Een brief van Dr. A.bert Scbweitzer. T94 O- T WAS BETER ZOO. Door J. B. v. DIJK. „Veel wandelen", liad de dokter geaegd, ,,'s mor gens vroeg op, veel eten en 's middags wat rusten. Dan zult u eens zien hoe gauw u over die vermoeid heid heen bent Over die pijn in de rug hoeft u zich niet bezorgd te maken, u bent rog jong, ik zie er ihousch geen kwaad in." Ja, geen kwaad in, dat had dokter gezegd. Waar maakte- zij, Tine, zich dan zoo bezorgd over! Maar, als liet eens anders liep. Als zij nu ook die vreeselijke ziekte eens kreeg, die al zooveel jonge menschen- levcns in puin gestort hadHoeveel menschen wa ren er niet begonnen met eerst wat te rusten I-let werd Tine bang te moede. Tinc Hoeken was een wees en bij de familie Ver hoef in huis, als hulp in de huishouding. Het was een druk gezin met een niet al te sterke moeder. Mevrouw was heel aardig voor Tine, ze konden met «elkaar heel goed opschieten. Mevrouw moest voor haai' gezondheid veel rusten, het was dus niet te ver wenderen, dat Tine nu zij zelf ziek was, er zich over bekommerde. Het was nu ongeveer drie jaar, dat ze bij mevrouw in huis was. Wal was er voor haar in die drie jaar toch een verandering gekomen. Tine dacht er dikwijls over na, maar de laatste dagen in 't bizonder, nu zij door oververmoeidheid overvallen, veel rusten moest. Haar gedachten werden anders door drukke werk zaamheden in beslag genomen, maar ze had nu de tijd om te denken Ze lag in de serre op een ruststoel. Ze tobde de laatste tijd veel over haar toekomst. Als die pijn in haar rug nu eens niet overging, als haar ziek zijn eens langer duurde dan zes weken rust, wat dan Ze was toch een vreemde hier in huis, aJ waren ze ook nog zoo goed voor haar, dan kón en mócht ze hier toch eigenlijk niet langer blijven! Zieke menschen konden ze nergens gebruiken, en Waar moest ze dan naar toe? Mevrouw hielp de laatste tijd voortdurend met het werk, dat was voor héór gemak, dat zij kon gaan wandelen of liggen, terwijl mevrouw het zelf zoo noo dig had Naar familie gaan, hoefde en kon ze niet. Tine had zoo goed als geen familie. Een zuster van haar moeder, een schilderes, die hen, toen haar ouders nog leefden, eens in 't jaar op kwam zoeken en dan in Holland en dan in 't buitenland zat, was de eenigste bloedverwante, die zij bezat 1 ine's ouders waren kort na elkaar gestorven, en heten haar, het eenigste kind, alleen achter. Tine had hei moeilijk gehad, héél moeilijk O. ze had wel van aanpakken geweten, het was haar aard niet om bij de de pakken neer te zitten, maar toch, ze voelde zich zoo dikwijls alleen Hè, wat lag ze toch weer te mijmeren. Hoe laat zou het zijn, het werd tijd om te gaan wandelen, ze had er niets geen zin in, maar 't moést. Met loome passen ging ze naar haar kamer. Na zich wat vcrfrischt te hebben, liep ze de tiap af naar beneden, naar de huiskamer. Mevrouw opende juist de deur, ze had een mandje met zilverwerk, dat gepoetst moest worden, in haar handen, een vermoeide trek lag er op liet knappe gelaat. Tine zag het dadelijk. „Kindje, je moet beter op je tijd letten met wande len hoor, je moest eigenlijk al een uur onderweg zijn,"-lachte rgevrouw. 1 ine kon zich niet langer meer goedhouden, ze snikte het uit. „O, mevrouw, ik vind het zoo vervelend voor u, wat heeft u nu aan zulk een hulp als ik ben, u heeft het zoo ontzettend druk en Mevrouw Verhoef liet Tine even uithuilen. Zc had zielsmedelijden met het jonge meisje. „Stil maar, Tine, ik begrijp je zoo goed, je maakt je te veel bezorgd; geloof me, kind, geef het maar over, je weet toch, al voel je je veel alleen, dat er Eén is, die altijd met je is en blijft"' Mevrouw Verhoef's stem klonk ernstig, haai' woor den waren troostvol voor het jonge meisje, dat zich zoo dikwijls alleen gevoelde. Het was