DE METEOOR 186 O LETTERKUNDIGE KRONIEK Het huis „De Gouden El", door Gera Kraan-van der Buig. Uitg.: J. H. Kok N.V., Kampen. Als we deze schrijfster een signatuur moeten geven, dan zouden we haar 't liefst vergelijken met mevr. Sevensma-Themmen; Het huis „De Gouden El" her innert aan „Daden, die keeren." 1 Beiden hebben geschreven een familieroman, en hebben daarin als stralend centrum de Moeder ge plaatst. Zij hebben het gezin en daarin de saamhoo- righeid van oudere en kinderen verheerlijkt, de bloeds gemeenschap en de geestverwantschap sterken elkaar wederkeerig of die 'beide contrasteeren zoo sterk, dat er tragische conflicten de saamhoorigheid breken. In „Daden die keeren" was er bovenal het geeste lijk gescheiden leven van man en vrouw, aoodat dit de droefste gevolgen had voor den ontwikkelingsgang in 't groeiende gezinsleven. In het boek van mevr. Kraan-v. d. Burg wordt uit gegaan van de geestelijke eenheid van vader en moeder, al is hier telkens het eveneens tragisch contrast tusschen de heel verschillende mentaliteit van die twee opvoeders, waardoor de intense saam- werking aan den geestelijken opbouw van de gezins gemeenschap veel schade lijdt. Er is in „Daden die keeren" de figuur va/n den verloren zoon, product èn van aanleg èn van gemis aan strakke lijn in 't gezin. Ook Het huis „De Gouden el" kent zoo'n figuur, idie èn door aanleg èn door een ongelukkige liefde, maar tevens door een niet-begrepen worden van de zijde van den vader, den verkeerden kant uitgaat. Beide romans kennen de dochter als huissloof, te ruggetrokken levend binnen de beslotenheid van het zorgende leven naast en met moeder; en de dochter als „studente", die om zoo te zeggen de roem en de glorie van het gezin naar buiten uitdraagt. Het was de diepste en hoogste bedoeling van mevr. Sevensma-Themmen een boek te geven als een boete- prediking, een waarschuwing voor allen, die de bloedsgemeenschap voldoende achten voor het bou wen van en aan het gezin. „Daden, die keeren" pre dikt, dat het bouwwerk van elk gezin eischt een geestelijk stevig gefundeerde basis, een religieuze eaaimhoorigheid van man en vrouw naast de natuur lijke eenheid der liefde, zal er niet aan het eind wezen de trieste klacht van een mislukt gezinsleven. Bij veel overeenkomst tusschen beide werken is een heel groot onderscheid in sfeer en in ontwikkeling van de gegevens. In sfeer want „Daden, die keeren" houdt ons van H begin tot het eind gebannen in de monotone grijsheid van een drenzenden regendag, die van den .vroegen morgen tot den laten avond verloopt zonder vroolijkheid, zonder glans, al leeft er dan wel inner lijke blijdschap in sommiger hart. Maar: de natuur lijke levensvreugde, de blijdschap om 't aardsche geluk, die toch een gave is van Gods algemeene ge nade, wordt er maar al te zeer in gemist. Hoe anders is het boek van mevr. Kraan-v. d. Burg, waar ook de Moeder als een altijd reeë vraagbaak en profetesse die leeringen verkondigt, de teugels van het bewind knap-handig weet te voeren. Maar: de schrijfster heeft haar zucht tot propageeren van hoe het eigenlijk en ten allen tijde wezen moet, veel meer in toom. Zeker, dat was ook haar bewuste en misschien ook goeddeels onbewuste tendenz: de Moe der, de Moeder, de Moeder. En de Vader noi cils-t-ie nog meedoet, dan is hij zoo links, zoo on tactisch, zoo in 't abstracte zwevend dat hij er niets en dan ook totaal niets van terecht brengen zou, als ©r niet