O
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Verhalen, door J. K. VAN EERBEEK.
J. H. K o k, N.V., Kampen 1930.
Wat een doodgewone, al te gewone titel: Verhalen.
Daar zit nu niets pikants in. Niets, heelcmaal niets,
waarom je naar dit boek grijpen zoudt.
Kan het nuchterder: Verhalen?
Als je niets te verhalen hebt, dan zwijg je natuur
lijk, tenzij je een ijdele klapper ben op de publieke
IcvensmarkL En dat is Van Eerbeek heelemaal niet.
Maar in die titel zit niets reclame-achtigs, 't is geen
vondst, zooals b.v. de titel: „Koningskinderen" van
Rijnsdorp. Of: „De klop op de deur', een titel, die
zelfs een dominé heeft gestolen voor zijn preek.
Zoo is J. K. van Eerbeek al geteekend in zijn boek
titel: een kerel, wars van rhetorische franje, recht
uit, nuchter, die om het leven geen doekjes windt
van valsch idealisme of overspannen romantiek. Hij
is een Groninger en dat zegt heel veel: hij zit boor
devol gevoel maar hij zet een gezicht vol strak-ver-
slandelijke ernst; hij heeft een vlijmscherp intellect,
waar zijn gevoel benauwd voor uit den weg gaat,
want hij wil in geen geval sentimenteel doen.
Hij had zijn boek ook kunnen noemen: Konings
kinderen, want de beste van zijn twaalf verhalen
geven de zielsgeschiedenis van worstelende, en door
het geloof overwinnende kinderen Gods, wier leven
de jonge auteur van heel nabij heeft meegeleefd en
waarvan hij de geheimenis heeft trachten te peilen.
Nu we het toch over Rijnsdorp hebben, hoe heel
anders vertelt deze van zijn volkje daar aan
„Haven", ergens aan de Maas, dan zijn jongere col
lega-auteur J. K. van Eerbee'k.
Hijnsdorp staat er verder van af, beeldt z'n figuren
meer objectief, meer als de fijn-geestige, maar koele
waarnemer, die als het spannen gaat, zijn subjec
tieve bewogenheid mengt in 't verhaal, dus eerst op
de toppunten van het dramatisch verloop. Van Eer
beek is subjectiever, vereenzelvigt zich vaak zoo in
tens met zijn figuren, dat hun woord zijn woord, hun
visie zijn visie wordt: m.a.w. Van Eerbeek verliest
zich meermalen geheel in zijn uit te beelden gestal
ten. Rijnsdorp zet z'n personen in een sfeer, in een
milieu, waaraan hij, de schrijver ontgroeid is, hoe
wel hij ze als een ras-echt realist in hun volle waar
de laat; dus: volkomen objectief ze observeert, maar:
met liefde. Heel anders dus dan Ds. Heynes z'n
Noord-Hollandsche mcnschen, waarmee de predikant
novellist een loopje neemt, hij solt met dat volk,
sarcastisch en vaak hatelijk. En Ds. Hogenbirk moge
in „Neveldijk" sympathieke mysticisten teekenen,
met het meerendeel spot hij eveneens „du haut de
son principe".
Rijnsdorp geeft zijn volkje den voornamen naam
van „Koningskinderen", en als hij onder hen een
bastaard teekent, dan is die bedoeld als een gruwe
lijke carricatuur van de ras-zuivere specimina der
soort, als een zwarte slagschaduw van het licht
Door groott, liefde geïnspireerd wrocht ook Van
Eerbeek zijn gestalten, maar directer, feller \an lijn
en dus bewogener dan Rijnsdorp, die zichzelf meer
verbergt, terwijl Van Eerbeek zichzelf telkens ver
raadt.
,,K 1 ei n-malerei" is de gemeenschappelijke karakter
trek van Rijndorps en Van Eerbeeks werk. Maar dat
van den eerste is geciseleerder, fijner van lijn en
toets, evenwichtiger gecomponeerd, in één woord: rus
tiger, voornamer van toon.
Van Eerbeek geeft niet veel om de compositie, om
het verloop van het gebeuren naar een weloverwo
gen plan. Hij begint en we zitten midden in dj
spanning; hij eindigt en we zijn verrast door zoo'n
finale, die toch eigenlijk geen finale heetcn mag.