even stil in de kamer. Door het bonzen op de deur werden beiden op geschrikt. „Moeke, waar is -tante Tine?" klonk een hoog kin derstemmetje. Benny, de jongste van de kinderen, had tante Tine gemist. Hij mocht dc laatste tijd, als tante ging wan delen, geregeld met haar mee, maar dacht nu dat tante Tine er alleen van door was. Tine veegde haastig haar betraand gezicht af, nam i ti stelde hem gerust, dat hij het ventje op haar arm mee mocht. „Denk je om je mantel aan te trekken, Tine, het is wel zonnig weer, maar de wind is nog frisch" zorgde mevrouw. Een schilderachtig plekske in Schiedam. Mevrouw keek het tweetal na, in de erker. Het vroolijke, huppelende ventje, naast Tine's pas sen. langzaam en lusteloos Stevig omknelde Benny's vuistje Tine's hand. Het kind keek telkens vol bewondering naar tante Tine op. Hij vond het zoo vreemd, dat tante Tine nu niet werkte zooals anders, maar steeds rusten en wandelen moest. „Benny is con goede afleiding voor Tine", zei mijn heer Verhoef dikwijls tegen zijn vrouw. Inderdaad. Vioolijk, babbelend, liepen die beiden voort. Benny had het hoogste woord4, hij vroeg alles. „Tante Tine, waarom is die boom nu een boom, en wat was er vroeger, toen er nog geen boom was?" Tante Tine, die zulke diepzinnige viagen van Ben ny gewend was, wist soms niet meer wat ze hem antwoorden moest Toch probeerde ze hem, zooveel ze kon, uit te leggen. Het interesseerde haar te hoe ren, waar dat kleine ventje zoo over nadacht Ze ver gat er zichzelf voor een oogenblik door, haar angst, haar bezorgdheid, totdathet weer kwam, dat „als het eens Maar kom, ze 2ibu zich eens meer gaan verzetten. Het was zoo prachtig buiten om haar heen, de zon scheen zoo lekker warm, de groene velden met hun geel en wit afstekende bloemen, de hooge kastanje- Looinen, de zingende en fluitende vogels, alles, ja alles, huiten, getuigde van lente en leven. Het bracht Tine in een blije stemming. „Tante Tine, daar komt blinde Anne aan," riep Benny opeens uit. Tante Tine tuurde de weg af. „Ja, zoowaar, hoe zie jc dat zoo gauw, Benny," prees Tine. „Aan Corrie's mand toch." Tine zag op de weg twee gestalten nader komen. Het waren twee meisjes, waarvan er één heel lang i slank was, en de ander wat kleiner en jonger scheen. Het lange, slanke meisje was blinde Anne. Blinde Anne was blind geboren. De beide meisjes waren i: 't geheele dorp bekend, 's Zomers verkochten z bloemen. Anne's ouders waren doodarme menschen. Ze woonden in een oude woonschuit, die op een uitge droogd stuk land lag. De kinderen, er waren er vier, moesten allen meehelpen, om rond te komen. Vandaar, dat blinde Anne, zoo dikwijls zij maar kon, er op uittrok met haar zusje, om bloemen te verkoopwi. Anne was een hartelijk kind. Opvallend was, bij haar diep ongelukkig zijn: haar opgeruimd karakter. Druk pratend, kwamen de meisjes nader. Dat Anne niet kijken kon, dus niet eens zag wat er rond haar heen gebeurde, was voor Benny iets on begrijpelijks. Een meisje dat niet kon kijken, en tóch keek, want Aune's oogen waren niet gesloten, dat begreep hij niet. Hij vond haar zoo lief, het meisje met die lange vlechten. „Dag Anne," riep Benny. Hij rukte zijn handje uit Tine's hand en holde op 't meisje af. Anne was op 't ihooren van het kinderstemmetje stil blijven staan. „Is dat Benny's stem, hoor ik dat goed Cor, is de juffrouw er ook bij?" „Ja, Anne." „Dag Anne." ,Dag juffrouw." „Mag ik even," vleide Benny. „Nu, kom dan maar, niet te hard hoor." Dat „mag ik even", was voor Anne niet onbekend. Benny was er dol oo, om eens even aan die lange, blonde vlechten te trekken. „Zachtjes aan hoor," vermaande Tine. Het ventje schaterde van plezier. „Wat hebben jullie mooie bloemen in de mand lig gen. o, nee maar, rozen," juichte Tine's stem. „Dat zijn toch