telkens wa6 het heilzame correctief van p vrouw-moeder! We willen, man zijnde, grif toestemmen dat er zulke dwarse dom-doendü vaders maar al te vaak voorkomen. Maar, en daarom zei ik zoo dat hier onbewuste invloed mee werkt het licht valt nooit eens op „papa", hij zit in 't hoekje waar de slagschaduw donkert, en dat moeder nu nooit eens door vader gecorrigeerd moet worden, we wei geren het te geloovcn. Zeker, Annetje Goldeweyn van „De klop op de deur" was een uitstekende moeder, maar die leunt nog wel eens tegen haar man aan, geestelijk gespro ken, als het knijpt. Dat zou j<e in een goed Gerefor meerd gezin toch ook.... nog-wel es.... verwachten. IIclaas.'Gerrit Hilderink, hoofd eener school te Waal- d recht, is een „schoolmeester" (let s.v.p. op de aan halingsteekens); daarmee is alles gezegd: een hark Van een kerel, knibbcrig en stekelig; in één woord: een Kloris waar de kinderen nauwelijks iets voor kunnen voelen. Dat hij zóó was, is vooral de schuld van de oorzaak zijns fictieven levens: de schrijfster. !Als hij geleefd heeft, moet hij er iets beter aan toe geweest zijn Hoe ènders, zei ik, is het boek van mevr. Kraan- V. d. Burg; ook daarin dat het veel natuurlijker is dun „Daden, die keeren" het is een heel gewone ge schiedenis; de tragiek wordt er niet in opgedreven tot geweldige spanning, die licht overspanning wordt. Er word* in dit boek levensvreugde genoten en levensleed ervaren, zooals dat in elk gezin vroeg óf laat gebeuren zal. Als roman is dit boek een eersteling van de schrijfster. En geen wonder dus dat de critiek haar vingers er hier een daar gemakkelijk tusschen kan krijgen. Maar van haar taal en stijl valt veel goeds te zeggen. Zij heeft niet de zinsmelodie van een mevr. Sevensma-Themmen, die een zeer bizondere styliste is wier zinnen gaan als soldaten op marsch, in ge sloten colonne's, die reoht op hun doel aangaan. Mevr. Kraan-v. d. Burg schrijft losser, soepeler; toch wel zuiver en goed, nooit banaal, al is ze in de plastiek niet sterk. Ze waagt zich daar ook bijna nooit aan. Maar hoe staat het met haar figuren, psychologisch gezien? Over Pa en Ma Hilderink hadden wij 't al. Een moeder die 't nou nooit eens piet goed weet, die nooit eens vergeet, met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken" boet haar geloofwaardig heid als romanfiguur in. Haar karakter? Ja, waar zul je zoo iemand nu mee vergelijken? Ze is 't bijna volmaakte moederbeeld. Maar in één ding laat de schrijfster haar buitengewoon te kort schieten. Waar bleef de moeder toen de verloren zoon het huis vur- liet? We zien dan wel het verdriet van den vader, maar Waarom heeft de moeder daarin geen deel e>had? Tjerk heet: „Marie's (Moeder Hilderink's) groote kind met z'n fijnzinnigen aanleg en weinig rugge- graat" Hij leefde voor de muziek, besteedde al te veel geld aan kunst en schoonheid, waardoor z'n meisje als ze op een keer z'n kamer in het ouderlijk huis binnenkomt, van al die buitenissigheden de schrik tie pakken krijgt en hem den bons geeft. Om 't nu maar eerlijk te zeggen: die verloren zoon vormt in de psychologie van dit boek, het aller zwakste plekje. De schrijfster wilde nu eenmaal uen bekeeringshistorie, maar die accepteeren we niet als naar 't leven, om de eenvoudige reden, dat we zijn verlorenheid eveneens onaanvaardbaar vinden. Die verlorenheid wordt hier heel, heel erg voorgesteld: de jongen, christelijk onderwijzer, malcontent omdat zijn meisje