LETTERKUNDIGE KRONIEK 11. De klop op de dear, door INA BOUDIER— BAKKER. Uitgave: P. N. v. Kampen cn Zoon, Amsterdam. We stipten slechts iets aan uit den rijken inhoud ;van dat boek. Naast het gezin Craets leven verscheidene bijfigu ren, vrienden cn kennissen van de familie, en ook die zijn, al staan ze op het tweede of derde plan, door «ichtig, Af, voorzoover de beknoptheid der teekening dit toeliet Dit boek is rijk en vol, vol van het leven, zooals aich dat incarneert in zoovelerlei gestalten, die allen meekregen hun van elke andere te onderscheiden lysionomie. En het leven van die figuren herkennen wij als óns leven; dAt waar we mede in betrokken zijn en de schrijfster overtuigt ons door de zielkundig-zui- verc uitbeelding dier vele gestalten, dat het leven inderdaad zóó en niet anders reilt en zeilt WAt is de groote kracht van deze schrijfster, dit is het waardoor ze onze grootste psychologe heeten mag; niet om haar taal en stijl, niet om haar origi- neele beeldspraak is ze te roemen, maar torenhoog staat ze boven zoovele andere schrijvers en schrijf sters uit, om haar doorgronden van het' leven. Elke daad, hoe simpel die ook zij, als b.v. het koo- pen van een japon, krijgt relief, beeldt mode het karakter uit van haar, die de daad verricht In een door mindere goden geschreven roman blijft zoo'n daad een vlakke mededeeling. Mevrouw CraetsGoldeweyn is streng en in sober heid groot gebracht; zij heeft den eenvoud van haar vader, en ook zijn deege degelijkheid geërfdi. Haar man vraagt haar op 'n goeicn dag: „Wou Annèttje Craets een japon van Hirsch?" „Neen ik zou alleenalléén die mooie dingen rwel eens van dichtbij willen zien". Hij lachte luid op, zijn onbezorgden jongenslach. „Zien? Alleen maar zien?" „J-jja „En waarom zou mijn vrouw niet eens een mooie Japon van Hirsch aanhebben, als ze mot mij uit gaat?" Iets in haar sprong nu werkelijk terug. Haar eenvoud. „Noen, Froderik, het is tw duur". Hij werd bijna kwuad. „Te duur! Dat zaj ik dan toch moeten beoordee- len". „Ik ben 't niet gewend". „Je bedoelt jeb ent er niet mee geboren. Neen, je bent ook niet met mij geboren". „Frederik, doe niet zoo mal". Het eind van 't liedje is: Annette gaat naar Hirsch, alleen maar kijken: En ze koopt, want die japon, die ze voor ze 't wist, paste, stond haar zoo buitengewoon, hoe „gracieus van lijn was do taille, de val van den sleeprok 1 het lijfje *t Heeft de kinderlijk-naïeve vrouw overrompeld, die Fransch sprekende chef was haar te glad af ge weest „Een wanhopig verschrikt, kinderlijk Annétje stond een kwartier later in Froderiks kantoor. „Frederik help me 't is vreeselijk ik kan er niet meer af ik versta dien kerel zoo 6lecht en 't stond zoo beeldig...... maar Hij was opgesprongen. Het Annétje uit zijn verlo vingstijd stond voor hemaanbiddellijk. „Maar liefste, wat i s er zoo erg?" „Ik durf 't niet zeggen. Ga jij er heen alsjeblieft of neen, ik zal schrijven neen, hoe kom ik er nu af? En hij is zoo prachtig, ik wist niet dat ik er zoo uit zien kon. Wat 'n zonde toch maar hij kost Hij had zijn hand op haar lippen. „Niet zoggen. Is do japon mooi?" „OhEen zucht. „Schat, wat kan 't me dan scholen, wat hij kost. Ik kan van dat geld onmogelijk méér plezier bele ven. Dank je wel voor je cadeau". Tranen schoten in haar oogen. „Ach Frederik, wat ben je vreeselijk lief cn goed om 't zóó op te nemen". Hij lachto, pakte haar beet en danste met haar door 't kanloor. „We hebben een japon we hebben een japon pon pon Is dit niet een kostelijk genre-stukje? Is dit niet de heerlijkheid van 't ordiinaire? Omdat de liefde tusschen die twee niet ordinair was. Maar hoe zuiver is de houding van Annètte, als uiting van haar mooi karakter, dat bij de voornaam