maar de mooiste bloemen, hè Anne?" Een vluchtige trek van stille droefheid vloog er over Anne's gezichtje. Hoe wist zij, een blinde, die nooit bloemen gezien had, dat rozen de mooiste bloe men waren! Maar daar had de juffrouw natuurlijk zoo gauw geen erg in, vergoedde ze Tine in haar gedachten. Tine bemerkte tot haar schrik, haar laatste opmer king tegen Anne. He, wat was dat onbedachtzaam, zooiets te zeggen. Wat moest dat pijn doen, zooiets te hooren. „Ben je boos op me Anne, dat ik zooiets doms zei," fluisterde Tine zacht. „Nee hoor, juffrouw, ik zou het misschien ook wel gezegd hebben, als ik u was, hè, als ik u was, dan, dan kon ikNee toch niet", viel ze zichzelf in de rede: ,,'t is beter zoo, juffrouw, 't is zoo goed!" „Waarom Anne, zou je dan niet graag willen zien?" „Ja, dat wel, maar God heeft me toch zoo geschat pen, dan is het toch beter zoo Tine ontroerde. 't Is beter zoo H klonk zoo eenvoudig, vertrou*- wend 't Was beter zoo, zou het voor haar, Tine „Ga je mee, Tante?" „Ja Benny." Tine drukte de beide meisjes de hand. Nog diep, onder de indruk van het voorafgaande, vervolgde ze met Benny haar weg. „Tante Tine was heel stil, ze zei haast niets tegen me, toen we naar huis teruggingen," klaagde Benny 's avonds zijn nood. Tante Tine had iets geleerd *t Zal ongetwijfeld onze lezers interessecren eens te- vernemen, hoe 't tegenwoordig gaat met den beken den dokter Albert Schweitzer, die eenige jaren ge leden ook ons land bezocht heeft, en orgclvoordrach- ten en spreekbeurten (ook voor de radio) heeft ge houden. Ieder zal zich herinneren, dat Schweitzer zich naam •heeft gemaakt als theoloog, philosoof en musicus. Niet minder dan drie doctorstitels verwierf hij zich. Al zijn schitterende vooruitzichten heeft hij echter opge geven om als Zendelingarts naar aequatoriaal Afrika te gaan, cn daar medische hulp te bieden aan de inboorlingen. Diep leefde de overtuiging in hem, dat een menscli zijn leven niet voor zichzelf mag houden. Wie van. dr. albert schweitzer. zijn pijnen verlost werd, weet wat smart en angst is. En daarom moet hij mede helpen smart en angst tc lenigen, zoover menschelijke hulp dat vermag. In 1923 gaat hij de wildernis in om het lijden van slaap zieken en melaatsohe negers te verzachten. Met onge looflijke moeilijkheden had hij te Lamborenc ge legen in de Ogowe-vlakte te worstelen. Een kip penhok, waarin Schweitzer en zijn helper nauwelijks naast elkander konden staan, moest dienst doen als operatiezaal. Sober maar ontroerend vertelt hij van zijn ervaringen in het oerwoud in z'n bekende reeks werken: Aan den zoom van het Oerwoud, Opnieuw naar Lamibarene, Bouwen in het Oerwoud. In Maart van dit jaar schreef hij een uitvoerigen brief (opgenomen in „Nieuws uit Lamibarene"), waar uit we iets willen over vertellen. O 19 LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN CONRAD BUSKEN HUET Overgangsfiguur Hot was een gelukkige gedachte van Prof. C. G. N. de Vooys en Dr. W. H. Stavenman een tweedeelige bloemlezing samen te stellen uit het kritische werk van Conrad Busken Huet. Iedere literatuurbeoefenaar heeft van diens Litterarische Fantasiën en Kritieken gehoord, en ze hooren prijzen. Maar slechts zeer wei nigen nemen de moeite Huet's oostellen al was het maar een gedeelte ervan, werkelijk te lezen en te bestudeeren. Gelijk de meer dan twinitig deelen der Litterarische Fantasiën en Kritieken daar liggen in eenige open bare en particuliere bibliotheken, vertegenwoordigen ze vrijwel dood kapitaal. Dat is te betreuren, want vele van Huet's uiteenzettingen en opvattingen in zake eigen en buitcnlandsche literatuur waren niet alleen belangrijk, oriënteerend èn richting gevend hij hun verschijning, maar hebben blijvende beteekenis: uit historisch oogpunt, als schakel