hem afschrijft, .opstandig" is een te zwaar woord in dit geval) verlaat pardoes het Chr. onderwijs en komt op een kantoorkruk. Van zijn geestelijke inventaris wordt men niets gewaar; wel aan zijn geslachtelijke escapade's,: hij gaat in „vrije liefdie" met een dame samenwonen. Enfin, dit slappe kereltje (hoe komen de Hilderink's aan zoo'n pias?) komt zoetjes aan weer in 't oude spoor. (Om hem daarop te krijgen, is hij zeker wat wasweek gehouden door de schrijfster). En met zijn vroegere verloofde komt het ook weer in 't reine. En 't is die oplossing van dit melo-dramatisch aandoend geval, die we nog al onwaarschijnlijk vinden. Tonie, z'n vroegere meisje, had heel wat te ver geten en te vergeven, 't Was voor haar toch al een précaire kwestie, zoo'n onevenwiohtig mensch als man aan te durven. Maar: de liefde waagt veel. Tot op zekere hoogte. En hier was wel een opzienbarende hoogte te overstijgen. Een Gereformeerd meisje als Tonie was moet een geweldige zielestrijd hebben gehad aleer zij er toe komen kon over zoo'n dubieus verleden als Tjerk achter zich had, heen te stappen. Er zijp toch geval len derikbaar, dat liet niet van zelfrespect zou ge tuigen zoo'n stap te doen. Nu wist ze zich schuldig aan zijn afdolingen; dat verklaart veel. Aan de andere zijde had zij hem juist om die karakterfouten inder tijd afgeschreven, die hem op den doolweg hadden gebracht. In allen gevalle: Tonic is ons als karakter niet duidelijk genoeg gemarkeerd om haar daad het weer aanknoopen van de oude banden voldoende verklaard te vinden. Heeft de schrijfster dat zelf niet gevoeld, toen Gerrit Hilderink, wel wat cynisch, de zaak aldus zag: „Zoo, ons Tonie van den Brand zal 't nog eens probeeren met onzen Tjerk. Ze merkt zeker, dat de jongens niet zoo hard om d'r loopen en ze wordt al 'n jaartje ouder. Nou, ze moeten maar kort engageerd zijn, en gauw trouwen, apders beleven met Tjerk misschien nog meer ongelukken." En Tonie's oudera zelf redeneeren aldus: de dochter was al zoo lang buiten het ouderlijk huis had recht op haar eigen leven en nu ze zei, dat Tjerk veel veranderd was bij toén, maakten ze geen' bezwaar tegen een verloving." Nu ja, de schrijfster maakte vooral geen bezwaar, dochvoos blijft deze plek in haar boek. In haar kracht is de schrijfster wanneer ze als kostelijk maar droef eindend intermezzo het gelukkig paar: Jaap v. d. Staal en IJannie Meeder laat trouwen en de geboorte vertelt van hun eersteling. Heel teer en gevoelig-zuiver beschrijft ze het vrome sterven (vroom ook in den zin van dapper) van die jonge moeder en haar strijd om los te komen, vooral ook van haar kind waarvan ze zoo bitter graag wou, dat het een herinnering aan haar hield. Het best geslaagd is de figuur van Lena, de oudste dochter der Hildcrinks. In dat huissloofje gaf mevr. Kraan-v. d. Burg veei meer dan in de wijze Marie Hilderink een verheerlijking van het moederschap. In haar is sterker de moeder dan de op den man verliefde vrouw. De figuur van Lena is het beeld de zich zelf om en voor het kind wegcijferende moeder, die eerst een kans kreeg te trouwen met den vader van een kind, door haar bemoederd, maar wiens opdringerige verliefdheid haar deed terugdein zen. De tweede kans, nl. Jaap te trouwen, greep ze, uit een voorname terughoudendheid, niet met beide handen, doch heel weifelend slechts aan: ze had hem reeds toegedaoht aan haar met Jaap st/udeerendu jongere zuster Marg, die, grover besnaard, in ge dachten en ook hard-op ten aanhoore van de goedige Lena zich dien weduwnaar al had toegeëigend. Goe dig was Lena maar als 't er op aankomt, fier op haar sr. Heel verdienstelijk, want boeiend, vol spanning zijn de scenes tegen 't eind van dit boek juist door de vraag: Wie zal 't worden, Lena of Marg. 