DE METEOOR
186
O
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Het huis „De Gouden El", door
Gera Kraan-van der Buig.
Uitg.: J. H. Kok N.V., Kampen.
Als we deze schrijfster een signatuur moeten geven,
dan zouden we haar 't liefst vergelijken met mevr.
Sevensma-Themmen; Het huis „De Gouden El" her
innert aan „Daden, die keeren." 1
Beiden hebben geschreven een familieroman, en
hebben daarin als stralend centrum de Moeder ge
plaatst. Zij hebben het gezin en daarin de saamhoo-
righeid van oudere en kinderen verheerlijkt, de bloeds
gemeenschap en de geestverwantschap sterken elkaar
wederkeerig of die 'beide contrasteeren zoo sterk, dat
er tragische conflicten de saamhoorigheid breken.
In „Daden die keeren" was er bovenal het geeste
lijk gescheiden leven van man en vrouw, aoodat dit
de droefste gevolgen had voor den ontwikkelingsgang
in 't groeiende gezinsleven.
In het boek van mevr. Kraan-v. d. Burg wordt uit
gegaan van de geestelijke eenheid van vader en
moeder, al is hier telkens het eveneens tragisch
contrast tusschen de heel verschillende mentaliteit
van die twee opvoeders, waardoor de intense saam-
werking aan den geestelijken opbouw van de gezins
gemeenschap veel schade lijdt.
Er is in „Daden die keeren" de figuur va/n den
verloren zoon, product èn van aanleg èn van gemis
aan strakke lijn in 't gezin.
Ook Het huis „De Gouden el" kent zoo'n figuur,
idie èn door aanleg èn door een ongelukkige liefde,
maar tevens door een niet-begrepen worden van de
zijde van den vader, den verkeerden kant uitgaat.
Beide romans kennen de dochter als huissloof, te
ruggetrokken levend binnen de beslotenheid van het
zorgende leven naast en met moeder; en de dochter
als „studente", die om zoo te zeggen de roem en de
glorie van het gezin naar buiten uitdraagt.
Het was de diepste en hoogste bedoeling van mevr.
Sevensma-Themmen een boek te geven als een boete-
prediking, een waarschuwing voor allen, die de
bloedsgemeenschap voldoende achten voor het bou
wen van en aan het gezin. „Daden, die keeren" pre
dikt, dat het bouwwerk van elk gezin eischt een
geestelijk stevig gefundeerde basis, een religieuze
eaaimhoorigheid van man en vrouw naast de natuur
lijke eenheid der liefde, zal er niet aan het eind
wezen de trieste klacht van een mislukt gezinsleven.
Bij veel overeenkomst tusschen beide werken is
een heel groot onderscheid in sfeer en in ontwikkeling
van de gegevens.
In sfeer want „Daden, die keeren" houdt ons van
H begin tot het eind gebannen in de monotone
grijsheid van een drenzenden regendag, die van den
.vroegen morgen tot den laten avond verloopt zonder
vroolijkheid, zonder glans, al leeft er dan wel inner
lijke blijdschap in sommiger hart. Maar: de natuur
lijke levensvreugde, de blijdschap om 't aardsche
geluk, die toch een gave is van Gods algemeene ge
nade, wordt er maar al te zeer in gemist.
Hoe anders is het boek van mevr. Kraan-v. d. Burg,
waar ook de Moeder als een altijd reeë vraagbaak en
profetesse die leeringen verkondigt, de teugels van
het bewind knap-handig weet te voeren. Maar: de
schrijfster heeft haar zucht tot propageeren van hoe
het eigenlijk en ten allen tijde wezen moet, veel
meer in toom. Zeker, dat was ook haar bewuste en
misschien ook goeddeels onbewuste tendenz: de Moe
der, de Moeder, de Moeder. En de Vader noi
cils-t-ie nog meedoet, dan is hij zoo links, zoo on
tactisch, zoo in 't abstracte zwevend dat hij er niets
en dan ook totaal niets van terecht brengen zou, als
©r niet telkens wa6 het heilzame correctief van
p vrouw-moeder!
