PASCHEN 1572 IN DORDT
106
O
DOOR J SNOEP Jr
gers der beide richtingen, die in Dordt en overal el-
ders met al de felheid van verwoeden partijstrijd om
den voorrang kampten, zochten in moeilijke oogen
ic I blikken bij elkander altijd weer steun. Maar was 't
ïiwel zoo vreemd? In liefde, in toewijding, in opoffe-
Dordtenaars hebben hun stad lief.
't Zou me niet moeilijk vallen dit met geestdriftige
getuigenissen van velen te staven.
„Grijs en oud zoo schreef de bekende Marie
Schmit» eens ligt ze, mijn stad, aan de wijde be
wogenheid van het vlietende water. Boven haar
havens zwerven de meeuwen en boven haar stompen
De schilderachtige Voorstraatshaven.
toren zwerven de wolken, die van over het water
komer. opzetten, naar het water weer weg. Want mijn
B'ad is de stad van een eilandwater, water al
om En ik weet. mocht ooit het lot mij voeren
naar streken, waarheen het hart soms hunkert: oor
den van warmer licht, plaatsen, waar het leven met
driftiger polsslag stroomt, dat mijn hart met wee
moed en verlangen zal gedenken de beloken innigheid
van een haven onder boomen, de inzichzelf gekeerd-
Jieid der grijze poorten aan den waterkant, den ver
weerden stroeven toren, waarboven de wolken zwer
ven van water tot water".
En een andere, niet mindwr bekende Dordtsche
schrijfster Top Naeff zong:
Als ge in mijn land komt, zult ge haar bemerken
Mijn oude stad, die vol verleden is
Gij zult door stegen gaan, nauw, als een nit
Van huizen, kromgebogen, grauw als zerken.
Onder een lucht, die zwaar van regen is,
Waar wind door huivert, als van vlecrmuisvlerken,
In schaduwspel van torons en van kerken
Gij zult er fluist'rcn, bang voor stoorenis.
Maar 's avonds, als gij doolt langs donker water
Van stille gracht, waar de kleurelichtjes zacht
Weerkaatsen, maanschijn zilverstuiftdan gaat er
Een geur van schoonheid om, verstorven pracht
En over 't brugje zult ge, leunend, droomen
Lang roerloosen voor 't minst gerucht daar
schromen.
'9
Ja, Dordt is een „stad, die vol verleden is".
En in dit Paaschnummer van ons Zondagsblad
wil ik herinneren aan de gedenkwaardige gebeurte
nis,-dm op don eersten Paaschdag van 't historische
jaar 1572 binnen Dordrecht plaats greep.
üp dien 6den April verzocht de Graaf van Bossu
met zijn leger binnen de oude Merwestad te worden
toegelaten. En in allerijl kwam de Dordtsche Vroed
schap bijeen om over dit verzoek te beraadslagen.
Van een kalme, rustige vergadering kon onder
deze omstandigheden geen sprake zijn; enkele leden
namen deel aan een zenuwachtig fluister-gesprek;
dv meesten zwegen moedeloos, sommigen zelfs
radeloos
Burgemeester Arend van der Mijle geleek wel een
rots te midden der branding. Hij stond daar hoog
opgericht: oud maar ongebogen, en zijn besliste hou
ding boezemde menigeen weer vertrouwen in.
In sobere maar duidelijke woorden zette de Burge
meester den moeilijken toestand uiteen, 't Was den
Graat van Bossu niet mogen gelukken Den Bricl
op de Watergeuzen te heroveren. Mot zware verlie
zen afgeslagen, was hij over het land van Putten,
langs Nieuw-Bcijerland en Maasdam thans voor
Dordt aangekomenZijn manschappen waren
nat, beslijkt en schier uitgeput Daarom verzocht des
Konings Stadhouder in de stad toegelaten te wor
denVan de Stadsregeering werd verwacht, dat
zij al het r-ogelijke zou doen de troepen van het noo-
dige te voorzienDe Spanjaarden zouden dan hier
op versterking wachten, die Alva ongetwijfeld zeer
spoe t zou zenden
Zóo stonden de zaken. Men had dus te kiezen: de
Spanjaarden binnen laten óf de poorten voor hen te
sluiten.
