oponthoud ernstig boos
te maken.
„Zal je eindelijk de poort openen, slaaft"
schreeuwde hij.
„Ik mag niet, heer Ibrahim," antwoordde de wach
ter weer, nog schaterend van do lach, „mijn voor
schriften zijn streng en ik heb m'n hals te lief om
die voor den eersten den besten Muzelman te wa
gen."
Daarop begon hij een deuntje te fluiten, alsof hij
zeggen wilde: die zaak is afgehandeld.
Maar hij was met den Muzelman nog niet klaar.
Deze tastte tusschcn de plooien van zijn opper
kleed en bracht een blinkende gouden munt te voor
schijn.
„Wachter, riep hij nu, „heb je daar iemand, die
een boodschap voor me kan doen?"
„Wel tien, heer Ibrahim," klonk spottend het ant
woord.
„Welnu, stuur dan iemand met deze munt naar
lAli ben Nafsa, de groot-vizier en vraag of de be
zitter van deze munt ook recht heeft om in Damiate
ibinnen gelaten te worden. Zeg er bij, dat je me als
een christenhond aan de poort heb laten staan."
Do wachter wipte weg en kwam na eenigen tijd
weer terug. Hij opende het kleine luik in de poort
en vroeg om de munt. Er zou dadelijk iemand naar
iden grootvizier worden gezonden.
Een half uur later keerde de bode terug en on
middellijk werd nu do poort voor den Muzelman
geopend.
De wachter stamelde allerlei verontschuldigingen,
iwaarvan Ibrahim niet de minste notitie nam. Hij
.vroeg alleen, waar do bode was. Deze meldde zich
dadelijk, gaf hem de munt weer terug en vroeg toen
alleronderdanigst om een belooning.
„Geleid mij naar de woning van den Grootvizier,
daar krijg je je loon", klonk het streng.
De man boog zich diep en ging den Muzelman
,Voor door de bochtige straten van Damiate. De
poortwachter keek de beide manen met verbazing
na.
,,'t Is een geheimzinnige boel" mompelde hij,
„maar eerlijk gezogd, vertrouw ik het zaakje niet.
Waar komt dic^ Ibrahim zoo plotseling van daan?
Maar t is van mij af, als het misloopt; Ali ben
Nafsa moet het maar opknappen".
Intus&chen had de Muzelman hot huis van den
Groot-vizier bereikt De bode ontving zijn loon en
.vertrok, terwijl de Muzelman het deftige paleis bin
nenstupte en aanstonds bij heer Ali ben Nafsa werd
aangediend.
Hij werd allerhartelijkst door den grooten heer
begroet en weldra zaten beiden op een gemakkelij-
ken divan, terwijl een slaaf een paar roemers zoeten
wijn bracht en een schaal met zuidvruchten.
„Ibrahim jongen, het is jaren geleden, dat we el
kander gezien hebben", begon de Groot-vizier „en als
je dien slaaf niet had gezonden met je gouden talis
man, zou ik je niet hebbon toegelaten; je bent verba-
zehd veranderd, waarde vriend".
„Och ja, we veranderen allemaal en doorgaans
niet tot ons voordeel", was het lachende antwoord".
„Maar jij wel, je bent veel flinker geworden, ik
herkende je werkelijk niet"
„Als je zooveel jaren in 'tland der Franschcn ver-
loeft, ben je op 't laatst bijna zelf een Frank. Maar
lioe is het, is die Frank Reingout nog in de stad. Ik
heb met dien mooicn jongen zooveel zaken gedaan;
ik ben nieuwsgierig nog eens wat van hem te hoo-
ren".
„Ja, hij moet hier nog wel ergens wonen, maar
ik hoor weinig meer van hem. Hij schijnt onlangs
plan gehad te hebben naar Syrië te gaan, maar nu
Ss het beleg er tusschen gekomen en daardoor is hij
.verhinderd."
„Ik moet hem toch nog eens opzoeken, maar zaken
'doe ik niet meer met hem, er is geen droogbrood
aan hem te verdienen", en Ibrahim lachte smakelijk
toen hij dit zeide.
(Wordt vervolgd).