't Viel me op dat Jaap evenals de andere man- figuren in dit boek, niet scherp geteekend zijn naar hun temperament en karakter. Marg die nog laat ging 6tudeeren, is koel-berekenend, egoïst en dus onsym pathiek. Is dit een min of meer onbewust gevolg van het feit dat Lena, de moederfiguur, in het volle licht staat en al de overige Hilderink's daardoor vaag van contour moesten blijven? Een goed boek, dat met het eene been nog bleeï m de zijde van wat lectuur heet, zij 't van een beschaafd en sympathiek genre, met het andere staat in het literaire veld. Waar het leven bloeit in het boek, waar het de signatuur vertoont van den Schepper zelf, daar is het waarachtige kunst. Sterk is het werk in z'n geheel niet; te veel mattq plekken vertoont het. Het is nog te weinig uit dat sterk leven, dat enthou-: siasmie geschreven, waaruit „Koningskinderen" ont sproot, Maar: we hopen dat dit boek nog eens in de schaduw gesteld zal worden door een nieuwe poging van de schrijfster, het leven dat en zooals zij het kent, gestalte te geven in een roman, die ons overtuigt van de noodzaak waardoor hij zijn bestaap recht vaardigen kan. Herman Robbers schreef in z'n boekje „Het ont staan van een roman" over de moeilijkheden van den auteur, in d<e dialogen telkens te moeten con- stateeren: zeide hij, dacht hij, etc. etc. Mevr. Kraan-v. d. Burg ontkomt hieraan door te constateeren: prees hij, spotte hij, troefde Marg, etc. Zelfs dit: „Een brief van tante Geertruid", schoof zij de stukken door haar vingers, inplaats van: zeide ze. Zou bij een eventueelen herdruk de schrijfster eenige van diie irriteerende tusschenzinnetjes met verklarende bedoeling niet kunnen coupeeren? Al thans versoberen? Op bi.-103 staat het germanisme: „dat de ander op 't punt was, saam te breken." Niet erg fraai, noch duidelijk voor wie geen Duitsch verstaat. Dit boek, zoo luidt het cliché in een gunstige recen sie, zal zijn weg wel vinden. In dit geval verdient het dit ook, A. WAPENAAR. Het ongemeen schiterend schouwspel, j.l. Zaterdag 12 Mei, des avonds ongeveer te 10 uur, van den „Val lenden ster" want een meteoor is bet m.i., niet geweest al worden „vallende sterren", vuurbalen en meteoren gewoonijk met den gemeenschappelijkcn naam van meteoren aangeduid werd ook door schrijver dezes toevallig aanschouwd. De berichten van waarnemers waren nog al uiteenloopend. Hoog stens vijf seconden niet tien! duurde het mach tige schouwspel. De vermolding „staart afwezig was zeker bezijden de waarheid. We zagen een reusach- tigen staart als op bijgaande afbeelding en deze was hel groenachtig-geel-wit. (Het vroege avonduur op do afbeelding moet wel een groote zeldzaamheid zijn. Ook zag ik op afbeeldingen slechts een enkele maal zulk een rechte lijn en niet die aanzienlijke breedte van den staart. Ik mag hier voor de eenvoudige lezers, die de ge legenheid missen om op verkenning te gaan in do populaire werken van sterrekundigen ovier de wonde ren van den sterrenhemel even ingaan op wat deze ons mededeelen over wat we uit de verte waarnemen van de geweldige verschijnselen. Ook de meest popu laire boekwerken zijn nochtans