Van Eerbeek, zeiden we, zit boordevol gevoel,
d.w.z. bewogenheid om het wondere leven, en hij
tracht het te doorgronden cioor in te dringen met al
de kracht van zijn vorschcnde intuïtie in de zielen
van de hem fascineerendc ersonaadjos.
„De koksiaan" is een bakkersknecht, die vooruit
wil, een bakkerij overneemt, en dan de zware
„struggle for life" begint voor hem en zijn gezin. Een
stoere werker en een Christen, i.w.z. een mensch.
die vecht om z'n plaatsje onder de zon en die tel
kens weer leeren moet dat Lij afhankelijk is van zijn
hemelschen Vader. De strijd tusschen den wilskrach
tigen, vooruitstrevenden keel en den Christen die
deemoed tot zijn dagelijksche spijze ontvangt, heeft
den auteui vooral geboeid als een probleem, dat hij
ook in 't eigen leven te verwerken kreeg.
Daardoor komt het ook, dat hij dien koksiaan wel-
cens verwart met zichzelf, d.w.z. hij geeft niet de
visie van de koksiaan als een rechtgeaarde objec
tieve levensuitbeelder, maar hij komt zelf aan 't
woord.
De bakker heeft veel tegenspoed in zijn gezin. Zijn
vrouw moet naar 't ziekenhuis, juist als de zaak
gaat floroercn. En dan lezen we:
„Maar is God dan een beul, die met een eene hand
geeft, en met de andere, als we snikken van dank,
ons het mes in den rug steekt? Is het wel Hij, die
ons het brood geeft; is het oen ander, die ons in on
ze gezondheid straft?
Wij zijn bij den neus genomen. We hebben de
hand gekust, die ons belachelijk maakte. Goed. Wij
doen het anders. God wil niet van ons aangesproken
zijn".
Zou de koksiaan zóó gereageerd hebben op de
tegenspoed in z'n gezin? Zou hij zóó hebben ge
dacht over God, Wiens hand hem sloeg? Hier ging
de auteur uit de sfeer van den koksiaan.
Hoe fel de zieleworsteling, de twijfel aan Gods
„voorzienig bestel" den Christen bestookt moge
hebben, die taal van „bij de neus genomen", „be
lachelijk maken" is er toch naast
Maar dit er soms „naast zijn", is een gevolg van
zijn heftig meeleven met den mensch, wiens leven
hij boeiend vindt als een drama, waarvan hij de
donkere achtergrond zoo graag wilde zien. Hij filo
sofeert zelf over het geheim, dat hem fascineert.
„Zoo speelt hem zijn subjectivisme parten, le dé-
faut de sa qualité.
En tegenover den koksiaan, Jan Wiersma, stelt hij
den mulder, Gerrit Christiaan Beltman, ook een
werker, een hard man, een man zonder God in de
wereld, maar die, als de koksiaan zijn meel niet
meer betalen kan, zijn buurman royaal door de moei
lijkheden heenhelpt.
Ook een probleem: de Christen goholpen door een
mensch, die zuiver uit mcnschelijk meegevoel han
delt, naastenliefde heet dat, maar een naastenliefde,
die berust op de eerbied van den „man van de
wereld" voor den Christen. Beltman is een kerel van
hooge, en breede statuur, „de Baard" bijgenaamd om
zijn witte keizer-Napoleon-baard, de koning van de
Nijstad noemt men hem. En als hij den aan lager
wal geraakten koksiaan „een baal Kansas" op den
zolder'gelegd heeft, zegt hij:
„Ik moe', een oogenblik met je praten".
Hij inviteert met een armzwaai den bakker om
in zijn eigen huis in zijn eigen pompeuzen leuning-
stoei te gaan zitten.
„Let nu op. De golf van ernst, die het wezen van
onzen koning op dit oogenblik is, vloeit over den
gebogen rug van den koksiaan. Zal hij wijken? Dit
uur gaat wegen; de atmosfeer zegt het. Zal de mar
sepein-man portuur zijn voor dezen Lamech, die twee
vrouwen had, en een kind om een buil doodsloeg?
En dan gebeurt het wonder. Jan gééft portuur.