beid van haar aristocrutischcn man hannonisoh paste. In Annette Craets gaf de schrijfster oj. het gaafste vrouwekarakter uit deze gezinsroman, verwerkte ze Seel van haar eigen kunstenaarsnatuur. Maar in Annètte was deze aanlog niet tot ont plooiing gekomen. Ze was en bleef In de eerste plaats moeder, en botste telkens op tegen die vrou wen welke de emancipatie in woord en daad predi ken. Hierin staat haar man trouw naast haar. Maar dat deel van haar zieleleven, dat meer onbe wust dan bewust haar doet zoeken naar geestelijk contact met één, die niet, zooals haar man, de diep ten van het leven liefst haastig passeert, is gesym boliseerd in den jeugdvriend uit de Warmoesstraat, den fijnzinnigen boekverkooper, Karei de Roos, voor wie Annétje zijn eerste en eenige liefde bleef. En altoos weer trok haar hart, in moeilijke zorge lijke dagen, naar dien diep-levendc heen, aan wien zij zou kunnen vertellen wat ze «oor haar man ver borg. Omdat deze toch niet begrijpen sou. Opmerke lijk Is dan ook, dat aan 't eind van den roman de dan weduwe geworden Annètte bezoek ontvangt van dJcn jeugdvriend en 't is of hun beider leven elkander nóg zoekt, nóg vinden wil Weemoed is de grondtoon van dit boek, weemoed om het leven zelf met zijn onpeilbaar geheimenis, met zijn soms niet te dragen last van leed, waar onder de dood gezocht wordt boven dAt leven. Zoo als Jetje deed, de jongste van het gezin, die met haar muziekleeraar een „liaison" heeft, tot hij hAAr verloochent in haar diepe liefde voor hem, den een zame, die van haar liefde een spel gemaakt had, een intermezzo, tot zijn vrouw weer bij hem terugkeerde. Jetje werd nooit gewaarschuwd, de ouders vertrou wen haar, bemerken wel, dat het niet goed ging met haar. Hier, zou men zeggen, hapert er wat aan de psychologisch zoo knappe factuur van dit boek, want onbegrijpelijk is het, dat Annètte haar jongste lieve kind niet eens in vertrouwen heeft genomen, of anders Jetje haar moeder. Vader en moeder staan dan ook wanhopig bij het lijk van dat kind, dat den dood heeft gezocht „Liefste, liefstebedaarWe zullen it heel. htol ergesamen moeten lijden en dragen". Zoo troost de vader de moeder. Hoog er uitzicht kent hier géén. En tochheeft de Schrijfster hier en daar een kier van een deur opengezet, waar de klop op valt van de overzijde. Maar 't is die klop, welke de Schrijfster liefst als een ver geheimenis laat verklinken in onbekende verten. En de deur slaat weer toe Dit boek „Dc klop op de deur" dat vol is van den tijd en het tijdsgebeuren, laat de eeuwigheid, laat God slechts vermoeden. Maar 't is een vermoeden dat de vraag brandende doei zijn naar een zeker heid, een vastigheid in den veelbewogen stroom van den tijd, die onweerstaanbaar elk voert door de diep ste eenzaamheden tot de allerlaatsto grooto een zaamheid: het sterven. Omdat dit boek psychologisch zoo diep peilt, werd het. een prediking, zij het in negatieven zin, van wat een menschenziel als het ééne en eerst- noodige vervullen kan, zoodat de laatste eenzaam heid voert naar de zaligste gemeenschap. Laat ons daar nog even nader op wijzen. Annètte's oudste zoon, de jonge zeeofficier, soo gelukkig getrouwd, is gestorven. Annètte bekent zich later dit troostelooze verdriet: „Ik heb hem zoo weinig kunnen meegeven", dacht ze gepijningd. „Als ik hem had kunnen geven het vost geloof in een volgend leven. Ik heb hem den strijd moet enlaten uitvechten met het verschrikkelijke weten: de scheiding van al wat hem zoo lief was". Zij worstelde, zich aanklagend, in een stomme wan hoop. Zij kon het Frederik niet zeggen, wiant hij be leefde het zoo totaal anders. Hij ontweek ook hier het bitterste, zocht de eenige manier wnarop hij deze smart dragen kon: door