voor den eenvoudi ge niet op elke bladzijde te volgen. Ik ga daarom slechts even in op het voor allen bereikbare in hun geschriften en moge kortelijk iets meedeelen over de meteoren. Vallende sterren", meteoren en vuurballen zijn algemeen bekende verschijnselen. Bij helderen nacht zonder maan worden ten allen tijde „vallende ster ren" waargenomen. Een vuurbal verschijnt soms op klaarlichten dag. In het eerste oogenblik ziet men een zwak-liohtgevend verschijnsel. Het neemt even wel snel in lichtkracht toe. Merkwaardig is zijn kleurverandering. Het wit en geel gaat spoedig over in groen, blauwgroen en ten laatste in rood. Men ziet een langen, rechten staart, die wel die wel 15 K.M. O 191 LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN LICHTE VENSTERS Het derde deel der trilogie. Mevrouw G. van NesUiLkens heeft met bekwame spoed haar trilotgie van Duikelaartje's en Lngrid's geschiede nis voltooid. Zij legt wel een buitengewone activiteit aan de dag. In 1923 verscheen De Bergmannetjes, dat in 1925 iwerd gevolgd door Het verlaten eibersnest. In deze boeken heeft mevr. Van NesUiLkens verwerkt haar herinneringen aan het ouderlijk tehuis. Deze beide Jrkssche, zonnige romans, aan welke schrijver dezes bij hun verschijning, binondere aandacht heeft ge- Wijd, geven ons de Schrijfster te zien in haar beste MEVR. G. VAK NES— UILKENS. kunnen. Zijn ze al geen groote kunst, ze mogen zeer zeker op literaire kwaliteiten aanspraak maken. Het succes is voor mevrouw Van Nes echter pas gekomen met de met de verschijning van Duike laartje en Ingrid. Helaas. Want, juist het succes is van deze autrice de grootste vijand. Wat besteedt zij weinig zorg meer aan haar boeken! In den breede hebben wij dat op deze plaats reeds aangetoond, voor wat betreft Maretakken. Dat mevrouw Van Nes toch terug keere tot de ernstige werkwijze van haar eerste periode! En nu Lichte Veiislers waarmee de reeks Dui- Itelaartje, Ingrid wordt afgesloten. Prettig doet het aan, weer binnen geleid te worden in de kring der familie Huysmans van de Olmen- hoeve, de kennis te hernieuwen met goede bekenden als Theo van den Borg, het nu al een dagje ouder geworden Duikelaartje; haar blinde dochter Ingrid; Lucie, Inigrid's vriendin, eens blind als deze, maar laiter hersteld. Deze hernieuwde kennismaking wordt echter in hooge mate veronaangenaamd door het binnenkomen van Oxmo. Wat een ruw, onsympathiek mensch is uit deze zoon des huizes gegroeid! Bestaan eulke typen niet? O ja, nog wel erger. Spreken en gedragen zij mich niet, gelijk mevrouw Van Nes dat beschrijft? Gewis. En toch, niet alleen dat het buitengewoon hinderlijk en krenkend is, in een roman personen als Onno in him taal en daden natuurgetrouw geschil derd te zien en hun conversatie gekruid te hooren met een keur van ruwe woorden en bastaardvloeken, wij meenen, dat het en zeker bij mevr. Van Nes, welke geen realistisch schrijfster is niet noodig is, een bepaald individu als een vloeker te teekenen, om een indruk van ruwheid en verregaande onver schilligheid te suggereeren. Daarvoor heeft een schrij ver andere middelen. Het thema, dat door mevrouw Van NesUilken.? in het tweede deel harer reeks is gesteld, het vinden lil. van een levensdoel, een levenswerk voor een rijke hlinde als Ingrid, wordt hier verder uitgewerkt en opgelost. „Ik zou aldus de kleine Ingrid indertijd echt noodig willen zijn, zoo, dat iemand zonder mij niet voort kon. Ik wil