Al de leden voelden het groot gewicht van dit
oogenblik. De meerderheid van den Dordtschen
i Raad was Spaansch-gezind. En Dordt werd nog
steeds aangemerkt als de hoofdstad van Holland! Van
haar houding en van het voorbeeld dat z ij gaf zou
dus veel afhangen
Toch hielden de Spaansch-gezinden zioh stil. Want
zij kenden maar al te goed den geest der Dordtsche
j burgerij. De haai tegen Spanje en Alva werd met
den dag grooter en sinds de Watergeuzen Den Bricl
hadden ingenomen, kwam die haat maar al te dui-
delijk aan den dagHoor! hier in de Raad-
i zaal drong duidelijk het rumoer van buiten door en
telkens weerklonk het steeds luider wordende ge
roep: „Weg met den Spanjool! Vive le Geus!"
De Oudschepen Mr. Adriaan van Blyenburg ver
kreeg het woord! De spanning werd nog grooter, maar
ook de aandacht; de Spaansch-gezinde heeren mom
pelden
i Op kalmen bezadigden toon begon hij. Maar wel-
dra werd zijn ■edel celaat door een diepcin blos ge-
I kleurd, bégonnen de sprekende oogen te schitteren
I van hartstocht en trilde in zijn stem diope veront-
j waardiging.
„Moeten wij don Spanjool in Dordt toelaten? Dat
nooit, mijne heeren! Wie Anders zou durven spre
ken, pleegt ontrouw, ja verraad tegenover de stad,
die ons allen lief isWat hebben de Spaansehe
soldaten gedaan in de jaron, dat ze zich in de Neder
landen ophouden? Ze hebben de privilegiën onzer
steden geschonden! Ze hebben gemoord en gemarteld!
Ze hebben als beesten geleefd!
Even wachtte de spreker; toon ging hij verder:
„Moeten wij den Spanjool in Dordt toelaten? Dat
nooit, mijne hoeren! Wij hebben hem ook niet noodig
om onze stad tegen aanvallen van buiten te be
schermen. Dat zou in strijd zijn met de waardigheid
van Dordrecht, dat altijd met eigen macht eigen za
ken heeft geregeld. Wanneer wij den Spanjool toelie
ten, zou 't, afgedacht van alle andere mogelijke ver
wikkelingen, ongetwijfeld lang duren eer hij de stad
weer verlaten zou
Er was ook nog een andere reden, waarom Mr.
van Blyenburg meende met den meesten nadruk den
raad te moeten geven de poorten voor Bossu gesloten
te houden:
„Op deze plaats is menigmaal gezegd, dat Dordrecht
behoort tot die steden, die vóór alles den Koning van
Spanje wenschen trouw te blijvenDat is wel
licht eens waar geweest, maar sönds die Koning een
tyran geworden is e.n zijn onderdanen heeft overge
geven aan de duivelsche wreedheid van den Bloed
raad en van Alvasinds die Koning ons met ge
weld verhinderen wil God te dienen naar het uit
wijzen van Zijn Woord en de inspraak van ons ge
weten sinds mogen wij dien Koning niet langer
gehoorzaam zijnDe Watergeuzen hebben Den
Bri'el ingenomen en zij hebben dat gedaan in naam
van den Prins van Oranje. Laten wij in naam van
dienzelfden Prins, den wettigen Stadhouder van ons
gewest, met de meeste beslistheid weigeren den
Graaf van Bossu in onze stad toe tc laten
Burgemeester Van der Mijle had een vast besluit
genomen. „We moeten nu snel handelen", begon hij,
„en den Graaf van Bossu niet nog langer op antwoord
laten wachtenGij allen kent mijn gevoelen: vóór
alles wensch ik trouw t± blijven den Koning, dien ik
eens trouw gezworen hebOnder gewone om
standigheden zou 't zeer zeker onze plicht zijn des
Konings Stadhouder, die thans voor onze poorten
staat, niet de ons passende en de hem toekomende
.onderscheiding te ontvangen
Hij toefde even met verder spreken; hij scheen te
zoeken naar juiste woorden om zijn meening uit te
drukken.