We willen, man zijnde, grif toestemmen dat er
zulke dwarse dom-doendü vaders maar al te vaak
voorkomen. Maar, en daarom zei ik zoo
dat hier onbewuste invloed mee werkt het licht
valt nooit eens op „papa", hij zit in 't hoekje waar
de slagschaduw donkert, en dat moeder nu nooit
eens door vader gecorrigeerd moet worden, we wei
geren het te geloovcn.
Zeker, Annetje Goldeweyn van „De klop op de
deur" was een uitstekende moeder, maar die leunt
nog wel eens tegen haar man aan, geestelijk gespro
ken, als het knijpt. Dat zou j<e in een goed Gerefor
meerd gezin toch ook.... nog-wel es.... verwachten.
IIclaas.'Gerrit Hilderink, hoofd eener school te Waal-
d recht, is een „schoolmeester" (let s.v.p. op de aan
halingsteekens); daarmee is alles gezegd: een hark
Van een kerel, knibbcrig en stekelig; in één woord:
een Kloris waar de kinderen nauwelijks iets voor
kunnen voelen. Dat hij zóó was, is vooral de schuld
van de oorzaak zijns fictieven levens: de schrijfster.
!Als hij geleefd heeft, moet hij er iets beter aan toe
geweest zijn
Hoe ènders, zei ik, is het boek van mevr. Kraan-
V. d. Burg; ook daarin dat het veel natuurlijker is
dun „Daden, die keeren" het is een heel gewone ge
schiedenis; de tragiek wordt er niet in opgedreven
tot geweldige spanning, die licht overspanning wordt.
Er word* in dit boek levensvreugde genoten en
levensleed ervaren, zooals dat in elk gezin vroeg óf
laat gebeuren zal.
Als roman is dit boek een eersteling van de
schrijfster. En geen wonder dus dat de critiek haar
vingers er hier een daar gemakkelijk tusschen kan
krijgen. Maar van haar taal en stijl valt veel goeds
te zeggen. Zij heeft niet de zinsmelodie van een mevr.
Sevensma-Themmen, die een zeer bizondere styliste
is wier zinnen gaan als soldaten op marsch, in ge
sloten colonne's, die reoht op hun doel aangaan.
Mevr. Kraan-v. d. Burg schrijft losser, soepeler; toch
wel zuiver en goed, nooit banaal, al is ze in de
plastiek niet sterk. Ze waagt zich daar ook bijna
nooit aan.
Maar hoe staat het met haar figuren, psychologisch
gezien?
Over Pa en Ma Hilderink hadden wij 't al. Een
moeder die 't nou nooit eens piet goed weet, die
nooit eens vergeet, met de moeden een woord
ter rechter tijd te spreken" boet haar geloofwaardig
heid als romanfiguur in. Haar karakter? Ja, waar
zul je zoo iemand nu mee vergelijken? Ze is 't bijna
volmaakte moederbeeld. Maar in één ding laat de
schrijfster haar buitengewoon te kort schieten. Waar
bleef de moeder toen de verloren zoon het huis vur-
liet? We zien dan wel het verdriet van den vader,
maar Waarom heeft de moeder daarin geen deel
e>had?
Tjerk heet: „Marie's (Moeder Hilderink's) groote
kind met z'n fijnzinnigen aanleg en weinig rugge-
graat" Hij leefde voor de muziek, besteedde al te
veel geld aan kunst en schoonheid, waardoor z'n
meisje als ze op een keer z'n kamer in het ouderlijk
huis binnenkomt, van al die buitenissigheden de
schrik tie pakken krijgt en hem den bons geeft.
