ZONDAIGSBLAD
SCHAAKRUBRIEK.
tM i i
!i
<i 1
Hl
1
i
n
i
§t
i
1
H
si
n
i
l*
i
v;1
i
Wm
p
PÜ
SI
f
H
i
J
i
n
i
l'
1
I
i
Wé
i
ft
1
1
m
i
O
iS
A'
IS
a*
12
beliooner
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Redacteur: W. J. H. CARON. Haarlemmermeerstraat 168. Amsterdam-W.
Men wordi verzocht correspondentie over deze rubriek aan bovenstaand adres te richten.
Probleem No. 252
Auteur: P. F. BLAKE.
Wit'begint en geeft in twoc zetten mat
,Wit (6) KaS, Ta7, Lc4, Lgl, Pb5, Pc6.
Zwart (8): Kc4, Tal, La4, Lb2, Pc2, pi.b4, b6, c3, f0.
Probleem No. 253
Auteur: A. BALJEU, Delft.
iWit (11): Ka4, Dd8, Tdl, Lf4, Lli5, Pd4, Pe6, plb4,
dü. o3, f5.
Zwart (8): Kd5, Dg2, Ta7, Td2, pi.u3, aG, c4, d7.
Wit begint en geeft mat in twoo zetten.
Men wordt verzocht do oplossingen binnen acht
'dagen in to zenden.
De oplossing d-'r problemon 250 en 251 geven wo in
'de volgende rubriek. l)c tijd van inzenden wordt dus
yerlcngd. Dit met liet oog op probleem 250, waar
pion gO moet vervallen onder voorbehoud, dut de
heer v. d. l.indcn hiermede arcoord gaat: de zet g6—
g5 is n.l. zeer ongewenscht, in de eerste bewerking
wils deze pion ouk afwezig. Enkele oplossers dienen
hun slcutelzet nog to toetsen aan 1Tdld5.
Ilicr volgt nog eens do stand van probleem no. 250:
Wit (11 stukken): Kc2, Dc3. Tb5. Tc7, I.bl, Lb2, Pel.
Pc5, pi.efl, f5. g3. Zwart (8 stukken): Ko4, Tdl, TeC,
Lo8, Pn5, Ph2» pi.f7. Mat in twoo zotten.
CORRESFONDENT1E
D. v. d. M. te V. Nu 2. DbSvbG is zwart inderdaud
mat; nu 1. Pd5— bO Kc5— b5! kon ecliter geen mat
volgen
A. b. te I). Dank voor mcdedcelingen. In deze om
werking komt inderdaud het doel dier stukken niet
tot zijn recht, juist omdat het een omwerking is.
C. D. P tc M. Adres seeretnriaat N. S. B. is: J. G.
Ilnrtogcnsis, Flatgebouw Willemspark Zeestraat 73,
's-Grnvonhngo. Schaakclubs betalen volgens reglement
en ontvangen hot tijdschrift voor de leden.
ALBIN'S TECENGAMBIET.
Gespoeld per post In den wedstrijd om het mees
terschap van den I. F. S. B. in ll»30; noten van den
witspolor in „Fornschach".
Wit Dr. DIJCKHOFP. Zwart: Dr. J. BAI.OGII.
1 d2 df d7—d5
3. d4Xe5 d5Xc4
Echt Dr. Balogh! Zijn lust tot experimenten in de
opening is onbedwingbaar. De zet is afkomstig van
H. Wolf (tegen Janowski, Weenen 1902 5. e4 PcG 6. f4
Pd4) en werd later door Mioses tegen Atkins en Pils-
bury beproefd.
Nieuw en zeer fijn bedacht. Bij do gewone voort
zettingen 5c6 (Tarrasch) of 5Le6 (Bo-
goljubow) lieeft wit met Lg5t en 00Of oen snelle
en gemakkelijke ontwikkeling.
6. Lel—f4!
Dit in verbinding met 7. e3! is waarschijnlijk do
eenige weerlegging. In een andere partij van hetzelf
de to urnooi volgde 6. e4 PcG 7. Lf4 waarop Dr. Balogh
met 7. Pge7! 8. Pf3 Pg6 9. Lg3 LeG 10. O-O-O Kc8
een gelijke stelling bereikto. De zet 7. e31, die in deze
partij volgt, dekt Lf4 en laat do gewichtige diagonaal
hl—a8 open.