De ga.nsche Vroedschap luisterde met ingehouden
adem. De gezichten der aanhangers van Oranje ver
raadden spanning en onrust
De Burgemeester ging voort: „Onder gewone om
standigheden zelde ik. Maar de omstandigheden zijn
thans verre van gewoon. Het volk verkeert in heftige
beroering, het is gewapend en beeft de poorten bc-
zeten ik vrees ernstige botsingen, zoo thans de
Graaf van Bossu zou worden binnengelaten
Er steeg een goedkeurend gemompel op: met dien
raad konden Allen zich vereenigen. Men vreesde
eenerzijds Bossu, maar anderzijds niet minder de
Dordtsche burgerij.
,,'t Komt mij voor", besloot de Burgemeester zijn
korte maar besliste red „dat wij 't beste doen een
deputatie uit ons midden naar don Graaf van Bossu
te zenden, om don toestand onzer stad uiteen te zet
ten en hem eerbiedig te verzoeken ons te ontslaan
van den plicht zijn troepen inkwartiering te verlee-
nonWel zullen wij zorgdragen, dat v Konings
Stadhouder van al het noodige wordt voorzien"'
De Burgemeester was uitgesproken en met grootc
eenstemmigheid kon de Vroedschap zich met zijn
voorzichtig advies vcreenigen. Ieder voelde: 't zou
een ramp zijn thans Bossu binnen te laten.
„Weg met den Spanjool! Vive 1c Geus!" daverde
't buiten.
Van alle zijden verzocht men Van der Mijle zólf met
den Graaf van Bossu te gaan sprekvm. Aan wien kon
men deze moeilijke taak beter toevertrouwen?
Aanstonds was de grijsaard bereid aan dit verzoek
tw voldoen.
„Ik zAl gaan", zeide hij met rustige waardigheid,
„want voor Dordt moet ons geen werk te veel en geen
bezwaren te groot zijnWil Stadsraad Cornells van
Beveren met mij gaan?"
Vreemd toch: dese twee mannen, vertcgonwoordi-
„Want mijn stad is de stad i
i eiland-... water.
ring voor Dordrecht waren deze twee mannen im
mers één?
Aller oogen richtten zich op Van Beveren
Deze had liever gehad, dat een Ander den Burge
meester vergezelde, maar nu Van der Mijle in dit
gewichtig oogenblik hém vroeg, wilde hij niet
weigeren.
„Goed ik zal met u gaan!" klonk kort maar be
slist ziin antwoord.
Het saamgestroomde volk begroep aanstonds met
welk doel du twee liekende regeenngspersonen, door
trompetters voorafgegaan en omgeven door een sterk
gewapend geleide, zioh naar de Riedijksche poort
begaven.
De Stadsraad Cornclis van Beveren, de leider der
Oranje-partij, ging mee dus zou men den Spanjool
onder geen voorwaarde binnenlaten
De Graaf van Bossu lag reeds geruimen tijd met
zijn manschappen voor de Riddijksche poort. Hij ver
keerde in zeer prikkelbare stemming. Den Briel ver
loren, en zijn poging om deze stad op die ellendige
Geuzen terug le winnen was uitgeloopon op een sma
delijke n/dderlaag. En nu log hij hier als een afgeran-
Gezicht op *t Groothoofd.
sclde hond voor Dordt de stad, die de éérste werd
genoemd onder de steden, die Koning Filips trouw
waren
Wat Bossu tc zien en te hooren kroag, deed rijn
gramschap in geen geringe mate toenemen. Telkens
vertoonden zich gewapende burgers op de wallen en
O
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
PASSIE IN POEZIF
Drie lijdens-liederen.
De moderne poëzie (we 6luitcn hierbij de jongere
christelijke en katholieke in) is arm aan waarachtig
bezielde, echte passie-poëzie. De oorzaak is niet ver
te zoeken.