Om 't nu maar eerlijk te zeggen: die verloren
zoon vormt in de psychologie van dit boek, het aller
zwakste plekje. De schrijfster wilde nu eenmaal uen
bekeeringshistorie, maar die accepteeren we niet als
naar 't leven, om de eenvoudige reden, dat we zijn
verlorenheid eveneens onaanvaardbaar vinden. Die
verlorenheid wordt hier heel, heel erg voorgesteld:
de jongen, christelijk onderwijzer, malcontent omdat
zijn meisje hem afschrijft, .opstandig" is een te
zwaar woord in dit geval) verlaat pardoes het Chr.
onderwijs en komt op een kantoorkruk. Van zijn
geestelijke inventaris wordt men niets gewaar; wel
aan zijn geslachtelijke escapade's,: hij gaat in „vrije
liefdie" met een dame samenwonen. Enfin, dit slappe
kereltje (hoe komen de Hilderink's aan zoo'n pias?)
komt zoetjes aan weer in 't oude spoor. (Om hem
daarop te krijgen, is hij zeker wat wasweek gehouden
door de schrijfster). En met zijn vroegere verloofde
komt het ook weer in 't reine. En 't is die oplossing
van dit melo-dramatisch aandoend geval, die we nog
al onwaarschijnlijk vinden.
Tonie, z'n vroegere meisje, had heel wat te ver
geten en te vergeven, 't Was voor haar toch al een
précaire kwestie, zoo'n onevenwiohtig mensch als
man aan te durven. Maar: de liefde waagt veel. Tot
op zekere hoogte. En hier was wel een opzienbarende
hoogte te overstijgen.
Een Gereformeerd meisje als Tonie was moet een
geweldige zielestrijd hebben gehad aleer zij er toe
komen kon over zoo'n dubieus verleden als Tjerk
achter zich had, heen te stappen. Er zijp toch geval
len derikbaar, dat liet niet van zelfrespect zou ge
tuigen zoo'n stap te doen. Nu wist ze zich schuldig
aan zijn afdolingen; dat verklaart veel. Aan de andere
zijde had zij hem juist om die karakterfouten inder
tijd afgeschreven, die hem op den doolweg hadden
gebracht. In allen gevalle: Tonic is ons als karakter
niet duidelijk genoeg gemarkeerd om haar daad
het weer aanknoopen van de oude banden voldoende
verklaard te vinden. Heeft de schrijfster dat zelf niet
gevoeld, toen Gerrit Hilderink, wel wat cynisch,
de zaak aldus zag:
„Zoo, ons Tonie van den Brand zal 't nog eens
probeeren met onzen Tjerk. Ze merkt zeker, dat de
jongens niet zoo hard om d'r loopen en ze wordt
al 'n jaartje ouder. Nou, ze moeten maar kort
engageerd zijn, en gauw trouwen, apders beleven
met Tjerk misschien nog meer ongelukken." En
Tonie's oudera zelf redeneeren aldus: de dochter
was al zoo lang buiten het ouderlijk huis
had recht op haar eigen leven en nu ze zei, dat
Tjerk veel veranderd was bij toén, maakten ze geen'
bezwaar tegen een verloving." Nu ja, de schrijfster
maakte vooral geen bezwaar, dochvoos blijft
deze plek in haar boek.
In haar kracht is de schrijfster wanneer ze als
kostelijk maar droef eindend intermezzo het gelukkig
paar: Jaap v. d. Staal en IJannie Meeder laat trouwen
en de geboorte vertelt van hun eersteling. Heel teer
en gevoelig-zuiver beschrijft ze het vrome sterven
(vroom ook in den zin van dapper) van die jonge
moeder en haar strijd om los te komen, vooral ook van
haar kind waarvan ze zoo bitter graag wou, dat het
een herinnering aan haar hield.
Het best geslaagd is de figuur van Lena, de oudste
dochter der Hildcrinks. In dat huissloofje gaf mevr.
Kraan-v. d. Burg veei meer dan in de wijze Marie
Hilderink een verheerlijking van het moederschap.
In haar is sterker de moeder dan de op den man
verliefde vrouw. De figuur van Lena is het beeld
de zich zelf om en voor het kind wegcijferende
moeder, die eerst een kans kreeg te trouwen met den
vader van een kind, door haar bemoederd, maar
wiens opdringerige verliefdheid haar deed terugdein
zen. De tweede kans, nl. Jaap te trouwen, greep ze,
uit een voorname terughoudendheid, niet met beide
handen, doch heel weifelend slechts aan: ze had
hem reeds toegedaoht aan haar met Jaap st/udeerendu
jongere zuster Marg, die, grover besnaard, in ge
dachten en ook hard-op ten aanhoore van de goedige
Lena zich dien weduwnaar al had toegeëigend. Goe
dig was Lena maar als 't er op aankomt, fier op haar
sr.