Wat voor macht heeft God in ons hart gelegd, dat
het met den ernst van het uur mee-wast, tot een
waardigheid, die troost over alle vernedering? Er is
geen sprake van dat Gerrit Christiaan Biltman an
ders tegen den Koksiaan spreken kan, dan als een
man het tegen een man doet".
We haalden dit aan om te doen zien, hoe de schrij
ver een ouderwetsch procédé toepast, dat Hildebrand
zaliger zoo goed kende: hij staat min of meer als de
impressario bij zijn slachtoffer en kondigt aan, wat
er aan de orde is.
„Let nu op". Zoo begint hij immers zijn betoog?
Overigens: prachtig verloopt dan vorder de dialoog
tusschen den koksiaan en zijn beschermer, die hem
voorstelt: „Je moet van mij je rogge, je weitenmeel,
je zemels, je krenten betrekken". En Jan begrijpt wat
de Baard hem gaat aanbieden: vrij zijn van geld
zorgMaar hij de hoogmoedige koksiaan, die vrij
wil blijven van een verplichting tegenover zijn we-
rcldschen weldoener, weigert stug. Maar de Baard
houdt aan; zegt eindelijk: „Als ik al m'n geld zoo
veilig kan uitzetten, als ik het met 't beetje doe,
waarmee ik jou meel voorschiet, dan was ik zoo
goed als de bank. Weet dat de Baard dit niet gauw
zegt. Niet van een mensch, en niet van een zaak"
In een latere schets „Jonas" vinden we de beide
buren weer in eikaars nabijheid, aan een sterfbed,
waar de koksiaan, de bakker den stervende een
schuld te vergeven heeft nédat deze vlak vóór den
dood tot schuldbekentenis was gekomen.
En Beltman, de man zonder God in de wereld,
wordt hier in z'n overleggingen het binnenste bui
ten gekeerd. Scherp, messcherp wordt het ongeloof
hier geanalyseerd. Beltman begrijpt niets van de
„vrome" taal van den stervende, maar die prikkelt
hem tot opstandigheid.
En dan komt de bakker binnen, de koksiaan.
„Een deur op de gang gaat open. Haastige voe
ten over de looper.
„Wil ik uw hoed nemen?" vraagt Jonas' vrouw.
Wanneer een vorst daar op den corridor had ge
staan, zou ze niet met meer onderdanigheid in haar
stem hebben kunnen spreken".
En dan is Beltman de toeschouwer van wat daar
aan dat sterfbed gebeurt: twee Christenen, die zich
met elkaar verzoenen voor 't aangezicht van den
dood.
Beltman „is uit de voegen geslagen, en weet niet,
wat hem zoo ontroert".
Samen, hij en de koksiaan, verlaten ze dia zieken
kamer.
„Eu als ze bij de trap komen, is het Beltman, die
de ander laat voorgaan. Begrepen heeft hij niet de
worsteling van Ambtman (den bakker) om het be
houd van Jonas.
Toch heeft hij een vaag vermoeden van wat hem
zelf het leven lang ontging.
En als ze bij de trap komen, geeft hij Ambtman
de voorrang".
De koning van de Nijstad wijkt voor het Konings
kind.
A. WAPENAAR.
(Wordt vervolgd).
WERPT UW BROOD UIT....
door W. A. J. D.
Als in droomen verzonken lag het kleine dorpje,
temidden van de uitgestrekte veenveldcn.
Dc zon goot haar warme stralen uit over het veen
en maakte «lat de bewoners van de kleine armoe-huis-
jes in het dorp en van de enkele verspreid liggende
plaggenhutten, zich niet naar buiten begaven.
Alleen een eind buiten het dorp, links van den
hoofdweg, waren een paar mannen aan 't werk.
Armelijk zagen ze er uit; diepe groeven ontsierden
hun gelaat en het zweet parelde in groote druppels
op hun verbrand en verweerd gezicht.
Norsch was hun uiterlijk en stug was hun doen en
laten. Veel spraken ze niet, doch als ze iets zeiden,
dan kankerden ze over hun ellendig bestaan, dat
bijna aan het dierlijke, in ieder geval aan het on-
menschelijke grensde.
Niettemin, zij werkten als paarden en trotseerden
de heete zonnestralenomdat zij moesten
Liever zouden ze, een eind verder, languit in de
hei gaan liggen of waren ze naar huis gegaan om
daar hun gemak te houden, maar dat ging niet.