G
Lf8b4
7. e2e3! b7—b5
8. a2oA Pb8—aG
Zwart is reeds gedwongen „neo-romantisch" tc spe
len, want met de normale zetten 8. cG 9. Le2!
Pc7 10. Lf3 Pd5 11. Pge2 verliest hij langzaam maar
zeker.
9. a4Xb5 Lb4Xc3f
10. b2Xc3 Ld7Xb5
11. Pgl—13 PaGc5
12. Pf3d4 c7cG
13. Pd4f5 Pc5e4
14. Tal—dlf Kd8c7l
Beide partijen spelen in grooten stijl. Ontwikkeling
respectievelijk ontwikkelingsbelemmering is bet pa
rool, waarvoor wit gaarne c3, zwart nog liever f7 of
g7 offert. Noch 14. Ta3 g6 15. Pd6f PXdG 1G. eXd h5
noch 14 PXg7 PXc3 15. Tel Pa2! noch 15. eGt K1»0
16. eXf PfG 17. Le5 Tf8 18. f3 Pg5 waren overtuigend.
Nu 10c5 17. Td3 LXc4 18. TXc3 LeG 19
PXg7 KbC 20. Ke2 Tac8 21. KcG TXc5t wordt het
zwarte spel spoedig onhoudbaar.
Met groote consequentie wordt pionwinst op f7 of
g7 versmaad en vlug gemobiliseerd. De twee zwart*:
vrije pionnen kunnen bij den treurigen stond van
Pg8 en Tn8 vei-waarloosd worden.
itand na 17. Keid2l
-
l
IPH
A
mm
bed* t
18. Td4Xc4
19. Thl—cl
20. c3e4!
Lb5Xc4
Pc3-b5!
Ta8c8
Nu is zwart volkomen lam geslagen en kan zelfs
niet 20gC 21. Pd6 PXd6 22. eXd PfG 23. Le5
spelen.
22. Kd2e2 PhG—g8
23. Pg7—f5 KbGb7
24. h2—h4!
Zou nu 24. Td7 25. h5l Pc7 20. PdGt PXdG
27. eXd liet paard weor naar g8 terugjagen. De vol
gende zet heeft g5 op het oog om, na ov. PdG, hot
veld fG voor het paard to versperren.
Wit rekende op 26Pe7! (27. PXe7 Pd4f) hetgeen
echter door 27. PdGfl PXdG 28. Tc7fll bedwongen
wordt. Zoo wordt het nog erger!
27. Lf4e3
28. TcG—bG1
29. Tel—<5
30. Tb0Xb8t
31. Pf5dG
Ta8a5
Kb7—a8
Td8b8
Ka8Xb8
Dreigt Tc8*. Op 31PXdG 32. TXa5 PX'ë4
33. Kd3! gaat het paard verloren. Zwart speelde ao$
opdat men zou zien, dat liij niet „mat ging". 31
Pe7 en gaf na 32. TXb5t de partij op.
VARl/-v
EEN EENVOUDIG GELEERDE
Het gedicht „Aan den Rijn": „zoo rust dan cind'lijk
't ruwe noorden van hageljacht en stormgeloei", i3
overbekend. Fn niet minder de naam van den dich
ter: Professor Elias Anne Borger, een geleerde van
zeer eenvoudige ufkomst.
Dio eenvoudige afkomst, zijn vader was bakker
te Joure, verloochende hij nooit.
Op zekeren dag reisde hij in een trekschuit. Met
hem in de roef zut oen meneer, die zich nogal deed
voorstaan op z'n kennis, en heel verwaand deed.
Borger hoorde rustig toe. Totdat hij, bij een aanleg
plaats gekomen, naar het dek ging om een koffer
van 'n passagier te helpen dragen, die erg zwaar was
„Maar meneer'zei de verwaande, toen Borger
weer in de roef was teruggekeerd: „zoo doet men
toch niet. U is immers student?"
„Weineen", klonk het antwoord.
„Maar dan *och vast proponent!"
„U vergist u alweer", luidde het bescheid.
„Maar, als ik u vragen mag, wie is u dan?"
„Ik bei» alleen maar Professor Borger", zei de hoog
leeraar rustig. De verwaande liet 'n lang gerekt
„zoo" hooren, en zweeg.
ALLES VERKOOPEN
De koopman in paarlen verkocht alles wat hij had
en hij kocht de parel van groote waarde.