Heel verdienstelijk, want boeiend, vol spanning zijn
de scenes tegen 't eind van dit boek juist door de
vraag: Wie zal 't worden, Lena of Marg.
't Viel me op dat Jaap evenals de andere man-
figuren in dit boek, niet scherp geteekend zijn naar
hun temperament en karakter. Marg die nog laat ging
6tudeeren, is koel-berekenend, egoïst en dus onsym
pathiek. Is dit een min of meer onbewust gevolg van
het feit dat Lena, de moederfiguur, in het volle licht
staat en al de overige Hilderink's daardoor vaag van
contour moesten blijven?
Een goed boek, dat met het eene been nog bleeï
m de zijde van wat lectuur heet, zij 't van een
beschaafd en sympathiek genre, met het andere staat
in het literaire veld.
Waar het leven bloeit in het boek, waar het de
signatuur vertoont van den Schepper zelf, daar is
het waarachtige kunst.
Sterk is het werk in z'n geheel niet; te veel mattq
plekken vertoont het.
Het is nog te weinig uit dat sterk leven, dat enthou-:
siasmie geschreven, waaruit „Koningskinderen" ont
sproot, Maar: we hopen dat dit boek nog eens in de
schaduw gesteld zal worden door een nieuwe poging
van de schrijfster, het leven dat en zooals zij het
kent, gestalte te geven in een roman, die ons overtuigt
van de noodzaak waardoor hij zijn bestaap recht
vaardigen kan.
Herman Robbers schreef in z'n boekje „Het ont
staan van een roman" over de moeilijkheden van
den auteur, in d<e dialogen telkens te moeten con-
stateeren: zeide hij, dacht hij, etc. etc.
Mevr. Kraan-v. d. Burg ontkomt hieraan door te
constateeren: prees hij, spotte hij, troefde Marg, etc.
Zelfs dit: „Een brief van tante Geertruid", schoof
zij de stukken door haar vingers, inplaats
van: zeide ze.
Zou bij een eventueelen herdruk de schrijfster
eenige van diie irriteerende tusschenzinnetjes met
verklarende bedoeling niet kunnen coupeeren? Al
thans versoberen?
Op bi.-103 staat het germanisme: „dat de ander op
't punt was, saam te breken."
Niet erg fraai, noch duidelijk voor wie geen Duitsch
verstaat.
Dit boek, zoo luidt het cliché in een gunstige recen
sie, zal zijn weg wel vinden. In dit geval verdient
het dit ook,
A. WAPENAAR.
Het ongemeen schiterend schouwspel, j.l. Zaterdag
12 Mei, des avonds ongeveer te 10 uur, van den „Val
lenden ster" want een meteoor is bet m.i., niet
geweest al worden „vallende sterren", vuurbalen en
meteoren gewoonijk met den gemeenschappelijkcn
naam van meteoren aangeduid werd ook door
schrijver dezes toevallig aanschouwd. De berichten
van waarnemers waren nog al uiteenloopend. Hoog
stens vijf seconden niet tien! duurde het mach
tige schouwspel. De vermolding „staart afwezig was
zeker bezijden de waarheid. We zagen een reusach-
tigen staart als op bijgaande afbeelding en deze was
hel groenachtig-geel-wit. (Het vroege avonduur op do
afbeelding moet wel een groote zeldzaamheid zijn. Ook
zag ik op afbeeldingen slechts een enkele maal zulk
een rechte lijn en niet die aanzienlijke breedte van
den staart.