Zwaar hadden deze menschcn hetl
Ellendig zwaar!
En armvreeselijk armf
Daar werd in de kleine plaggenhutten, in en buiten
het dorp. veel geleden en veel, zeer veel ontbeerd
Heel dikwijls was schraalhans daar keukenmees
ter en meermalen was er zelfs geen hrood voor de
kinderen in huis. De loonon die men ontving, waren
van dien aard, dat men nauwelijks het hoog noodige
kon koopen.
Het leven was daar zwaar en moeilijk
Daar werd gewerkt en gewpendgeklaagd en
gevloekt't Meest gevloekt en gekankerd
O, wat konden die stoere mannen te keer gaan.
Voor zoo'n schijntje geld van den vroegen morgen
tot den laten avond te moeten ploeteren, 't Maakte
hen wrevelig en opstandig en tochals ze 't werk
zouden neerleggen en weg-trokken, dan was er heele
maal niets meer. want waar zouden ze moeten heen
gaan en waar zouden ze het heter hebben?
Men zag er geen gat in en daarom bleet men, al
mokkend en vlopkend, waar men was en leefde men
het leven-van-allc-dag, het hittere nrmoe-leven, zoo
als dat haast alleen in de veenstreken geleden kon
worden.
Op een middag, dat de veenwerkers hun sober mid
dagmaal nuttigden pn voor dat dnpl enkele oogen-
hlikken hun arbeid hadden onderbroken, naderde in
de verte een man.
Men herkende hem spoedig, 't was de Evangelist
uit hun dorp, Turfwolde.
Soms vond men het prettig dat hij hen op kwam
zoeken, soms ook niet. .AVat zou die zwartjas weer
hebben", bromde een lange man, met zwart, sluik
haar op 't hoofd, die, in verhand met zijn groote ge
bogen neus, in de wandeling „de Havik" werd ge
noemd.
„Weet ik veel", was 't antwoord van een korten
Lreed-pesrhouderrten man. C.errifs geheeten. „weet ik
veel: als hij "t te bont maakt, schopnen wc hem weg,
of geven hem ponvoudiir geen asem".
„Hij kan soms uitermate vervelend doen", zei de
Havik weer. ,,'t T.ijkt dan wel of hij een heel ander
mensch is dan wij; en hij moet toch ook werken voor
den kost, al is-t-ie meneer"
„Ja maar", klonk de stem van een ander, „ze zeg
gen dat hij veel verdriet gehad heeft in z'n leven, z'n
meisje gestorven of zooiets, en z'n vader en z'n moe
der".
„Nou ja", bromde Gerrits, „ze zeggen ook, dat-ie
gaat trouwen, dus dat van dat meisje zal dan wel zoo
erg niet wezen."
„Afijn, we zullen zien wat-ie te zeggen heeft", gaf
de ander weer terug.
Nieuwsgierig en toch weer ietwat wantrouwend,
wachtten ze de komst van den Evangelist af.
Vriendelijk groetend trad deze nader.
„Smakelijk eten mannen", klonk z'n diepe stem.
„Een zacht gebrom werd gehoord, dat wel wat weg
bad van een „dank je".
,,'k Kom even hij jullie zitten. Zie zoo, als je even
tijd hebt, dan kunnen we samen eens praten".
„Als 't maar niet te lang duurt", zei Gerrits, „want
we moeten opschieten".
De Evangelist begreep wel dat dit maar een mid
deltje was om spoedig van hem af te komen. In het
tweetal jaren dat hij hier werkte had hij al wel be
merkt, dat men niet overal met zijn komst was inge
nomen en dat men hem liever zag gaan dan komen
De grond die hij hier bearbeiden moest, was zoo
hard als een steenrots.
„Lang zal ik jullie niet ophouden, mannen", begon
hij. „Ik heb echter een verzoek. Jullie weet, dat ik in
Turfwolde regelmatig samenkomsten houd. Nu wor
den deze slechts matig bezocht en van jullie ploeg
heb ik tot heden niemand gezien. Daarom wilde ik
jullie vragen of je lust hebt om Zondag eens te
komen.'