in de geschiedenis CONRAD BUSKEN HUET der literatuurkritiek, als aesthetisch en literair oor deel ook op en om zichzelf. De bloemlezing*) dan van De Vooys en Sta verman brengt ons vrijwel in tijdsorde gerangschikt een over- eaoht van het beste en merkwaardigste, wat Huet in dit opzicht heeft geschreven, voorafgegaan door een instructief artikel van de eerste over zijm ont wikkeling en beteekenis als letterkundig kritikus. Gelijk men weet, stamde Busken Huet uit een bijna onvermengd geslacht van Fransche Hugenooten. Hij was bestemd voor het predikambt, maar reeds tijdens zijn academische studie-jaren openbaarde zioh bij hem sterke belangstelling voor vooral Fransohe literatuur: „Hoe weinig hij zich prediker gevoelde zegt De Voovs blijkt uit een brief aan zijn vriend Van Deventer: de Poësies d'Alfred de Musset kende hij beter dan het Nieuwe Testament; tussen de schetsen van preken lagen „plannen voor kleine romannetjes"." Van 1850 tot 1862 diende Huet als predikant de Waalsche gemeente te Haarlem. Leerling van J. H. Soholten behoorde de prediker tot de moderne rich ting, niet passief (Huet was een man van tempera ment een pasteibakker, die van zijn hart geen moord kuil maakte, om met Multatuli te spreken), gelijk het duidelijkst bleek uit zijn Brieven over den Bijbel (1858), waarmee hij heel wat geestelijke verwoesting aanrichtte. Ongeveer in dezelfde tijd, publiceerde Huet eenige novellen en kritieken en kwam hij in kennis met de belangrijkste en invloedrijkste figuur uit onze litera tuur dier dagen: Potgieter. Potgieter's vriendschap heeft veel voor Huet beteekend, zij heeft hem bewust gemaakt van rijn eigenlijke 1 venstaak. Roeping tot hot predikambt heeft Huet nooit in waarheid gevoeld, doch het pleit, voor zijn zelfkennis en eerlijkheid, dat hij er afstand van deed een leidende plaats in te nemen in een Christelijke kerk, nadat hij tot de con clusie was gekomen, dat hij geen Christen meer was. Huet ging nu in de journalistiek, om den broode. Eerst werkte hij aan de Haarlemsclie Courant, daarna nadat door het Avond aan het Hof-conflict zijn lite raire loopbaan in 't vaderland gebroken was, trad hij in dienst van de firma Van Dorp als redakteur van de Java-Bode. T 1^72 stichtte hij een eigen krant: Algemeen Daqblad voor Nederlandsch Indië. „Zoo'n courant, schreef hij, waarin ik dagelijks over menschen en zaken mijne meening zegden kan, is voor mij een kostelijk ding; en zelfs geloof ik, dat eenc zoo volkomen onafhankelijke positie als ik nu hier heb, in de Hollandsche journalistiek niet mogelijk zou zijn." In 1875 keerde Huet naar Ihiropa terug, er zidh in verheugende, rich geheel aan de literatuur te kunnen wijden en wellicht in samenwerking mtet Potgieter een nieuw orgaan te stichten, dat dc taak van de oude Gids zou kunnen voortzetten. Helaas, voor Huet zich inscheepte om te repatrieeren, be reik te hem het bericht van Potgieter's dood. Hiermee vielen voor Huet heel wat plannen in duigen. Wel keerde hij naar Holland terug, maarals een vreemde. In 1885 publiceerde Huet een studie over Multatuli (door Dr. A. S. Kok, een Multatuli-kcnner, zéér ge prezen). Hij tracht daarin ook o.m. het feit te ver klaren, dat Multatuli bij zijn terugkeer in Nederland, niet enthousiast werd ingehaald. En zeker moét dit fragment niet maar aangezien worden als een be schouwing zonder meer, doch er resonneert persoon lijke ervaring doorheen: „Wie gelijk Multatuli als knaap zijn vaderland ver laat, en, nadat de dood intusschen oudere cn vrienden weggenomen heeft, als licht- en lucht-eisohcnd man er terugkomt, vindt alle vensterbanken bezet. Ieder dor tijdgenooten heeft zijne eigen zaken aan het hoofd, zijne eigen 'belangen, zijn eigen vechten voor eenc 1 zit- of staanplaats op de groote markt. Van