Het Christendom van onze tijd in 't algemeen
mist karakter en diepte. Dat wil niet zeggen, dat er
geen waarachtige Christenen meer zijn. Neen, zij zijn
er. Maar ook zij ondergaan de vervlakkende, verflau
wende invloed van het moderne leven en de heden-
daagsche, anti-christelijke cultuur.
Welk dichter, vragen wij, kan bezield en warm
zingen van 't verlossingswerk Christi, wanneer hij zelf
er niet door is geraakt in zijn diepste bestaan?
Eerst dan, als hij de Lijdende en Stervende ziet, gelijk
Hij werkelijk is; eerst dan, als hij erkent, schuldig
te zijn aan wat Jezus leed, gelijk Revius in zijn
onvergelijkelijk schoon sonnet; eerst dan, als hij ver
zekerd is. dat de Heiland ook gestorven is voor zijn
zonden, kan uit zijn ziel de zuivere en sterke zang
wellen, die op waardige, dat is eerlijke wijze, de
de Goede-Vrij dag-gebeurtenis bezingt Dat is poëzie
van blijvende beteekenis, niet gebonden aan tijd of
kerk of nationaliteit. Poëzie welke men bij oudere
dichters vrij vaak, bij moderne hoogst zelden ontmoet.
Er heeft zich in de laatste maanden een debat ont
wikkeld over de vraag, hoe het komt dat de belijdende
dichters van tegenwoordig zoo weinig religieuse
poëzie schrijven. Men kent de ongelooflijk zwakke
argumentatie, die Anton van Duinkerken hierover
heeft gegeven. Laat men eerlijk zijn en erkennen, dat
het hart van de meeste dichters (en daannee komen
ze overeen met de niet-dichtens) zoo weinig branden
de in hen is en ze meer, ja bijna altijd vervuld zijn
met de dingen van dit leven.
Het lijkt ons op zijn pas, juist waar deze dingen
thans veler aandacht hebben, eens van vroegere room-
sche dichters een drietal passie-Roderen in herinne
ring tc brongen.
Daar is vooreerst Michiel de Swaen, van wie on
langs het vijfde deel zijner Verzamelde Werken het
licht zag1). Dit deel bevat De Swacn's Sediyhc Rijm
werken, venzen, die volkomen door hun titel worden
gekarakteriseerd. De deugd, de ascese worden Dij
velerlei gelegenheid (deze Rijmwerken zijn meeren-
decls gelegenheidsdichten) aangeprezen.
„Geit, grootheyt, weelde moet als nietigh stroy
vergaen,
De deught, o broeders, blijft alleen en altyt staen".
Na het prachtige De Menschwordingh en andere
dramatische werken en Het Leven van Jezus Christus
maken deze gedichten, meest alexandrijnen met hun
eentonige, gepaarde rijmen een matte indruk. Slechts
een enkele maal verbreek* een levendiger en dichter-
lijker toon de kalme dreun met een Vondeliaansche
wending als:
„Doch myne wenschen eyn begeerten Bonder
vruchten."
Een aangename afwisseling ook vormt in het eerste
deel de Medelydende Minnesucht tot den Gekruysten
Jtsus, op de wijs van een Fransch liedje
In de eerste strophe zweert de dichter ascetisch-
georiëntoerd als hij is de geneugten en ijdelheid
dei wereld af, om bij Jezus te vinden alle goed. En
dan vervolgt De Swaen:
Dat aerJsche menschen
Staen naer aerdsche lust
Mijn wil en wenschen
Sijn met 't kruys gerust.
Daer sal ik vinden
Door liefd' uytgeteert
Den welbeminden
Wien mijn ziel begeert.
Daer sijn sijn' armen
t' Allen tijt bercyt,
Om mij t' omarmen
Vol van minsacmhoyt.|
Sijn hert staet open
Op dat ik dacr in
Geheel sou loopen
Uyt oprechte min.
O uytgelesen
Bruygom van mijn hert
Uw bloedigh wesen
Stookt mijn minne-smerU
Uw geessels, banden,
Schande, smaet, en pijn
Die doen mij branden
Om hij u te sijn.