„Hoor eens", zei de Havik, ,j ekan praten wat je
wilt, maar we werken hier van den ochtend tot den
avond en als je dan 's Zondags vrij bent. dan kun
je tenminste nog een klein beetje je gemak houden.
En om naar dat geredeneer van jou over God te gaan
luisteren, heb ik weinig zin. Als er dan een God is,
dan moest Hij eerst eens zorgen dat wij het wat
O
119
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
DE STILLE DON
HET EPOS DER DONKOZAKKEN
Ieder kent uit onze geschiedenis de kozakken, dat
•woeste, ruwe volkje, dat in 1813 er mede de stoot
gaf, dat ons volk het Fransche juk afschudde.
Maar wat welen we feitelijk van hun leven af,
behalve dan dat ze verzot waren op pekelharing met
brandewijn, smeerkaarsen, gesmolten boter en dikke
spekpannekoeken? Wat weten we van het leven en
land der Donkozakken van deze tijd? Ongeveer niets.
Michail Sjolochow heeft dit volk der steppen en
rivieroevers geheeld in zijn machtig epos, welks titel
boven deze aanteekening staat.1) En laten wc maar
dadelijk zeggen: de intiemere kennismaking valt met
mee.
Er bestaat geen reden, om te veronderstellen, dat
Sjolochow alleen uitzonderlijk dierlijke typen uit het
Kozakkenleven heeft geteekend en opzettelijk het
betere en edele zou hebben weggelaten. Zeldzaam grof
zijn nagenoeg zonder uitzonderingen alle in het
boek voorkomende figuren, in hun uitdrukkingen en
gevoelens. Deze lieden zijn gewoon elkaar bij de
minste of geringste aanleiding toe te spreken met een
keur van de meest grove vloeken en scheldwoorden.
Godsdienst? Zeker, van de kerk bespeurt men eenige
uiterlijke, verstarde vormen, maar geen invloed en
kracht gaan er van uit op 't volksleven. De gods
dienst in Rusland was schijn, geen wezen. Daarom
kon ze niet sterken, alleen maar haat verwekken.
Reeds heel veel van de beestachtige toestanden, opk op
zedelijk gebied, welke door en na de revolutie tot volle
ontwikkeling zijn gekomen, treft men aan in 't Rusland
van vóór 1914. Het is opvallend, hoeveel moreele uit
spattingen, overspelen, verkrachtingen enz. De Slille
Don teekent. Representatief is in dit opzicht de hoofd
figuur Grigorii Meljechow. Als jonge man leeft hij
samen met Aksinja, de vrouw van Stjepan Astachow,
die voor vier jaar in 't leger moet dienen. Wanneer
Stjepan terugkeert, geeft Grigorii Aksinja de bons
en trouwt op verlangen van zijn vader met Natalja.
Tusschen deze beide vrouwen trilt de magneet van
Grigorii's genegenheid heen zn weer. Hij verlaat zijn
wettige vrouw, verlaat met zijn onwettige de streek
en neemt dienst bij de oude generaal Listnitski op
het eenzame, in verstarde verveling liggende' land
goed Jagodnoje. Maar ook Grigorii moet dienst nemen*
en als inmiddels de oorlog uitbreekt, doorleeft hij de
hel van het front.
Afgekeurd, spoedt hij zich naar Jagodnoje terug,
waar hij zijn tweede vrouw had achtergelaten en
waar sinds zijn dochtertje was begraven. Doch hij
komt tot de ontdekking, dat Aksinja tijdens zijn af
wezigheid hem ontrouw was geworden. Dan ranselt
hij haar en haar verleider al en keert naar zijn dorp
en eerste ega terug.
Rond het relaas van dc donkere doolweg van
Grigorii's hartstochten zijn de grootsche tafereelen
gegroepeerd van het leven van een ons totaal onbe
kend volk. dat voor de wereldbrand nog in primitieve
toestanden voortleefde. We leven mee met visschers
bij de Don, als noodweer de anders zoo rustige golven
opzwiept, we leven mee met de maaiers van het gras
op het veld, met de gewoonten bij huwelijksaanzoek
en -sluiting. We zien ook, hoe langzamerhand in deze
rustige streken de ontevredenheid opkomt met het
bestuur van hoogere en lagere autoriteiten, opge
stookt door socialistische propagandisten als Stock-
mann, die „als een houtwurm in de domme gewoon
ten en opvattingen boorde en al zijn best deed om
haat en afschuw «egen de bestaande orde te zaaien."