nog ruimer den anderen zijn liefde te schenken. Voelt ge lezer, wat een eenzaamheden van trooste loos leed hier openliggen in de ziel van die twee ove rigens zoo in-gelukkige menschen? En nu is dit zoo eigenaardig in dit boek, dat de schrijfster nooit rept van kerk of dominé, dan in de sfeer van de trotsche, levens-vervreemde vrouw, die Cracks' oudste zuster was: Louise. Deze vrouw schijnt nog aan de kerk to httchten. Carricatuur bij carricatuur? Is dit niet een bewijs, dat de schrijfster aan de kerk geen recht vermocht te doen? Maar ook aan de religie niet. Wel laat ze vermoeden, dat. Annètte's moeder een vrome vrouw geweest is, die in haar zwaar levensleed (ze werd langzamerhand blind) staande bleef door het geloof. Maar hoe vaag is zelfs dit vermoeden gehouden! Eon opmerkelijk gesprek lezen wc tusschen Fre derik Craets en z'n oudste dochter Francine, die in liaar huwelijksleven een leegheid voelt en bekent: „Er moet toch iets anders zijn om je leven op te bouwen anders dan ik heb gedaan en gezocht Ze bedoelt: Jets om je aan vast te houden bóven dit leven uit". „Zoo", zei hij peinzend, „je bedoelthij aarzel de hulpeloos „godsdienst?" Zij keek hem aan en het trof hem hoe helder plot seling haar oogen stonden, bijna met den ouden glans en hoe haar geheele gezicht weer lijn kreeg, dé verslapping verloor. „Nee godsdienst aan dat woord heb ik een hekel. Ik bedoel geloof". En dan zegt haar vader, en hoe zielig is z'n woord: „We hebben je toch naar catechisatie laten gaan kind jullie allemaal". „Maar dat wAs het niet Wat je mee moet krijgen, dat hebben w ij ook op die catechisatie niet mee ge* kregen. Lk bedoel: het levende". „Het levende?" „Ja vader. Ik meen, dat het zóó had moeten leven in jullie, dat het overging in ons het een onaf scheidbaar deel van ons ook werd". In dit gesprek tusschen vader en dochter hooren we haar ook vertellen van de vroomheid van oma Goldeweyn, en belijdt de kleindochter hoe ze geeste lijk vergiftigd werd door de lectuur van Multatuli; hoe ze „het Gebed van een Onwetende" prachtig, eerlijk vond. „Nu weet ik, vader, dat het niet mooi is. Het ia niet levend. Maai' wat oma had, dAt was levend". Zei ik niet, dat hier een deur openkiert naa* wijder verten dan tijds horizonnen? En aan het sterfbed van haar broer Philip hoorcii we de hartelijk-spontane Francine weer spreken over het „geloof". „Als we bidden konden Philip, als we dAt konden, ons overgeven aan een hoogere macht, zooals toen we kinderen waren ons zoo zalig veilig verzekerd voelden bij vader cn moeder". „Geloof jijdie dingen", staarde hij. „Ik al lang weer. Misschien nooit niet. Maar ik' kan den weg erheen niet meer vinden. Niet zóó dat het me uitrusten doet ermee leven doet". Ontroerend is het wat Philip dan opeens zegt in zeemanstaal „Frans, ik kan er met een ander niet over pro* ten, maar geloof jij dat diteen reden heeft?" „Jadat geloof ik". „Dat om redenen die wij niet kennen, dit zoo moet: dat mijn schip in den grond geboord moet?" „Ja jongen". „Het is moeilijk", steunde hij hulpeloos „het is ookje moet zoo heel alléén gaan Ze kon niets doen dan zijn hand vasthouden in haar beide warme zachte handen. En ze schreide bloedige tranen, omdat ze zóó'n wankele, erbarme lijke steun was en zoo zielsgraag een betere had willen zijn". Heb ik teveel gezegd toen ik zeide, dat „de klop op de deur" een negatieve prediking is van het: „Hier beneden is het niet?" Van dat diep-in hunkeren naar den steun van hut geloof is bij het volgende geslacht al geen sprake meer. Het is geheel vervreemd van God en gods dienst. Wij gaan onze bespreking eindigen. Want om dit boek in een recensie volkomen reoht te doen, zou den er eenige artikelen aan gewijd moeten worden. We