niet doelloos en onnut leven." Een levensplan, dat èn voor haar èn voor Lucie een levenstaak zou nnjn, werd opgesteld: een toevlucht zouden zij maken, een gezellige, rustige plek voor de st/umperds, die daar aan de kant van 't leven staan of die moe van 't leven zijin of wier kleeren gescheurd zijn in 't wilde gewoel. Doch deze plannen werden niet ten uitvoer gelegd en door andere vervangen. In 't begin van Lichte Vensters treffen wij Ingrid aan als spreekster voor de vredesbeweging. Zij had ©en bezoek gebracht aan het verwoeste gebied van Noord-Frankrijk. Dit bezoek had haar hart een felle afeohirw van de krankzinnige oorlogsverdwazing in gebrand. Twee wintens achtereen trad zij allerwegen op, oon de menschen voor het ideaal van de vrede te bezielen, daarbij geassisteerd door Lucie, die de lichtbeelden toelichtte. Deze avonden hadden succes. Natuurlijk. Een blinde spreeksterl En lichtbeelden over de oorlog! Maar het succes bevredigde Ingrid niet. „Ik heb het groote blok, dat „publiek" heet, ook niet één duim werkelijk in de goede richting gedreven Ik ben voor die menschen alleen een soort amuse ment, een motief tot uitgaan, een bevrediging van sensatielust geweest." lm het bizonder gevoelde zij er spijt en berouw over, dat zij, nog wel in haar eigen plaats Doomberg, het leven en lijden had verteld en gedemonstreerd van de Fransohe oorlogsinvalide Philippe de Ramello, van wiens gezicht de onderste helft was weggescheurd, en welke in diepe afzondering leefde omdat iedereen die hem zag, met afgrijzen vervuld, zich van hem af wendde. Alleen Ingrid had hij willen ontvangen, toen hij hoorde, dat zij blind was. Omstreeks deze tijd verongelukt Onno Huysmans, en wordt vireeselijk verminkt gered, door zijn moeder. Bij die gelegenheid verliest Lucie, ten ge volge van overgroote emotie weder haar gezichtsver mogen. Dit diuhbele ongeluk veroorzaakt een ingrij pende crisis op de OLmenhoeve. Duikelaartje voelt opstand in haar ziel om Onno's verminking, die toch niets was dam een „gruwelijke toevalligheid". Geen hoogere steun en troost kent en bezit Theo van den Borg dan de redelijkheid van het inzicht en de bevrediging van haar beste gevoelens. En juist die werden op een voor een moeder aller smartelijkste wijize gekrenkt. Immers, zij had haar zoon door haar zelfopoffering van een wisse dood gered, haar moederliefde had voor die redding alles voorbijgezien en licht geteld. Doch het werd niet ge waardeerd door die zoom zelf. Onno vervloekte haar moederliefde, die hem verhinderd had te sterven, madat hij in een spiegel zijn clowmskop heeft gezien: „Zeg aan mijn moeder dat ik haar kracht vervloek. Dat zij geen recht had, om mij te redden. Honderd maal liever de dood.... dan dit." Na dit moment van de bittere, vernederende smart neeimt de geschiedenis haar dTaai en schrijft mevrouw Van NesUilkens gauw alles weer in het reine. Onno wordt, als hij het ziekenhuis verlaten nïag, verpleegd door zuster Marian, die in haar marnier van optreden en denken op Onmo's moeder lijkt, als de eene droppel water op de andere. Deze ontdekt hem aan zijn egoïsme en onbehouwenheid. Zij brengt moeder en zoon weer tot elkaar. Lucie herstelt langzamerhand en raakt het eens met Onno. Van de OLmenhoeve zal een inrichting worden gemaakt voor lichamelijk onvolwaardigen. Om dat te kunnen voegt zuster Marian bij Ingrids kapitaal een groote som, welke bij de notaris nog altijd ligt te wachten op een nadere