We krijgen een indruk van de reacties, welke de
mobilisatie wekt in de Donsche volksgemeenschap en
individueele personen. We zijn getuige van 't opruk
ken der troepen naar het front, waar „door zijn slag
aderen, langs de spoorwegen het in beroering ge
brachte Russische rijk de grauwe bloedmassa zijnor
soldaten naar zijn Westelijke grenzen stuwde". We
gevoelen de ontevredenhe.d en revolutionaire zin
opkomen en al sterker worden onder de trofpen.
Zoowel wat de compositie van het epos als wat de
afzonderlijke tooneelen betreft, heeft de jonge roman
schrijver, welke zeer sterk onder Tolstoi's invloed
staat, werk geleverd van groote letterkundige kracht.
Dit eenerzijds toegegeven, moet anderzijds er met
nadruk op gewezen, dat De Stille Don om de vol
strekt openhartige, wil men, brutale teekening van
het dierlijk-sexueele leven, voor ieder, maar inzonder
heid voor jongere en onrijpe lezers, verboden lec
tuur is.
We hebben hier de oude vraag: wordt kunst onzede
lijk, zoo gauw ze onzedelijke dingen naar waarheid
schildert? We kunnen rustig de beantwoording er
■van overlaten aan de theoretici en volstaan met te
constateeren, dat de talent- en passievolle uitbeelding
van het leven, dat leven intensifieert en onder een
onontkoombare suggestie brengt, waardoor de gevoe
lens, gedach en en daden gestalte krijgen in eigen
zieleleven en daar invloed uitoefenen in meerder of
En het verkeerde in de laatste vindt maar &1 te
gemakkelijk aansluiting bij dat in eigen geestesleven.
Dat is de practische zijde van het vraagstuk.
De Stille Don heeft als kunst voortreffelijke eigen
schappen, al heeft het o.i. door zijn ostentatief naar
het voorplan rukken van het instinctleven schade
geleden. Vooral geeft het ons een diepe indruk van
toestanden en ontwikkeling van een deel van Europa,
waaraan wij als Nederlanders nog een kleinigheid te
danken hebben. Maar als lectuur mag het om zijn
crue en realistische teekening van de ergste afdwa
lingen in het leven en denken en handelen der
primitieve Donkozakken op onze tafel niet worden
geduld.
mindere mate als in het bestaan der romanfiguren.
ACHTER DE VUURLIJN
LITERAIR-HISTORISCHE STUDIES
Wat An ton van Duinkerken schrijft; is meestal de
moeite van 't lezen waard. Achter de Vuurlijn-)
maakt daarop geen uitzondering. Integendeel, deze
bundel literair-historische studies bevat van het beste,
wat uit de geest en pen van deze jong-katholieke
dichter-essayist is ontvloeid. Wie belang stelt in
schoonheid uit vroeger eeuwen, wie wil doordringen
in wat toen in ons volk, gelijk dat zich in zijn kun
stenaars uitsprak, leefde, zal met genoegen enkele
der hier verzamelde opstellen lezen. De schrijver heeft
trachten te verstaan de Hollandsche mensch in de
Hollandsche dichters van vroeger en later, van welke
hij in zijn Inleiding getuigt: „Ik heb hem lief, zoals
ik hem in zijn verzen gevonden, en in mijn opstellen
getekend heb: niet als een kenner en doorvoeler
van het welhaast mateloze in de vreugden en smar
ten der aarde, doch als een stille, op zichzelf terug
gevallen sterveling, dikwijls geplaagd door zijn gods
dienst, een enkele maal tot waarachtige jubel ver
voerd door zijn eigen vroomste gepeinzen en bijna
altijd schuchter bij het zien der schoonheid."
Elke poging, om de literatuur van vroeger weer
bekend te maken, verdient hartelijke waardeering.
Hoe lang is de belangstelling in Nederland niet M
te eenzijdig gericht geweest op dc ..glorieuse rijkdom
van den hoogbloei"! Zeker, er bestaat gevaar, dat
men thans gaat vervallen in de andere fout, alle
mogelijke oudere poëzie, ook iie, welke niet de
minste intrinsieke of dichterlijke waarde bezit, als
hoogst belangrijk en belangwekkend den volke voor
te stellen en aan te prijzen; „de mirakuleuze een
voud" van vele in vergetelheid verzonken schatten
van geest en kunstzin, met name in onze tijd weder
aan 't licht gebracht, vermag ons dieper te roeren
dan het gros der eigentijdsche dichtproeven.