landgenoot is de huiswaarts gekeerde een vreemdeling geworden. Voerde hij tastbare voordeelen in zijne mars, mis schien zou men, na die bezigtigd en van hunne echt heid zich vergewist te hebben, hem inhalen; komt hij enkel mededingen, dan sluit men hem uit. De oude broederband is verbroken Huet was er de man niet naar, om te trachten, in het vaderland weergekeerd, een kring van persoon lijke en literaire vrienden om zich te verzamelen. Hij voelde zich aan het „bekrompen, achterlijke en 6aaie" leven van ons volk ontgroeid en vestigde zich in de hoofdstad van het land welks literatuu hij van jongsaf had vereerd en liefgehad. Tweemaal heeft hij Amsterdam nog weergezien, met enkelen slechts onderhield hij betrekkingen. Doch al lokte het hem niet aan in Nederland te wonen, Nederland vergeten kon hij niet. Met be langstelling volgde hij de ontwikkeling der vaderland- 6ohe letteren indien er althans in die jaren van „ont wikkeling" sprake was schreef er over, ja heeft in zijn driedeelig Het Land van Rembrand een magistrale studie geleverd over de wording en groei van ons volk speciaal in cultuurhistorisch opzicht, waarmee hij èn zichzelf èn zijn vaderland een monument heeft gesticht De eerste Mei van 1886 was Busken Huet bezig aam het schrijven van een studie over De Romantiek in Nederland. De redactie van De Nieuwe Gids had er hem om gevraagd. Die dag vomd men hem dood aan zijn schrijftafel, gestorven aan een slagaderbreuk, met de pen in de hand De onderwerpen, die Huet in de Bloemlezing be handelt zijn: Hooft, Staring, Jacob Cats, J. van Lennep mevr. Bosboom-Toussaint, B. ter Haar, A. Bogaers, C. G. WithuyB, W. J. van Zeggelen, S. J. van den Bergh, Potgieter, Francisca Gallé, Laatste Nederlandsche Gedichten, Nieuwe Nederlandsche Let teren, Multatuli, De Romantiek in Nederland. Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn der heeren De Vooys en Staverman door middel van hun verzame ling in de nacht der tijden roemloos teruggevallen figuren als Kuno, Withuys Gallé e.a. weer tot het hedendaagsch publiek te brengen. De eenige verkla ring (resp. verschoon ing) voor 't opnemen der arti kelen over deze vergetenen, ligt in de wijze, waarop Huet over hen heeft geschreven, gelijk we ook Van Deyssel's kritieken op Jan ten Brink en Fokko Bos lezen minder om deze beide auteurs te leeren kennen, dan wel om het genoegen, dat wij aan Van Deyssel's proza beleven. Door beide namen: Huet en Van Deyssel even in één adem te noemen, wordt wellicht de plaats van de eerste als overgangsfiguur het duidelijkst belicht. Huet heeft (ook in zijn kritieken) nog niet dat directe, dat felle, dat beslissende, dat onvoorwaarde lijke, dat de tachtigers in hun eerste optreden ken merkt. Huet houdt er niet van met de deur in huis te vallen. In een voorafspraak bereidt hij zijn publiek op zijn eigenlijke beschouwingen voor. Zoo begint zijn opstel over Potgieter met een beschrijving van 't enthousiasme voor de doorgraving van Noord-Hol land. Zijn essay over Staring met een beschrijving van de Groote Kerk te Gouda. Het artikel over Hooft is ongeveer geheel gewijd aan Hoofts liefdeleven. Huet beoefent het anecdot.ische genre van het essay, daardoor wordt hij wel eens wat al te uitvoe rig naar moderne smaak. Huet bedoelt imuners niet alleen letterkundige kritiek te geven, maaj- ook lite rarische fantasie. Na Huet's plotselinge dood in 1886 heeft Frank van der Goes in het Weekblad De Amsterdammer de doode gehuldigd en de verhouding van Huet tot de jongere generatie aldus geteekend: „Wij verliezen meer in Huet dan de dood van een medestander zou wezen. Wij verliezen in hem een man. De wegbereider is verdwenen Voorlooper, nog geen tachtiger. Ook in zijn literaire kritiek. Huet is halfslachtig daar waar de jongeren radicaal