De toon van deze verzen is niet literair, maar treft
door een middeleeuwsche naïeveteit In simpe.e,
eenvoudige woorden worden de gevoelens des harten
tot uitdrukking gebracht, gevoelens van liefde tor
Jezus, die immer gereed staat de ziel te ontvangen.
Deze lijdenszang is niet fel van visie en plastiek,
maar bevat wel in enkele gedeelten het accent, da;
kenmerk is der ware poëzie.
Rijker van kleur, bew9gener van stemming is het
Goede Vrijdagh-lied, eveneens op een Fransche wijs,
van Stalpart van der Wielen:
De Colonne.
O Jesu, reyn van zeden!
Die Maget zijt en Maegden soon,
Wie heeft uw suyv're leden
Ontdeckt en dus gesteldt ten toon?
Godt Vader! Siet eens van den throonl
Ghy kund alleen sijn schaemt' waerdeeren:
Van liefde was verhet mijn soon;
Dacrom staet hij dus bloot van kle'eren,
Hij dus bloot van kle'eren.
Wie heeft hem dan gebonden,
Als een slavoen aen een pilaer?
Dat heeft ghedaen uw' sonde
Uw' sonde grof en zwaer.
Maer soo veel koorden, roén en swepen?
'k En meyn niet dat 's hem komen naer
om daer mee sijnen rugh te strepen.
Sijnen rugh te strepen.
Houd op, ghy doolt trouwanten!
Dit is Godts soon! Ick ben de dief,
Die Godts eer t' allen kanten
Bestolen heb; maer dit's mijn lief,
Die hier boet 't welck hy noyt en 2)
Och! Sal uw' wreedheyt noch Riet korten?
Houd op toch! Want ghy suit te hand
Sijn gantsche ziel ter aerde storten!
Ziel ter aerden storten.
Prachtige rogels met wondere, diepe klank zijn ihet:
Wie heeft hem dan gebonden,
Als een slavoen aen een pilaer?
Welk een scherpte en beeldende kracht ibezit het
woord strepen in deze regels:
'k En meyn niet, dat 's hem komen naer
Om daer mee sijnen rugh te strepen.
En in de derde strophe, in haar geheel schoon en
welluidend, zijn het vooral deze twee regels, die naar
gedachte, sentiment en ritmische golfslag aan
Revius' sonnet herinneren:
lek ben de dief
Die Godts eer t' allen kanten
Bestolen heb.
Ten slotte Gezelle's Kruislied. De dichter heeft het
gemaakt op 18 Februari bij nacht in het ouderlijk
huis van de Verriesten, waar hun vader het ambt
van koster bediende. Het lied werd geschreven op
de voois van Duitsche muziek en met de bedoeling,
om door 't volk gezongen te worden in de missie.
Kruislied.
Aanschouwt dit bloed, die nagels, die kroon,
en zegt; Wie zal Hem nu nog verachten,
als Hij, met onize schulden belaan,
Heinzelven heeft voor on6 laten slachten?
Neen, neen, wij gaan
volgen voortaan
meer ende meer
't kruis van den Heer.
Aanschouwt dit bloed, di enagels ,di ekroon,
en al dat onuitsprekelijk lijden,
en zegt: o ziel, hoe dierf ik, voor loon,
mij nog in zonde en schaalde verblijden?
Neen, neen, wij gaan
volgen vooi-taan
meer ende meer
't kruis van den Heer.
Kruis van den Heer, de tijden rijn kwaad,
gij draagt het opperste Goed in uw' handen:
weest ons een wapen, den vijand verslaat;
en brengt zijn Satansche listen tot schandcn;
immers wij gaan
volgen voortaan
meer ende meer
't kruis van den Heer.
Zielen van al die gestorven zijn eens,
lijdende Kerke van Christus, vol rouwen,
't ie door het kruis dat wij hebben gemeens,
en met u ook op den Hemel betrouwen;
immers wij gaan
volgen voortaan
meer ende meer
't kruis van den Heer.