Anton van Duinkerken vraagt in Achter de Vuurlijn
aandacht voor:
Anthonis der Roovere „het type van den herfsttij
man", aan het begin van de nieuwe tijden.
Katharina Boudewijns, de eenvoudige diohteres
zonder literaire geschooldheid, welke nog in de Geu
zentijd liedjes schrijft „die helemaal aansluiten bij
de geestelijke lyriek der middeleeuwen."
Jacobus Revius, de profetische zanger, die in zijn
godvruchtige verzen geheel aan de conflicten ont
stegen is en een eigen .oon had, waarin hij uitdrukte
„wat in Holland groot werd tussen mens en God".
Justus dc Harduyn, die als vele dichters (en niet
alleen dichters) van zijn tijd de strijd kent tussch-m
kinderlijke wereldverrukking en angst voor de
wereld.
Vondel's Gebroeders, het op één na laatste treur
spel vóór zijn overgang, waarin wij zijn strevingen
als mensch en kunstenaar „vinden uitgezegd in hun
laatste worsteling met gedachte en materie".
Vondels Maria Stuart, hot treurspel der „gemartelde
majesteit", geboren uit het gevoel van verontwaar
diging van geschonden recht oener- en bewondering
voor een verheven vrouw anderzijds.
Joachim Oudaen „de zanger van den apologetiesc
speldeprik".
Het Hemels Palmhof van de Zuidnederlandsche
Jezuïet Nakatemis, waaruit blijkt, dat de hymne in
de dagen der Contra-Reformatie voor de Roomsche
volksdevotie groote beteeken is heeft gehad.
Rhijnvis Feith, sterk lijkend op Frederik van
Eeden, met zijn hevige drang naar eerlijke zelf
belijdenis.
Johannes van Vloten, de scherpste en hevigste pole
mist zijner dagen (we zijn inmiddels in de 19e eeuw
aangekomen), die aan vele nieuwe richtingen de weg
gewezen en gebaand heeft.
De Gehestet, „dichter der gegoede middelklasse".
Jacob Winkler Prins, een stil, wijs man, wiens
kunst alleen maar zoekt „schone ogenblikken onver-
getelik te maken."
Alberdingh Thijm, de emancipator van 't Roomsche
bewustzijn, de man die lachende de waarheid zehle.
Prosper van Langendonk, de auteur van door en door
smartelijke belijdenis-lyriek, zijnde d: stem der ont-1
goochcüng van hooge verwachting.
Albert Verweij, wiens levenswerk was „de hand
having der tachtiger orthodoxie cn de bevestiging der
positieve grondslagen van de omwenteling in ouzo
letteren."
In hoofdzaak Is hiermee de inhoud van Van Duin-
kerkcn's boek aangegeven. Afzonderlijk moeten nog
vermeld eenige opstellen over het ontstaan, de inten-
sies en de kansen der moderne Roomsche jongere
dichtkunst.
Van Duinkerken heeft over zijn onderwerpen heel
belangrijke en interessant, dingen gezegd, en over t
algemeen op een fris6che, persoonlijke wijze. In deze
trant:
„De profetenmantel af te leggen, wanneer hij niet
past, is een daad van eenvoudige rechtschapenheid,
maar het is een vernietigende daad voor mensen, die
nooit een ander kledingstuk bezeten hebben."
Soms ontaardt deze Chestertonniaansche stijl in een
vernuftig woordenspel. Soms stapelen zich de bepa
lende tegenstellingen al hooger op, zonder ons echter
dichter te brengen bij het wezen van zijn wezen. Dnt
is de schaduwkant van de lichtzijde van Van Duin-
kerkene paradoxale denk- en schrijfwijze. Men went
er spoedig aan, en neemt het ras gaarne voor lief.
Een ernstiger bezwaar voelen wij als Protestanten,
tegen de agressief pepistische geest, waardoor Van
Duinkerken blijkt bezield te zijn, cn welke zich uit
in een aantal, heel 't boek door verspreid liggende
dénigrecrende uitspraken zoowel over het Protestan
tisme in het algemeen, als het Calvinisme in 't
bizonder.