zijn. Een artikel bijv. als dat over Cats begint met felle mfectieven, Van Deyssel waardig: „Al hetgeen er onhehbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats Deze godvreazende moneymaker is de inkarnatie ge weest van den nederlandsclien daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leutert ievende vroomheid en keutelachtige voëiic heeft hij onnoeme lijk veel kwaad gesticht Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijn kwansuys zedelijke, doch m den grond der zaak wellustige verhalen, zijne speelsche lessen. Voor onze idealen van. jonge liefde en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van den berekenenden wereldling in dc plaats leeren stellen. Den standaard van ons geloof in de menschelijke natuur heeft hij op onverantwoordelijke wijze ver bogen en verlaagd. Enz Hier wondt ook (n de gecursiveerde uitdrukking) vonnis gestreken over Cats' poëzie. Doch in het ver dere van het essay traoht Huet de „Groot Zegelbe waarder van Holland" en rijn rijmwerken weer zoo veel mogelijk te rehabiliteeren: „Hetgeen Cats tot dichter maakt,is de waarheid van zijne poëzie om n.b. te eindigen met deze dithvrambe: „De beoefe naren der vaderlandsche taal en litterarische geschie- ™n®s' lettend op het eigenaardige van zijne persoon lijkheid en op het tijdperk waarvan zijne geschriften dagteekenen, zullen hem nimmer te breedsprakig keuren, nimmer te plomp of te onbeduidend. Wat eindelijk den dichter in hem betreft, geen eenigszins geoefend kunstkenner zal bij het doorbladeren van zijne door allerlei gebreken ontluisterde verzen kunnen nalaten een wettig muzenkind in hem te begroeten." Van Huet's waardecring van tijdgenooten en voor gangers tot die van bepaalde proeven hunner dicht kunst is in 'n bespreking der Litterarische Fantasiën slechts ééne schrede. We herinneren aan een bekende plaats uit het opstel over Tor Haar '186-i), waar de kritikus n.a.v. deze regels Wat herdren zie ik eenzaam dwalen De heuvlen langs, de velden door? Dc lach der blijdschap siert de dalen; De vrede graast de kudden voor, schrijft: „Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden dat de muizen hem gezalfd hebben." Kloos heeft deze uitspraak in zijn Veertien jaar lit. gesch. aangehaald als bewijs, dat B. Huet beter oor-, deel had over proza en geschiedenis dan over poëzie. Er kan ook worden vastgesteld, dat ze bewijst het weinig-zuivere gevoel voor nauwkeurige beeldspraak bij Huet's generatie in 't algemeen Zijn smaak, merkt prof. de Vooys op, was nog te zeer die van een ten einde neigend tijdperk, vooral waar het poëzie betrof. Het spreekt haast vanzelf, dat waar Huet bleek nog al eens mis te tasten, in zooverre het anderen betrof hij ook zijn eigen stijl niet altijd wist vrij te houden van ondichterlijkheid. Carel Scharten citeert aan het slot van zijn studie Bilderdijks Miskenning deze zin uit Huet's Multatuli. „Hetgeen niet verhinderde dat wanneer Multatuli, 's avonds in de huiskamer, bij een kopje thee onder de lamp, zulke stokpaarden bereed, men het eene oogenblik genoeglijk lachte, het andere met hem de vleugels van den geest repte en steeds aan zijne lip pen hing." Inderdaad, het zal moeilijk zijn in de officieele lite ratuur een passage te vinden waar in één enkele zin een zoo ongelukkig samentreffen van ondichterlijke beeldspraak aangetroffen wordt. Het is wederom een bewijs, hoe Huet nog al zijn vooruitstrevende aspi raties en ideeën ten spijt, een vóór-tachtiger auteur Geen tachtiger dus, maar wel voorlooper Een zwak praeludium van het l'art pour Tart-concert hooren bijv. in: „Multatuli, waar hij op dreef is bezit die gaaf (stijl nl.) in zoo hooge mate dat zijne werken in zich zelf onafhankelijk van de zaak die er in bepleit wordt, eene reden van bestaan hebben