bestemming. En Ingrid? Zij trouwt de Fransche oorlogsinvalide met zijm welluidende naam maar gehalveerd gelaat en volgt hem naar Frankrijk in „de goede kameraad schap van een gaaf huwelijk": „Alsof we al oude menschen waren voor wie de hartstocht heeft afge daan." Wat van deze oplossing te zeggen? Ons komt ze alleronmogelijkst en boekachtig voor. Wij gelooven niet, dat een dergelijk huwelijk ooit ie voorgekomen of practisch mogelijk zou zijn. Het leven is zoo idea listisch niet. Welke ouders zullen hun eenige, blinde dochter (die bovcndiien een groot particulier vermo gen bezit) uithuwelijken aan een oorlogsinvalide van vreemde nationaliteit, die niet eens meer kan spre ken? Wij weigeren vlakweg aan de mogelijkheid van zulk een echtverbintenis te gelooven. En dan een echtverbintenis, waarbij de vrouw op het standpunt staat en tot voorwaarde stelt, dat mannen en vrou wen als zij geen kinderen mogen krijgen: „Men kan moeder zijn ook zonder kinderen, zelfs in een huwelijk Met een enkel woord hebben wij er reeds op ge doeld, dat Lichte Vensters als sohrijfproduct van Duikelaartje en Ingrid verre de mindere is. De com positie is 6lecht, beter gezegd misschien, Lichte Vensters mist elke behoorlijke compositie. In Duike laartje en Ingrid zijn er bepaalde figuren en figuren- groepen, waarom heen zich alles beweegt Hier is alles verbrokkeld. Enkele leden van de familie Huys mans, zooals Wil fried en Arnold worden in heel 't boek één keer genoemd. Frits blijft eveneens in de schaduw. Het leeuwenaandeel der aandacht krijgt Onno. Maar dat is nu juist voor de toon van het werk, voor de geestelijke sfeer niet gelukkig beschikt Heel de roman door, zoowel vóór zijn val als daarna in zijn cynische levenshaat is het een figuur, die vrijwel alleen antipathie, zoo niet weerzin opwekt. En het is wel gewaagd voor een romancier, zulk een figuur in het middelpunt van handeling en aandacht te zetten. Ook de stijl van Lichte Vensters verraadt een vluch tige schrijftrant. Het slechtst is mevrouw Van Nes' taal, wanneer zij literair wordt en zich inspaut, originecle beelden te vinden. „De wind, die den heelen morgen besluiteloos had rondgeboemeld over de grijze aards." Van een kraai heet het, dat hij „gepend op een olmentak, langs het zwerk zwiepte." Wat dunkt u van dit beeld? „Toen sloeg zij de handen voor het gezicht en schreide de beste tranen, die een mensch kan schreien. Als menschenmin met haar staf op de rots van ons egoïsme slaat en de tranen van zuiver mededoogen te voorschijn roept." Of: „O, wat was het leven moeilijk te bevatten, zoodra het builen z'n oevers trad". „Het leven legt wel een meer een nuchteren vinger op den etherischen zeepbel onzer gevoelens". Een staaltje van valsch gevoel treffen wij aan in 't fragment waarin we Theo in de storm over de grond zien kruipen om Onno te waarschuwen voor de gevallen olm en in 't duister een stille, donker grauwe klomp ziet liggen. „Haar man? Hij bestond op dit oogenblik niet voor haar. Zij was nu alleen het moederdier, dat kermt om haar jong". Zoo moeten met een eenige nadruk de bezwaren tegen Mevr. Van Nes' laatste creatie worden naar voren gebracht. De schrijfster beschikt over heel wat fantasie, een vlotte pen en een rijke levenservaring. Maar zij spant zich niet in, om het beste te geven van haar gedachten, gevoelens en taalvermogen. Jammer want zij kan het wel. Er zit poëzie im de onder-titels: het huis onder de wolk, de