Dat begint al bij dc Inleiding, waar hij zegt: ,.In
andere studies meen ik te hebben aangetoond,%dat het
Nederlandse protestantisme tot voornaamste gevolg
heeft gedragen een angstige versombering van het
gevoelsleven, die oorsprong is geworden van een tel
kens opnieuw gevoelde tweespalt des gemoeds." Puri
tanisme kan in de oogen van deze vroolijke Christen
geen genade vinden. Met minachting spreekt hij over
de uitverkiezing als over „zulk een stelsel als ds
calvinistiese praedestinatie-leer". Van Duinkerken
voorspelt „de verdwijning van het Protestantisme uit»
Nederland", op 't zelfde moment als de Vrije Uni
versiteit jubileert, na eerst nog cn passant deze
hautaine hatelijkheid te hebben geplaatst: „De Cal
vinistiese godzaligheid werd een onderdeel van onze
vaderlandse belachelikheid". Ik mag natuurlijk niet
aannemen, dat de Auteur bewust de geschiedenis
vervalscht, maar dc vervaleching is er niet minder
ernstig om: „Geen onzer, die niet gewaar wordt wat
gebroken werd, toen de groot-Nederlandse groei
werd gestuit door de druk van het protestantisme."
Ons dunkt, iemand, die objectief de historische feiten
beziet, kan toch onmogelijk aan „het protestantisme"
verwijten, dat het dc Dietsche eenheid zou hebben
gebroken.
Wij betreuren het, dat de begaafde essayist die
Van Duinkerken is, zijn studiën ontsiert door geheel
onnoodige, vaak opzettelijk er bij gesleepte diskwali
ficaties van andersdenkenden. Verdraagzaamheid is
hem buitengewoon antipathiek. Hij betreurt het, niet
te leven in een tijd, waarin de menschen „met boete
of gevangenis (willen) instaan voor (hun) woorden."
Van Duinkerken zij gerust. Hij toomc zijn ongeduld
wat in. Zij, die verder vooruitzien dan vier jaar, zijn
met vreeze vervuld voor wat de toekomst te baren
staat. Voor coalitie heeft Van Duinkerken geen goed
woord over. Het zij zoo. Maar in Rusland is het
geschied, dat katholieken en ketters en Israëlieten
elkander de broederhand reikten cn zich nauw aan
eensloten als belijders van dezelfde God bij het drei
gende gemeenschappelijk gevaar. Zullen de twist
zieke Christenen van het Westen toch eenmaal leeren,
dat er ernstiger vijanden te bestrijden zijn, dan mode.
belijders van Gods naam?
1) Uit 't Russisch, door S. van Praag. „Servire",
Den Haag 1930.
Paul Brand, Hilversum, 1930.
GEBED.
O, als mijn zwakke tong niet meer zal kunnen spreken
En dat mij door de pijn de woorden blijven steken.
Geef dat ik Uwen Naam mag noemen dies te meer.
En met een diepe zucht tot U mag roepen: Heerl
Verlosser! eenig heil! en Trooster onzer zielen!
En laat in dit gevaar Uw schepsel niet vernielen;
Gij hebt in Uw geweld de prangen van den dood;
Verlos mijn bange ziel In dezen hoogen nood.
Wanneer 'k mijn flauwen mond niet meer zal kunnen
Laat mijn gedachten dan door wanhoop niet vervoeren
En als ik mi'scn zal 't gebruik van mijn gezicht,
Wees Gij dan, lieve GodJ mijn troost, mijn eenig licht.
Wanneer ik op het lest geen stem zal kunnen hooren.
Zoo 9preok door Uwen Geest tot mijn inwendige ooron
En als dit lichaam sterft en mij dc kracht l>egeeft.
Maak dan dat Uwen Geest in mij gedurig leeft.
En als mijn moede ziel zal uit haar woonhuis scheiden,
Zoo laat haar uit «*it rif lot Uwen troon geleiden;
Dit is mijn hoogste wcnsch, dit eisrht mijn ziele meest;
O God, aan Uwe gunst beveel ik mijnen Geest
JACOB CATS.