Ik mag hier voor de eenvoudige lezers, die de ge
legenheid missen om op verkenning te gaan in do
populaire werken van sterrekundigen ovier de wonde
ren van den sterrenhemel even ingaan op wat deze
ons mededeelen over wat we uit de verte waarnemen
van de geweldige verschijnselen. Ook de meest popu
laire boekwerken zijn nochtans voor den eenvoudi
ge niet op elke bladzijde te volgen. Ik ga daarom
slechts even in op het voor allen bereikbare in hun
geschriften en moge kortelijk iets meedeelen over de
meteoren.
Vallende sterren", meteoren en vuurballen zijn
algemeen bekende verschijnselen. Bij helderen nacht
zonder maan worden ten allen tijde „vallende ster
ren" waargenomen. Een vuurbal verschijnt soms op
klaarlichten dag. In het eerste oogenblik ziet men
een zwak-liohtgevend verschijnsel. Het neemt even
wel snel in lichtkracht toe. Merkwaardig is zijn
kleurverandering. Het wit en geel gaat spoedig over
in groen, blauwgroen en ten laatste in rood. Men ziet
een langen, rechten staart, die wel die wel 15 K.M.
O
191
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
LICHTE VENSTERS
Het derde deel der trilogie.
Mevrouw G. van NesUiLkens heeft met bekwame
spoed haar trilotgie van Duikelaartje's en Lngrid's
geschiede nis voltooid. Zij legt wel een buitengewone
activiteit aan de dag.
In 1923 verscheen De Bergmannetjes, dat in 1925
iwerd gevolgd door Het verlaten eibersnest. In deze
boeken heeft mevr. Van NesUiLkens verwerkt haar
herinneringen aan het ouderlijk tehuis. Deze beide
Jrkssche, zonnige romans, aan welke schrijver dezes
bij hun verschijning, binondere aandacht heeft ge-
Wijd, geven ons de Schrijfster te zien in haar beste
MEVR. G. VAK NES— UILKENS.
kunnen. Zijn ze al geen groote kunst, ze mogen zeer
zeker op literaire kwaliteiten aanspraak maken.
Het succes is voor mevrouw Van Nes echter pas
gekomen met de met de verschijning van Duike
laartje en Ingrid. Helaas. Want, juist het succes is
van deze autrice de grootste vijand. Wat besteedt zij
weinig zorg meer aan haar boeken! In den breede
hebben wij dat op deze plaats reeds aangetoond, voor
wat betreft Maretakken. Dat mevrouw Van Nes toch
terug keere tot de ernstige werkwijze van haar eerste
periode!
En nu Lichte Veiislers waarmee de reeks Dui-
Itelaartje, Ingrid wordt afgesloten.
Prettig doet het aan, weer binnen geleid te worden
in de kring der familie Huysmans van de Olmen-
hoeve, de kennis te hernieuwen met goede bekenden
als Theo van den Borg, het nu al een dagje ouder
geworden Duikelaartje; haar blinde dochter Ingrid;
Lucie, Inigrid's vriendin, eens blind als deze, maar
laiter hersteld.
Deze hernieuwde kennismaking wordt echter in
hooge mate veronaangenaamd door het binnenkomen
van Oxmo. Wat een ruw, onsympathiek mensch is uit
deze zoon des huizes gegroeid! Bestaan eulke typen
niet? O ja, nog wel erger. Spreken en gedragen zij
mich niet, gelijk mevrouw Van Nes dat beschrijft?
Gewis. En toch, niet alleen dat het buitengewoon
hinderlijk en krenkend is, in een roman personen als
Onno in him taal en daden natuurgetrouw geschil
derd te zien en hun conversatie gekruid te hooren
met een keur van ruwe woorden en bastaardvloeken,
wij meenen, dat het en zeker bij mevr. Van Nes,
welke geen realistisch schrijfster is niet noodig
is, een bepaald individu als een vloeker te teekenen,
om een indruk van ruwheid en verregaande onver
schilligheid te suggereeren. Daarvoor heeft een schrij
ver andere middelen.
Het thema, dat door mevrouw Van NesUilken.?
in het tweede deel harer reeks is gesteld, het vinden
lil. van een levensdoel, een levenswerk voor een rijke
hlinde als Ingrid, wordt hier verder uitgewerkt en
opgelost.