Hier hebt ge den prijs, dien gij moet betalen, om
het hoogste dut gedacht kan worden, ja, dat in geen
gedachten opklimmen kan, liet eeuwige leven, te ver
krijgen. Dat wil zeggen, dat wij inwendig loslaten
wat wij bezitten; dut wij 9ns vrij maken van dat
gene waaraan ons hart hangt; dat wij vaarwel zeg
gen alles wat God en Zijn Rijk niet dient; dat wij
met Petrus zeggen: „Hecro, wij hebben alles verlaten
en zijn U gevolgd".
Dat wij dan alles aflwggen, dat ons verhindert om
omkleed te worden met het kleed der gerechtigheid.
Dat wij dan alles afleggen wat ons naar de aarde
trekt, en het zoeken naar hetgeen aarboven is in
den weg staat.
Ieder heeft een 1 rijs tegen welken hij zich over
geeft; maar ook leder heeft een -'jde, waarom hij
zich aan den Heere niet overgeeft Het is een waar
woord: „hangt niet ieder hart aan zijn eigen strik?"
Zie waar het schort; dikwijls houdt slechts één
ding terug! En juist dat eene is alles wat ge moet
vork00pen om ciie kostbaro parel tc verkrijgen.
Brücknor.
GOEDE GEDACHTEN
Vele menschen schijnen advocaten voor hun eigen
verderf te zijn. Zij zoeken den ganschen Bijbel door
naar dreigende teksten; en wanneer zij daarmede
klaar zijn. gaan zij tot de rede de philsophic cn hot
ongeloof om de deur voor hun neus dicht te sluiten.
Voorzeker, dit is een bedroevende bezigheid voor een
verstandig mcnsch.
H. SPURGEON.
Op ieder mensch met wicn we in aanraking komen,
oefenen wij meerderen of minderen invloed uit.
Onze bede zij daarom: „Schep mij een rein hart,
0 Godl"
ONS RUILBUREAU TE SOEST.
De lezers van ons blad zijn Ln do gelegenheid over
tollige bonnor plaatjes enz. In te ruilen aan Oné
Ruilbureau te Soes..
Geruild worden: Verkadc-plaatjee. Klaverblad
plaatjes. Bussin'-plaatjes, Ticleman cn Droe-plaafc
jes, v. Delft Vogel-plaatjes, enz.
Voorwaarden:
13. Wat u ons toezendt moet onueschadigd. dé
bons geldig en alles voldoende gefrankeerd zijn.
2e. Wij bepalen do waarde van het toiegezondcnd
en het nngev.aagdo.
3c Wnnneer u aan Ons Ruilbureau wilt rullen. Is
het nondig als minimum-bedrag 20 ct. aan postzegels
bi] elke zending in te sluiten ter tegemoetkoming ln
de onkosten.
4o. Wanneer u Iets aanvraagt wat niet in voorraad
is zullen wi| u er iets andere voor in de plaats zenden.
Mnak gebruik vnn Ons Ruilhtirenu en lees a.v.p.
goed en nauwkeurig de voorwaarden.
Correspondeer er over .net Ons Ruilbureau 18
«Soest
ZATERDAG 11 APRIL
No. 15 JAARGANG 1931
„WISTEN NOG DE SCHRIFT NIET"
Want zU wisten nos do 8chrlft niet.
dat HU van do doodon moost opstaan.
Johannos 20 9.
Johannes doet in zijn Evangelie een confidentie,
idle hem niet tot eer strekt maar die hij nochtans
niet wil verzwijgen.
Het is de mededeeling, dat hij op den morgen
van Jezus' opstanding ziende in wel kon toestand alles
zich bevond in het verlaten graf, tot geloof is ge
komen.
Nu zouden wij geneigd zijn hem om dezo reden in
onze achting te stellen boven de vrouwen, die eerst
door 't woord der engelen tot 't geloof ln Jezus' op
standing gekomen zijn, hoewel zij toch het graf in
denzelfdon toestand vonden, nog wel met de engelen
erin.
Maar Johannes zelf bedoelt hiermede geen eigen
roem. Integendeel hij zegt het met zekere beschaamd
heid, dat hij bij het bezien van het verlaten graf
tot dit geloof kwam. Niet dat hij toen ft 1, maar
toen p k s geloofde.
En ais oorzaak hiervan geeft hij op, dat hij en
zijn metgezel nog de Schrift niet wisten, dat Jezus
van de dooden moest opstaan.
Het verschilt ligt maar in don maatstaf dien ge
aanlegt.