wilden slechts iets laten voelen van de grooto schoonheid, de psychologische diepte en rijkdom van dezen familieroman, die een staal is van echt-natio- nale, van puur-Hollandsche kunst, niet verfijnd en broos, als ie van de Schartens, maar direct en diep- inkervend in het leven, waarover de schrijfster heerscht in. haar kunst, dat levep hèrscheppende tot een kosmos, welks bloeiende schoonheden ons oven» tuigen van <L „gratie Gods", bij welke deze roman schrijfster in staat is tot zulk scheppend werk. We zeiden dat in één der hoofdfiguren van dit boek, Annètte, de schrijfster veel van eigen ziele leven verbeeld heeft Evenals Annètte, haat ook Ina Boudier—Bakker alle rhetorieh van hut leven, peilt ze graag eerlijk de dfiepten van het leven. Daarom kon ze 'n figuur geven als Piet Craets' vrouw, de aris tocrat isohe-koele Eugéne, die, als ze voelt te moeten sterven, als in een laatste wanhopige afweer van den dood een feestavond geeft in haar woning, waar met een bal geëindigd wordt. En als de laatste dan sende paren in den nacht vermoeid neerzijgen, 6terft de gastvrouw, nA ©en angstige vlucht uit het feest- gedruisch, op haar slaapkamer, aan een hartverlam ming De vraag brandende naar God maar geen ant woord luidt Eindigt dAArom hot slot van dit boek met de zie lige eenzaamheid van de oude grootmoeder Annètte, die de beelden en gestalten van haar jeugdleven ziet trekken langs haar herdenkend bewustzijn? Het leven heeft uit wat nu? „De klop op de deur" geve ons aanleiding, ons te bezinnen op de zekerheid, waarachtig of vermeend, van ons geloof, ons van de vaderen overgeleverd. Doen wij het mot du waarschuwing van een Gocthe, die „maar" een heiden was: Was du ererbt van deinen Vater hast, Erwirbes, urn es zu bositzen. A. WAPENAAR. j Wat ge van uw vaderen hebt geërfd, .Verwerf het, om het te bezitten. M n n LETTERKUNDIGE ^liiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiBiummaiiiininuiuiiitiiiiiiiiiiiruiinniinmiTïnniniuiuiiaBiniuiaiitiinuiiujuinui j De Anti-Christelike Geest in de poëzie der laatste decenniën i. Kortzichtigheid cn oppervlakkigheid van do mens, spoedig 't voorbije vergeten en alleen oordelen bij *t licht der ogenblikkelike omstandigheden, ontevre denheid over 't voorhandene en poetics kleuren van *t verledene, kortom lichtvaardig uiten van ongckon- trolecrdo gevoelens doen ons dageliks verzuchtingen horen over de verdorvenheid van 't heden en evenzeer lofuitingen op wat geweest is. Onverschillig of 't maatschappij of godsdienst, opvoeding of plichtsbesef, politiek of kunst betreft, „vroeger" was 't anders, was 't beter, is 't refrein, dat ons telkens en telkens tegenklinkt. En toch naar m'n vaste overtuiging zou in veel gevallen objektief en onbevooroordeeld onderzoek uitwijzen, dat de klagers ongelijk hebben cn dat de toestanden, zij 't dan al niet verbeterd, evenmin verslechterd zijn. Dit alles in aanmerking nemend, geloof ik toch niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat de laatste halve eeuw de verhouding tussen woordkunst en Chrisendom geheel enig is en zonder weerga in de geschiedenis onzer literatuur. Mij altans is geen tijd perk bekend in de zeven eeuwen historie onzer let teren, waarin zo diep een klove gaapte tussen deze heide als juist tans. Zeker, ik stem toe: er zijn altijd vrijgeesten ge weest. En ongetwijfeld is 't waar, dat de belijders van 't orthodox-Christeiik geloof meermalen kamp ten met de priesters van de kunst: Vondels strijd tegen de Amsterdamse predikanten, Betje Wolff's optreden na de grote schouwburgbrand in 1773 breng ik slechts in herinnering. Ook vergeet ik nite, dat de waarlik gelovige (en dan vooral Calvinisties ge lovige) dichters te tellen zijn, waartegenover