„Ik zou aldus de kleine Ingrid indertijd echt
noodig willen zijn, zoo, dat iemand zonder mij niet
voort kon. Ik wil niet doelloos en onnut leven."
Een levensplan, dat èn voor haar èn voor Lucie een
levenstaak zou nnjn, werd opgesteld: een toevlucht
zouden zij maken, een gezellige, rustige plek voor
de st/umperds, die daar aan de kant van 't leven
staan of die moe van 't leven zijin of wier kleeren
gescheurd zijn in 't wilde gewoel.
Doch deze plannen werden niet ten uitvoer gelegd
en door andere vervangen.
In 't begin van Lichte Vensters treffen wij Ingrid
aan als spreekster voor de vredesbeweging. Zij had
©en bezoek gebracht aan het verwoeste gebied van
Noord-Frankrijk. Dit bezoek had haar hart een felle
afeohirw van de krankzinnige oorlogsverdwazing in
gebrand. Twee wintens achtereen trad zij allerwegen
op, oon de menschen voor het ideaal van de vrede
te bezielen, daarbij geassisteerd door Lucie, die de
lichtbeelden toelichtte. Deze avonden hadden succes.
Natuurlijk. Een blinde spreeksterl En lichtbeelden
over de oorlog!
Maar het succes bevredigde Ingrid niet. „Ik heb
het groote blok, dat „publiek" heet, ook niet één
duim werkelijk in de goede richting gedreven
Ik ben voor die menschen alleen een soort amuse
ment, een motief tot uitgaan, een bevrediging van
sensatielust geweest."
lm het bizonder gevoelde zij er spijt en berouw
over, dat zij, nog wel in haar eigen plaats Doomberg,
het leven en lijden had verteld en gedemonstreerd
van de Fransohe oorlogsinvalide Philippe de Ramello,
van wiens gezicht de onderste helft was weggescheurd,
en welke in diepe afzondering leefde omdat iedereen
die hem zag, met afgrijzen vervuld, zich van hem af
wendde. Alleen Ingrid had hij willen ontvangen, toen
hij hoorde, dat zij blind was.
Omstreeks deze tijd verongelukt Onno Huysmans,
en wordt vireeselijk verminkt gered, door zijn
moeder. Bij die gelegenheid verliest Lucie, ten ge
volge van overgroote emotie weder haar gezichtsver
mogen. Dit diuhbele ongeluk veroorzaakt een ingrij
pende crisis op de OLmenhoeve.
Duikelaartje voelt opstand in haar ziel om Onno's
verminking, die toch niets was dam een „gruwelijke
toevalligheid". Geen hoogere steun en troost kent en
bezit Theo van den Borg dan de redelijkheid van het
inzicht en de bevrediging van haar beste gevoelens.
En juist die werden op een voor een moeder aller
smartelijkste wijize gekrenkt. Immers, zij had haar
zoon door haar zelfopoffering van een wisse dood
gered, haar moederliefde had voor die redding alles
voorbijgezien en licht geteld. Doch het werd niet ge
waardeerd door die zoom zelf. Onno vervloekte haar
moederliefde, die hem verhinderd had te sterven,
madat hij in een spiegel zijn clowmskop heeft gezien:
„Zeg aan mijn moeder dat ik haar kracht vervloek.
Dat zij geen recht had, om mij te redden. Honderd
maal liever de dood.... dan dit."
Na dit moment van de bittere, vernederende smart
neeimt de geschiedenis haar dTaai en schrijft mevrouw
Van NesUilkens gauw alles weer in het reine.
Onno wordt, als hij het ziekenhuis verlaten nïag,
verpleegd door zuster Marian, die in haar marnier
van optreden en denken op Onmo's moeder lijkt, als
de eene droppel water op de andere. Deze ontdekt
hem aan zijn egoïsme en onbehouwenheid. Zij brengt
moeder en zoon weer tot elkaar.
Lucie herstelt langzamerhand en raakt het eens
met Onno. Van de OLmenhoeve zal een inrichting
worden gemaakt voor lichamelijk onvolwaardigen.