Gaat ge menschen met mcnschen vergelijken, dan
zegt ge na in do eerste drie evangeliën gelezen
te hebben van het late cn trage geloof van do vrou
wen en do andere discipelen als vanzelf: Die
Johannes, d&t was toch nog eens een man. Wat een
krachtig gelooft
Maar Johannes zelf geeft u oen anderen maat
staf in de hand. Ge moet niet menschen met men
schen vergelijken, maar ze alleen bcoordcclen naar
Gods Woord, naar do Schriften: dat is do eenige
juiste maatstaf.
Niet hoeveel de een verder Is dan de ander is
de vraag waarop het aankomt, maar hoever ieder
moest zijn cn kon zijn naar de genade die God
gegeven heeft Zooals we ook in natuurlijke dingen
ons oordeel niet in dc ccrsto plaats op onderlinge
vergelijking laten rusten, maar op den eisch waar
aan zoowel de ccn als do andor behoort to vol
doen.
Johannes kon zich, toen hij ongeveer 50 jaar later
zijn evangelie schreef, nog zocr wol herinneren hoe
het hem te moede was, toen hij na Petrus in het
ledige graf was afgedaald cn daar niet alleen dc
afgelegde grafdoeken zag, maar ook don zweetdoek
die op Jezus' hoofd gelegen had op oen andere
plaats zorgvuldig samengerold.
Toen ging hem een licht op: hij goloofde. Wel
zwak, zoo zwak, dat hij er niet of nauwelijks van
durfde sproken. Mogelijk is later do twijfel weer
opgekomen, totdat de Heero zolf zijn geloof heeft
.vastgemaakt
Maar terwijl hij zij» cvangclio schrijvende zich
'die oogcnblikken weder tc binnen brengt, ziet h
duidelijker don hij het In die oogcnblikken zelf
kon dc eerste ritselingen van het geloof waarin hij
nu vaststaat
Toch had hij veel eerder moeten gelooven. En li ij
zou het ook gedaan hebben indien hij m&ar dc
Schrift geweten had. Want voor wlo lezen kon,
stond daar duidelijk: dat Christus van dc dooden
moest opstaan.
Gq behoeft daarbij niet aan enkoio bepaalde uit
spraken van hot Oude Testament to denken. liet
is er vol van.
Ais Jezus op den middag van dien dug op den
weg naar Emmaus aan Clcopas en zijn metgezel
in al do Schriften uitlegt hetgeen van hem geschre
ven was (Lucas 24 27), of oIb Hij 's avonds de
elven cn die met hen waren eraan herinnert hoe
hij hun voor zijn dood gezegd heeft dat het alles
moest vervuld worden wat van hem gcscli roven is
la dc Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen
(Lucas 24 44), dan wijst dit op een overvloedigen
rijkdom van getuigenissen.
Wisten Johannes en Petrus dan niet, dat dit alles
in het Oude Testament stond? Zeer waarschijnlijk
toch wel. Maar daarmede verstonden zij het nog
niet
Zij hadden wel in Jezus geloofd. Maar dat geloof
lag nog te weinig gebonden aan de Schrift. Ze had
den nog niet verstaan wat zij aan den avond van
dien dag te verstaan kregen toen Hijzelf hun ver
stand opende, dat „alzoo de Christus moest lijdon
on van de dooden opstaan ten derde dage" (Lucas
24 45 cn 40).
Jezus' werk is daarom geweest hen tot die Schrift
terug te leiden.
Ze wisten wel dat Hij was de beloofde der vade
ren. Reeds Pliilippus had na de eerste ontmoeting
met Jezus tot Nathanaël gezegd: „Wij hebben dien
gevonden ,van wolken Mozes in de Wet geschreven
heeft en de Profeten" (Joh. 1 4G).
En toch moest Jezus in den nacht vóór zijn lijden
on sterven tot dienzelfden Philippus zeggen: „Ben
ik zoo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij
niet gekend, Philippus?" (Joh. 14 9).
Jezus' discipelen hadden al die jaren geleefd bij
wat ze in Jezus zagen en va nZijn lippen hoorden.
Maar ze hadden dit alles veel te weinig in verband
gebracht met dc Schrift.
Dit deed lien struikelen, toen het met Jezus in
lijden en dood ging. Ze hadden alleen oog gehad
voor Zijn grootheid, niet voor de noodzakelijkheid
van Zijn diepe vernedering.
Straks zouden zij in de wereld om Zijnentwille
verdrukt en vervolgd worden. En dan zou de her
innering aan wat zij van Jezus gezien hadden ver-
blcekcn.