een dichte drom staat van personen, die we de onzen niet noemen. MAAr zonder pendant is do felle, de demoniese haat, die oplaait uit de meerderheid der kunstwerken der laatsste deceniën. Wat ook verdeel de, hoe men ook streed, waarin enen ook verschilde, nóóit werd ze grof, zo brutaal en hemeltergend de absolute waarheid van 't Christendom omvergewor pen als sinds de 80er jaren. Nooit was de woord kunst zo heidens, of juister zo antl-christellk, Want dat heeft puur heidense kunst, dat hebben de klassieken, Homerus en Vergilius en do anderen voor hoven de dichtens uit ons „christenland", dat altans door de algehele negatie de tederste gevoelens van de Christen niet op 't allerpijnlikst getroffen worden. Wat mij altijd weer hindert en steeds weer afkerig oiaokt van omze moderne literatuur is vooral 't vrc- sclik feit van 't relatief stellen van de waarheden van de H.S.: Gods Woord verlaagd tot een bundel Hebreeuwse mythen,te appreciëren zeker, zoals men de Ilias en de Odyssee der Grieken en de .Voluspo en V&fthrudnismol der IJslanders waardeert, om daardoor te komen tot kennis van hun gods opvatting en wereldbeschouwing, of tot inspiratie voor nieuwe kunstgewrochten. Trots allo geschillen toch, die sinds 1880 onder do moderne kunstenaars» van 't woord zijn tot uiting gekomen ze mogen door een klein-persoonlike of een groots-kunstzinnige oorzaak hebben bleef allen gemeen de geweldige haat tegen God en godsdienst. En helaas, tegenover die grote massa kunnen we slechts enkele eenzame strijders stellen, wier kunst was oen offer der dankbaarheid, de Eeuwige oor sprong aller dingen gewijd. Maar aanstonds begin ik met naar voren te bren gen enkclu van de schrikkelikste uitingen in deze literatuur, om daarna onige andere nuanceeringen aan te wijzen; want ook in deze anti-christcliko geest ontbreken do gradaties niet. Met afschuw cn huivering vernemen wc, hoe een der grootsten van dit geslacht, hoe Gorter God Almachtig durft achterstellen bij de verdichte natuur kracht der Grieken, bij Pan. Immers als in 't epos vun die nuani, do goden defileren voor de veldgod dan heet het van „de God der Christenen', dio ook z'n opwachting moet maken: „En daar kwam langzaam en halfopgericht „Nog een God aan: de God der Christenen. „Pan kende hem nauwlijks, hoe hij glinstordo. „Hij had een dubbel wezen. Alles dubbel zinnig, zooals het water ook wel stubbel' „Door den wind zóó, en vlak daarbij weer zóó. „Hij was hoog opgericht, tot in het licht „In hoogte, maar toch diep buigend, gezwicht „De eeno helft van zijn gezicht was bloo „Als van een knecht; de andere hardvochtig „Als van een meester. De eene wang was vochtig „Van tranen uit deemoed en medelij, „Maar de andre hard in trots en hoovoardfj. „Hij had in de eene hand een geesel, muar „De andre voerde het liefdesgebaar. „Een helft van zijn rug was diep roodbevlckt „Met bloed, de andere met goud bedekt. AANTEEKENINGEN 1 I „Blijkbaar was hij half van de gouden eed'len, „Half van de groez'ligen, die werke' of beedlen. .Achter hem kroop Christus, sleepend het kruis, „En dan kwam een leegc schijn, klein als een muis. „Dat was der Christenen Heilige Geest „En dan de Duivel, trotsch zooals een beest. „Pan staarde ze aan en voelde een victorie, „Omdat hij bleef en wegzonk hunne glorie." Ergerlike blasphomie, de geest uit do afgrond! Andere kwalifikatie is hier niet mogclik. En hoever objehtieve kunstappreciatie moge gaan, als op zo brute wijze de Christen ziet neergesmakt, wat hem heilig is, dan kan en mag hij niet meer waarderen. Hoe schoon van konceptic, hoe meesterlik van diktie dan overigens een werk zij ,hicr past niets dan een protest zonder voorbehoud. Hier is de gave Gods ge worden tot een instrument