Om dat te kunnen voegt zuster Marian bij Ingrids
kapitaal een groote som, welke bij de notaris nog
altijd ligt te wachten op een nadere bestemming.
En Ingrid? Zij trouwt de Fransche oorlogsinvalide
met zijm welluidende naam maar gehalveerd gelaat
en volgt hem naar Frankrijk in „de goede kameraad
schap van een gaaf huwelijk": „Alsof we al oude
menschen waren voor wie de hartstocht heeft afge
daan."
Wat van deze oplossing te zeggen? Ons komt ze
alleronmogelijkst en boekachtig voor. Wij gelooven
niet, dat een dergelijk huwelijk ooit ie voorgekomen
of practisch mogelijk zou zijn. Het leven is zoo idea
listisch niet. Welke ouders zullen hun eenige, blinde
dochter (die bovcndiien een groot particulier vermo
gen bezit) uithuwelijken aan een oorlogsinvalide van
vreemde nationaliteit, die niet eens meer kan spre
ken? Wij weigeren vlakweg aan de mogelijkheid van
zulk een echtverbintenis te gelooven. En dan een
echtverbintenis, waarbij de vrouw op het standpunt
staat en tot voorwaarde stelt, dat mannen en vrou
wen als zij geen kinderen mogen krijgen: „Men kan
moeder zijn ook zonder kinderen, zelfs in een
huwelijk
Met een enkel woord hebben wij er reeds op ge
doeld, dat Lichte Vensters als sohrijfproduct van
Duikelaartje en Ingrid verre de mindere is. De com
positie is 6lecht, beter gezegd misschien, Lichte
Vensters mist elke behoorlijke compositie. In Duike
laartje en Ingrid zijn er bepaalde figuren en figuren-
groepen, waarom heen zich alles beweegt Hier is
alles verbrokkeld. Enkele leden van de familie Huys
mans, zooals Wil fried en Arnold worden in heel 't
boek één keer genoemd. Frits blijft eveneens in de
schaduw. Het leeuwenaandeel der aandacht krijgt
Onno. Maar dat is nu juist voor de toon van het
werk, voor de geestelijke sfeer niet gelukkig beschikt
Heel de roman door, zoowel vóór zijn val als daarna
in zijn cynische levenshaat is het een figuur, die
vrijwel alleen antipathie, zoo niet weerzin opwekt.
En het is wel gewaagd voor een romancier, zulk een
figuur in het middelpunt van handeling en aandacht
te zetten.
Ook de stijl van Lichte Vensters verraadt een vluch
tige schrijftrant. Het slechtst is mevrouw Van Nes'
taal, wanneer zij literair wordt en zich inspaut,
originecle beelden te vinden.
„De wind, die den heelen morgen besluiteloos had
rondgeboemeld over de grijze aards."
Van een kraai heet het, dat hij „gepend op een
olmentak, langs het zwerk zwiepte."
Wat dunkt u van dit beeld?
„Toen sloeg zij de handen voor het gezicht en
schreide de beste tranen, die een mensch kan schreien.
Als menschenmin met haar staf op de rots van ons
egoïsme slaat en de tranen van zuiver mededoogen
te voorschijn roept."
Of: „O, wat was het leven moeilijk te bevatten,
zoodra het builen z'n oevers trad".
„Het leven legt wel een meer een nuchteren vinger
op den etherischen zeepbel onzer gevoelens".
Een staaltje van valsch gevoel treffen wij aan in 't
fragment waarin we Theo in de storm over de
grond zien kruipen om Onno te waarschuwen voor
de gevallen olm en in 't duister een stille, donker
grauwe klomp ziet liggen.
„Haar man? Hij bestond op dit oogenblik niet voor
haar. Zij was nu alleen het moederdier, dat kermt
om haar jong".
Zoo moeten met een eenige nadruk de bezwaren
tegen Mevr. Van Nes' laatste creatie worden naar
voren gebracht. De schrijfster beschikt over heel wat
fantasie, een vlotte pen en een rijke levenservaring.
Maar zij spant zich niet in, om het beste te geven
van haar gedachten, gevoelens en taalvermogen.