Om dit alles was hot noodig dat zij tot de Schrift
werden teruggebracht. Die zou hen sterken in het
geloof, als zij hem zelf niet meer zogen cn hoorden.
Meen nu niet, dat deze moeilijkheden alleen be
stonden voor degenen die met Jezus geweest zijn.
In den grond der zaak staan wij voor dezelfde
mocilijkhedon. Niet dat wij nu nog moeite hebben
met Christus' lijden cn sterven en met zijn opstan
ding. Voor ons geldt ln dit opzicht, dat Paulus aan
die van Corlnthe schreef: „Ik heb ulieden ten eerste
overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat
Christus gestorven is voor onze zonden naar de
Schriften, cn dat hij is begraven cn dat hij is op
gewekt ten derdo dage naar do Schriften" (1 Cor.
15 3 en 4).
Maar zij die met Jezus geweest waren hebben
deze dingen moeten doormaken als een bang pro
bleem in hun eigen loven. Dat zij daarbij dc leiding
van de Schrift kwijt raakten had hen bijna hun
geloof doen verliezen.
En dit hun geloof is er pas voor goed weer boven
op gekomen, toen ze erkenden dat het alzoo go-
schied was naar de Schrift.
En nu wij. nl ons persoonlijk geloofsleven komen
wij telkens voor moeilijkheden tc staan.
De groote moeilijkheid, dio rechtstreeks met onze
zaligheid in verband staat, is het contrast tusschen
Gods genade en onze zonden. Wo weten dan alles
wel wat het evangelie bc'tuigt van de verzoening
onzer zonden door het bloed van Christus. En toch
deinzen we ervoor terug die betuiging zoo to aan
vaarden dat ons hart gerust is.
Welnu de oorzaak ook hiervan is dat wo do
Schrift niet weten. Dat we wat zij getuigt niet op
nemen als inhoud van ons geloof. Dnt we de toe
passing van de Schrift op onszelf achterwege laten.
En is dit in den grond dor zaak niet hetzelfde
als wat Johannes van zichzelf erkent. Daaraan ont
brak het ook bij de discipelen.
Er is dan wel geloof. Maar bet komt niet door.
Het hlijft halverwege staan en juist daar waar hot
aan de Schrift zich moest vastklemmen om steun
te hebben en niet te bezwijken.
Want dan zouden we zien, dat juist de verslagen
heid over onze zonden en het verlnngcn naar do
zekerheid van onze verzoening door Christus ons
teekencn als degenen, wien de belofte der ver
geving geldt.
Wij snakken dan naar geloofsgemeenschap mot
Christus. En deze krachtige begeerte is juist het
bewijs dat wij hem toebehooren.
En niet andere is het in die velerlei moeilijk
heden, dio we alleen in het geloof kunnen te boven
komen. Ze worden ulle in de Schrift gctcckcnd. Als
we maar die Schrift raadplegen.
Dat doorbreken van liet gelooi tot hot vollo licht
geeft God. Soms door heel geringe middelen. Bij
Johannes was het de opgevouwen zweetdoek, ooor
Jezus daar achtergelaten opdat hij geloovon zou.
Want God heeft geen groote dingen noodig.
Zijn werk is groot. Daaróm gebruikt Hij vaak
heel zwakke middelen. Om ons te brengen tot zijn
Woord, tot de Schrift
TOCH GELOOFD!
Noen, Heiland, ik hob nooit aanschouwd
Uw vriend'lijk aangezicht,
En nimmer van Uw godd'lijk oog
Den glans van hemelsch licht;
Nooit zag ik op mijn levenspa&n
U zeeg'nend voor mij staan!
Nooit hoorde ik Uw stom mot macht
Gebieden over 't stof.
Of fluist'rcnd teêr Maria's naam,
Als eens in Jozefs hof;
Nooit hoorde, onuitsprcck'lljk zoet,
Mijn oor Uw vredesgroet!
'k Zag nooit de teek'nen van Uw smart,
Gehoord in hand en voet;
Neen, mijner was dit stcunsel niet.
Voor 't wankelend gemoed;
Ik legde nooit vol medelij
Mijn vinger in Uw zij!
Dan, nochtans lieeft mijn geesl'Üjk oor
Uw liefdestem verstaan;
Ai ziet U niet mijn vleeschlijk oog,
Mijn harte neemt U aan;
Al rees de twijfel menig keer.
'k Heb tóch geloofd, o lieert