en men hem liefheeft bewondert ook wanneer men met hem van ge- voelèn verschilt" Vervolgens kenmerken Huet's literaire essays en kritieken zich ondanks hun halfslachtigheid toch door veelszins voortreffelijke karakteristieken en analyse's. Dat Potgieter's Rijksmuseum „het door- wroohtste, het artistiekste, het voortreffelijkste proza stuk (is) dat in onize moderne letterkunde aange wezen kan worden," zal ieder gaarne nog thans onderschrijven. Dat Huet reeds in 1863 de hoogste lof had voor Revius' Gebed voor de verovering van 's Hertogenbosch bewijst zijn gevoel voor ware schoonheid. En zoo zouden we voort kunnen gaan. Daar is in de dorde plaats, ondan':& zijn gebreken en onzuiverheden, Huet's persoonlijke stijl, door de Vooys genoemd „zeer eigen, sierlijk en klaar naar Frans voorbeeld gemodelleerd, met toenemende lenig heid en hechtheid. Dit alles zou met uitvoe rige citaten zijn te adstrueeren. De plaatsruimte ge doogt slechts een enkel voorbeeld bij te brengen van Huet's ondeugende humor: „Amsterdamsch peil heeft op het gebied van den waterstaat meer te beteekenen dan op dat der be schaving." En nog dit: „Het vrouwelijk hart, dat in peilloosheid van diep te wedijvert met het meer van Genève, kan bij som-, mige gelegenheid ook zeer wel naar een arke Noachs Tenslotte was Huet óók daarin met de tachtigers een verwante geest, dat hij steeds meer ging heen- wijzen naar de betere buitenlandsche letteren. Pot gieter kende wel het beteekenende der Europeesche literaturen (hij "ïad Huet bijv. od Taine gewezen), doch zag altijd weer naar de zeventiende eeuw. Pot gieter's kunst had een izeer sterke nationale inslag. Huet kwam daarin met de tachtigens ovorecn, dat hij bezieling, literaire renaissance vooral verwachtte van over de grenzen, al mocht hij dan de inspiratie niet zoeken bij Keat; cn 9helley, bij Zola en Flaubert, maar bij de Duitsohe lyrici, Longfellow en Sainte- Beuve. Hoe ouder Huet werd hoe meer hij door de geregel de lectuur van de •be'angrijkste buitenlandsche auteurs van de geest der vaderlandsche letterkunde ver vreemdde. „Onze litteratuur aldus schreef hij in 1881 aan Ten Brink leeft van navolging, geen eikel in 'i bosch gegroeid, maar een zeef." In deze scherpe kritiek op en veroordeel mg van de Nederlandsche letterkunde van het midden der 19e eeuw, of wat daar voor gehouden werd, stonden ten slotte Huet en de tachtigers schouder aan schouder. In dit opzicht is het merkwaardig, dat de laatste regelen, welke Busken Huet schreef voor De Nieuwe Gids, aldus luiden: „Geen hollandsch auteur heeft in de laatste vijftig jaren een hollandsch boek geschreven proza of ver zen hetwelk door Europa als een aanwinst be schouwd is". Hij erkende dat dc romantiek in Nederland voor de Nederlanders zelf beteekenis heeft gehad maar ze miste alle Europeesche waarde. Holland moest hoog opgestooten worden midden in de vaart der volken. Waar Huet ophield begon Van Deyssel. Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Bu.skcn Huet, Alberdink Thijm en anderen, zij zijn schuil gegaan achter de giganten van tachtig. Het is billijk, hun te geven de eer, waarop zij recht hebben. Ook Huet ■heeft door „zijn onbevangen, wegbamende kritiek, zijn strenge maatstaf, uit oprechte eerbied voor grote •kunst, een heilzame invloed gehad, in een tijd toen onderlinge oohemeling en chauvinisme de zelfgenoeg zaamheid en waanwijsheid bevorderden"^ De Bloemlezing vam De Voovs en Staverman is een bescheiden, maar zeer te waardeeren posing ook tegen woordige literatuurminnaars van Huet's kritisch werk te doen genieten en leeren A. W. SijUioff's U.M. Leiden, 1931. Dr Staver man leverde uitvoerige annotaties. De deeltjes zijn verlucht door enkele portretten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 10