Jammer want zij kan het wel.
Er zit poëzie im de onder-titels: het huis onder de
wolk, de donkere ure, de nachtegaalslag in duisteren
nacht.
Goed gekozen zijn deze bijvoegelijke naamwoorden:
„Opeens boven het donderen van den storm uit
een knetterend splinteren, daarna een suizelend
geraas, gevolgd door een doffen plof'.
En om met een breeder citaat te besluiten, liet
fragment van de storm op bl. 69:
„De enkele veldarbeiders haastten zich huis
waarts, het gereedschap meenemend: vandaag
kwam er toch niet meer van werken. De wegwer
ker had om diezelfde reden zijn schop al eerder
op den nek genomen. Toen om vijf uur overal de
luiken waren gesloten en de lamp ontstoken was,
leek het, of de storm pas in volle woede losbrak.
In de natuur scheen alleen maar de wind meer te
leven: een uitzinnige woeste, toomelooze wind, een
wind zonder schroom of barmhartigheid; een wind,
die de dieren deed schreeuwen van angst en den
mensch de schouders krommen in gedoken hou
ding, zoovaak zijn sombere vlagen over de hui
zen rolden met donderend geweld.
En stil werden de menschen. In hun zwijgen be
leden ze hun angst, hun onmacht, hun Jdeinheid.
De kinderen kropen bij elkaar in de bedjes, de
hoofdjes onder de dekens. Of liever nog schoven
ze op vaders knie, in moeders arm".
Van een schrijver, die zóó teekenen kan, hebben
wij het recht, te blijven vragen: neem de tijd en
de rust, die noodig zijn, om goed en zuiver te sclirij"-
ven en tracht niet uw inspiratie te forceeren. Weiger
aan uw uitgever, een volgend boek op de pers te
leggen, voor het af, volkomen gaaf is.
RITME EN METRUM
In de Mei-aflevering van Leiding2) vervolgt
Albert Verwey zijn buitengewoon fraaie studie over
ritme en metrum. In het bijzonder houdt de schrij
ver zich in dit gedeelte van zijn opstel bezig met het
verschil tusschen proza en poëzie. Gelijk men weet,
zijn sommigen van meening, dat er tusschen beide
feitelijk heel weinig onderscheid bestaat.
Verwey meent van wel: „Iedere volzin is tegelijk
klank en beteekenis. In het proza gaat de nadruk-
kelijkste werking van de laatste uit, in het vers van
de eerste". „In het vers is evenwicht van gaan cn
terughouding, herhaling van gelijken ritmische
klankbeweging die haar eenheid vindt in een melo
die. In het proza is voortstuwing, uiteengaan en
weer saamkomen, heerschappij van zin- en woord
accent met, hoogstens, welluidendheid. Terwijl het
vers zijn eigen door vers en vers-elementen voorge
schreven rusten heeft, die met de volzin rusten al
of .niet kunnen samenvallen, heeft het proza alleen
deze laatste".
Het is tegenwoordig, nu zoovele vrije verzen ge
schreven worden, welke men niet aan hun metrum
als vere erkennen kan, niet altijd gemakkelijk uit
te maken, of men in een bepaald geval met proza of
poëzie te doen heeft. Verwey legt het kriterium in
de woordmelodie: „Is deze kenbaar meer dan
het accent, dan is men geneigd het gesprokene als
vers te kenschetsen, is het omgekeerde het geval,
dan zegt men liever dat het proza is."
Men gevoelt, hoe subtiel de onderscheiding is! Hoe
gemakkelijk het vrije vers gewoon proza kan worden.
Wanneer de volzin „zich ontslagen voelt van vroe
gere metrische bindingen", dan heeft daarmee de
zin alle macht gekregen en is „de afdeeling in veis-
regels schijn geworden". Alleen een zeer sterk melo
disch accent kan in dat geval het vers als vers nog
redden.
Alle romans van mevr. Van NesUilkens bij
Holkema en Warendorf's Uitg. Mij., Amsterdam.
a) C. A. Mees, Santpoort.