OPLQSSING
VAN DEN VORIGEN REBUS
„De laatste stap, die de rede doen moet, is te er
kennen, dat er een oneindig aantal dingen zijn, die
het verstand te boven gaan."
ONS KNUTSELHOEKJE
HAAS EN HOND
Hé, hoe vindt je dit tafreeltje? Onze Mop probeert
het haasje te vangen, maargeen kans hoor. Hij
zal het nooit inhalen.
Bij dit werkstukje komen twee gebogen assen, 't Is
niet -beslist noodig om as en poot-en met een afzonder
lijk spijltje te verbinden. Je kunt het gebogen gedeelte
van de as dadelijk aan de pooten vastmaken. Alleen
moet je hierom denken, dat je èn hond en haas, zóó
op de grondplank vastmaakt, dat in de hoogste stand
van de as, als dus ook de achterpooten het hoogst
zijn, de voorpooten juist de plank raken.
Als je dit werkstukje goed voor elkaar brengt, en
je rijdt er mee, dan lijkt het net of beide dieren met
groote sprongen vooruit komen.
WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN
No. 105.
Verborgen boomen.
Dit bedorven ei kan ik niet opeten.
Gemberkoek vind ik lekker.
Ik wil graag verhoogd worden.
Zijn drift speelde hem soms parten.
Ik prikte me met de naald.
Ik speel in de tuin achter ons huis.
No. 106
Verborgen diernamen.
Ik vind den zomer honderdmaal mooier dan den
winter.
Het is precies eender of ik met de tram ga of met
de boot.
Wie lust er nu niet graag eitjes?
De meid is aan het schrobben.
Nos. 105 en 106 ingez. door Henk en Dirk Geels.
No. 107
Welke vogel kun je door omzetting der letters in
een insect veranderen?
Welke appels worden niet gegoten, maar toch dik
wijls door kinderen gezocht?
Oplossingen Nos. 101—104.
No. 101. Melk; roek; kerk; kalk; lam Markelo.
No. 102. Stap; stip; stop.
No. 103. Paard paars.
No. 104. Kar-wei karwei.
ONS TEEKENHOEKJE
ZOMERNACHT.
Natuur ligt in droomen verzonken;
Het maantje blinkt vriendelijk neer;
En honderden sterrekens spieg'lcn
Zich zacht in het heldere meer.
Het windeken ruischt door de twijgen
En wiegelt do vogels in rust,
Het bloemoken sluit hare blaadjes
Door 't koeltjcn in sluim'ring gekust.
En scheem'rcn daar ginds door 't gebladert
Do lichten der rustloozo stad,
Dan werpen ze in spookachtig schijnsel
Een dwaallicht op 't eenzame pad.
Dan roepen en lokken z' ons steêwaarts
Te midden van drukte en gewoel,
Waar vriend'lijke zomernachtsstilte
Verstoord wordt door drukte en 'gejoel.
O, lokt ons, gij schitt'rcnde lichten,
Zoo vleiend naar plein en naar gracht.
Wij vlieden uw' woelige straten
En kiezen de rust van den nacht.
Hier willen wij volop genieten
Van 't zwijgende zomernachtsuur
Hier willen wij zacht leeren staam'len:
„Hoe schoon is, o God, de Natuur!"
LACHPLAATJE
'T HUIS OP STELTEN
Pa kan zijn tweede overschoen niet vinden.
CORRESFONDENTIE
R. Kamerling te R. Wanneer de tockeningon vau
Uw zoontje niet zijn opgenomen, zijn ze waarschijn
lijk daarvoor niet geschikt geweest. Er komen er zoo
veel binnen en de jonge lezers moeten het avonturen.
Ze moeten hun uiterste best doen. Helaas kunnen we
ingezonden teekeningen, die niet geplaatst worden,
niel terugzenden.
Teekenaars. Geen potloodteckenlngen! Geen ge
kleurde teekeningen! En alles keurig afwerken! Hoe
•aak bob ik dat al gezegd!
Eigen werk. Dit is in hoofdzaak voor do ouderen;
ij mogen hun krachten eens beproeven aan een ver
haaltje. Maar papier aan één zijde beschrijven.
JBUGDREDACTEUR.