donkere ure, de nachtegaalslag in duisteren nacht. Goed gekozen zijn deze bijvoegelijke naamwoorden: „Opeens boven het donderen van den storm uit een knetterend splinteren, daarna een suizelend geraas, gevolgd door een doffen plof'. En om met een breeder citaat te besluiten, liet fragment van de storm op bl. 69: „De enkele veldarbeiders haastten zich huis waarts, het gereedschap meenemend: vandaag kwam er toch niet meer van werken. De wegwer ker had om diezelfde reden zijn schop al eerder op den nek genomen. Toen om vijf uur overal de luiken waren gesloten en de lamp ontstoken was, leek het, of de storm pas in volle woede losbrak. In de natuur scheen alleen maar de wind meer te leven: een uitzinnige woeste, toomelooze wind, een wind zonder schroom of barmhartigheid; een wind, die de dieren deed schreeuwen van angst en den mensch de schouders krommen in gedoken hou ding, zoovaak zijn sombere vlagen over de hui zen rolden met donderend geweld. En stil werden de menschen. In hun zwijgen be leden ze hun angst, hun onmacht, hun Jdeinheid. De kinderen kropen bij elkaar in de bedjes, de hoofdjes onder de dekens. Of liever nog schoven ze op vaders knie, in moeders arm". Van een schrijver, die zóó teekenen kan, hebben wij het recht, te blijven vragen: neem de tijd en de rust, die noodig zijn, om goed en zuiver te sclirij"- ven en tracht niet uw inspiratie te forceeren. Weiger aan uw uitgever, een volgend boek op de pers te leggen, voor het af, volkomen gaaf is. RITME EN METRUM In de Mei-aflevering van Leiding2) vervolgt Albert Verwey zijn buitengewoon fraaie studie over ritme en metrum. In het bijzonder houdt de schrij ver zich in dit gedeelte van zijn opstel bezig met het verschil tusschen proza en poëzie. Gelijk men weet, zijn sommigen van meening, dat er tusschen beide feitelijk heel weinig onderscheid bestaat. Verwey meent van wel: „Iedere volzin is tegelijk klank en beteekenis. In het proza gaat de nadruk- kelijkste werking van de laatste uit, in het vers van de eerste". „In het vers is evenwicht van gaan cn terughouding, herhaling van gelijken ritmische klankbeweging die haar eenheid vindt in een melo die. In het proza is voortstuwing, uiteengaan en weer saamkomen, heerschappij van zin- en woord accent met, hoogstens, welluidendheid. Terwijl het vers zijn eigen door vers en vers-elementen voorge schreven rusten heeft, die met de volzin rusten al of .niet kunnen samenvallen, heeft het proza alleen deze laatste". Het is tegenwoordig, nu zoovele vrije verzen ge schreven worden, welke men niet aan hun metrum als vere erkennen kan, niet altijd gemakkelijk uit te maken, of men in een bepaald geval met proza of poëzie te doen heeft. Verwey legt het kriterium in de woordmelodie: „Is deze kenbaar meer dan het accent, dan is men geneigd het gesprokene als vers te kenschetsen, is het omgekeerde het geval, dan zegt men liever dat het proza is." Men gevoelt, hoe subtiel de onderscheiding is! Hoe gemakkelijk het vrije vers gewoon proza kan worden. Wanneer de volzin „zich ontslagen voelt van vroe gere metrische bindingen", dan heeft daarmee de zin alle macht gekregen en is „de afdeeling in veis- regels schijn geworden". Alleen een zeer sterk melo disch accent kan in dat geval het vers als vers nog redden. Alle romans van mevr. Van NesUilkens bij Holkema en Warendorf's Uitg. Mij., Amsterdam. a) C. A. Mees, Santpoort.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 10