des duivels. Dat is de vrucht van 't opstuwend modernisme der 19e eeuw. Wat de „kranige Strauss" (zoals Kloos hem noemt, Inleiding Imitatio I C) en Renan en Baur zaaiden, wat Opzoomer en Scholten en hun leerlin gen Pierson en Huet kweekten, wordt hier gemaaid. Kloos, die ondanks z'n hooghartige eigenwaan van godsdienst geen flauw besef heeft en maar liever naar z'n eigen liitspraak moest handelen n.l. dat ieder fatsoenlik mens zwijgt over godsdienst en meta- physika, Kloos slaat toch de spijker op de kop, als hij zegt: ,,'t Doortrekken van de lijn (v. 't Protestan tisme n.l. en hij doelt hier op de modernen) heeft van het Christendom als godsdienst niet voel anders doen overblijven als een zedelik beginsel, dat men ook zónder godsdienst betrachten kan." Het zoeven geciteerde van Gorter is niet een op zichzelf staande uiting, integendeel 't is 't grote be ginsel der tachtigers ten opzichte van de Christelike godsdienst Aan alle kanten vangt men de zelfde tonen op. En hoe weerzinwekkend veler wooixlcn ook klinken en hoe kwetsend menig vers voor een Christen zij, toch zal 't tot 't recht verstaan van de geest dezer poëzie nodig zijn, nog iets er van te doen horen. Daar is al aanstonds 't begin. Nog in de zeventiger jaren verscheen Lilith van Marcellus Emants. Hoe wel hij in dit gedicht nog geenszins allo kunstbegin selen huldigt door de mannen van de Nieuwe Gids later met onstuimige, woede verdedigd, toch begint Yolgen/s,,Verwey, die in de W. B. een aardig boekje gaf over de Nederl. dichtkunst van 1880—1900, toch begint met hem de öpwaking. Waarom? Omdat hij was „de verkondiger van de levensbeschouwing, die e'n verstand begrepen had." „Hij (en dit is dan Emants' verdienste) schiep den ouden, den „heiligen Jehova om tot een nieuwen, tot een wellustigen God." En dat is natuurlik heerlik voor de mannen die (weer citeer ik Verwey) streefden naar een poczie, „die zich aankondigde als plaatsvervangster van de christelijke ©eredienst." Daar is geen woord Grieks bij! Daar is de nieuwe kunst ten voeten uit getekend! Een nieuwe kunst, een nieuwe godsdienst! ja ook een nieuwe godsdienst (Daarover straks nader.) Weg met alle traditie, weg met alle vooroordeel, wordt de leuze. De taal en de godsdienst moeten geslagen tot een berg van schitterend gruis en daaruit moet priemle- tief alles opnieuw worden opgebouwd Emants dan had in Lilith „artistiek" behandeld de Paradijsgeschiedenis, 't komen van 't kwaad (wie spreekt nog van zonde in de verlichte eeuw?) in de wereld. Lilith, een der geesten, wordt door Jehova in wellust verleid en daarna verstoten. Na dat ze Adam gebaard heeft, is 't verderven der aarde haar wraak. Zie, dat heet eerst oorspronkelik zijn! Daar zou een Multatuli zelfs de hoed voor kunnen lichten. Zo iets echter ging zelfs de liberale redaktie van de Gids te ver. En 't is Charles Boissevain, die niet aarzelt 't gedicht „weerzinwekkend, ruw, oneerbiedig cn pijnlijk" te noemen. Verdedigen behoefde Emants zich niet Daarvoor zou een besoheiden twintigjarig jongmens zorgen, de man, die later met gepast gavocl van eigenwaarde, zichzelf aldus schilderde: „Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde, „Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, „Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn, „Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde, „Wen ik, als onverschrikkcn duiker daalde „Tot in de krochten van het Diepste Zijn, „Waar ik dan uii meebracht ©en luttel grein „Waarheid, die klaar, gelijk juweelen, straalde". Willem Kloos greep naar do pen. Willem Kloos. die eens met de bekende woorden „wie de goden liefhebben, nemen ze vroeg tot zich", do gedichten van de jong-verscheidcn Perk inleidde. Men veront- schuldige de ironie, maar als do tans 72-jarige, die sinds geruime tijd mokkend en morrend bezig is z'n room te overleven, dit woord nog onderschrijft, kan hij moeilik een andere konklusic trekken dan dat hij door diezelfde goden al heel weinig bemind wordt. Maar ter zake! Kloos trok van leer. En dan is er iets belangrijks te vernemen. Wat hij zegt? 