Kruis, dat den Rechter van al dat bestaat
eens in de lucht zult verkondigen komen,
zegent en teekent ons allen, en laat
geen die u volgt uw' verechijninge schromen;
immers wij gaan
volgen voortaan
meer ende meer
't kruis van den Heer.
Sleuter des Hemels, triomph-wimiend kruis,
Stiert onze vaart naar de hemelsche zalen;
wijst ons den weg naar het vaderlijk huis,
door al 't gevaar van de wereldeche dalen,
immers wij gaan
volgen voortaan
meer ende meer
H kruis van den Heer.
Guido Gazelle is in deze verzen wel de vertolkc*
van bij uitstek algemeen Christelijke geloofswaar
heden en gevoelens. Men sohenke or vooral aandacht
aan hoe, de overdenking van het kruislijden de
dichter brengt tot het teeken van de Zoon des men
schen, dat eenmaal in de wolken zal gezien worden.
Het is niet de eenige maal, dat we bij Gezelle escha
tologische toespelingen ontmoeten. Waar van som
mige zijden Gezelle's Christendom disputabel wordt
gesteld en men hem pantheïstische gezindheid toe
dicht, lijkt het ons van belang er op tc wijzen, hoe
beslist Gezelle zich inzake Christus' wederkomst heeft
uitgelaten. En dat in een tijd, waarin juist deze ge
dachten ln de Christelijke literatuur sporadisch ge
vonden worden.
Het is wel niet noodig, veel nóch over de idee nóch
over de poëtische verwerkelijking in dit Kruislied ie
zeggen. Gezelle ziet hier Jezus als de zondedragende
Borg, erkent rich schuldig aan Zijn onuitsprekelijk
lijden, en maakt de belofte tot de zijne en tot die
der kerk: in het teeken des kruises zult gij over
winnen.
Gezelle's Kruislied is één der schoonste lijdens
zangen onzer literatuur, en met uitzondering van een
enkele regel uit de vierde, door ons weggelaten
strophe, in zijn geheel door ieder Christen, zonder
onderscheid van kerk kan worden nagezegd en na-
gebeden.
Laten onze jongere poëten zich meer en meer inspi-
reeren op de geest van De Swaen, Stalpart, Revius,
Dullaert, De Dekker, Gezelle, een geest, die waarlijk
Ghrlstelijk is.
..HET HOFKE"
Van Marie Kocncn's eenvoudig, Limburgsch ver
haal Het Hofke verscheen een vierde druk3). Dit
boekje is belangrijk in de ontwikkelingsgang van de
Schrijfster: een aanloop om te komen tot haar zeld
zaam knappe en gave roman De Moeder, terecht ge
noemd „een monument voor het volk en het land van
Limburg".
Alle eigenschappen, welke dit werk zoo voortref
felijk maken: sterke plastiek, levend geloof, diepe
psychologie, de kracht van een liefdes-offer, be-
heerechte uitbeelding van land en menschen in hun
dagelijksche leven, hun moeiten, strijd en overwin
ning, treffen we ook reeds in beginsel in Het Hofke
aan.
Op Het Hofke woonde Manuel Barthels. Daarnaast,
op Zonneveld, boer Grove, een van buitenaf gekomene.
die Het Hofke wilde koopen. Dat hij dit aan Manuel
Bartels durfde vragen, beschouwde doze zooveel als
een oorlogsverklaring. Hand en vijandig stonden
voortaan' Het Hofke en Zonneveld tegenover elkander.
En toch zouden ze eenmaal één worden. Maar niet
door geld. „Het was Gods wil, dat het Hofke zich
niet in lafheid maar in liefde iou overgeven."
Deze kleine roman is veel beperkter van mogelijk
heden don De Moeder, en is gebouwd naar de tradi-
tioneele opzet, een derde te laten sterven om twee
amlcrcn tot het geluk te voeren. Doch de frissche,
zuivere toon en de warme goedheid, die dit verhaal
van het bekroonde offer doorstraalt, geven er een
bekoring aan, onder wier invloed men geraakt, zoo
dikwijls men het ter hand neemt.
x) De Sikkel, Antwerpen.
a) Paul Brand, Bussum.