't Geheel is te vreselik dan dat ik 't hier zou willen meedelen. Zelden zijn zo godslasterlike woorden gesproken als in dit artiekel. Hij zegt o.a. „Ieder verstandig Christenmenscl» (let wel! ieder verstandig „christenmensen") ziet dadelijk, dat Boissevain als een praatjesmaker in de lucht schermt." In twee zinnen lost hij heel *t diepe probleem van de val op met dit alternatief: „Wist God, dat Adam vallen zou of wist hij 't niet? Zoo niet dan was hij niet alwetend cn dus niet da ware God; zoo ja, dan ('t is haast te erg, 't over la nemen, maar 't duivelse van de nieuwe geest kan niet te hel getekend) dan was 't een onedele streek van hem, de geheele menschheid in 't verderf te stor ten. En daarom heeft 't Bijbelverhaal geen waardo en is ieder kunstenaar vrij er zijn eigen kijk op ta hebben. Zo dient de nieuwe kunst zich aan. 't Ia huiveringwekkend, maar waar. En deze dingen moet geweten worden, dan kent men 't gezelschap, waarin men zich bevindt Van Eeden ten slotte maakt 't al niet veel beter. In 1894 gaf hij z'n zogenaamd leesdrama: „De Broe- derveete, tragedie van 't recht", waarin hij betoogt, dat op de aarde noch in de hemel 't recht gehand haafd wordt, 't is overal „een voetveeg van 't lot", In schandelike profanie opent hij ons de Hernol, waar Satan, die voor recht opkomt, met God, z'n broeder, redetwist en hom 't doen van onrecht ver» wijt. Een enkele aanhaling en men kent heel do geest van 't goddeloze stuk: Satan spreekt tot God: „Vriendschap beweegt mij ei, weee zoo beleefd „en glimlach niet noemt gij mij niet uw soon?, „Vriendschap beweegt mij, Broeder! klinkt u met „dat Broeder eervoller dan vader? Denk! ,,'t menschvolk hoort scherper dan voorheen, eens broers „Schandroep klinkt niet zoo dóór ale die eona zoons „'t Menschvolk denkt verder dan voorheen, ed vraagt „naar Erflijkheid en 's euvels herkomst. Gij „kunt dat niet op een slechte moeder gooien." „Dus, Broeder! vriendschap, vreedsaamheid en wU „tot vergelijk in onze misverstanden „bracht mij tot u. Geen strijd, maar arbitrage, „uiiet 't stom geweld, maar reede, niet 't vuist recht, „maar 't recht des gecstes richte tusschen ons", f Een volledige behandeling van de poëzie is in 't kort bestek mij toegemeten, onmogelik. 't Is trou wens ook niet nodig. Genoemde stalen kunnen ge voegd ik volstaan om een denkbeeld te geven van de meest felle aanvallen op 't Christelik geloof cn do Christelike traditie. Hoewel de meest schrijnende, lijkt dit mij toch de minst gevaarlike kant van do moderne kunst. Zo ruw en grof, zo niet* ontziend wordt alles wat de Christen heilig is en heerlik, neer geveld .dat ieder, die nog een greintje eerbied heeft voor Gods Woord zonder bedenken, zulk werk alg God onterend zal verwerpen en verfoeien. Tegenover dergelijke kunst is 't niet moeilik z'n houding te be palen. Onvoorwaardelik afwijzen en veroordelen, hoo hoog de aesthetiese waarde ook zij, is hier zaak. Wie echter uit dit alles mocht afleiden dat de ge hele Tachtiger kunst a-religieus is, is te snel mef z'n konklusie. Wel anti-cliistelik, niet atheïstisch. Een oppervlakkig, schoon in wijsgerig gewaad gesloken materialisme als door Multatuli was uitgekreten, kan niet veel opgang maken. Ook in algemeen menselike zin is 't waar, dat de mens bij brood alleen niet kan leven. Hoe ook ontaard en door de zonde ontredderd de ziel moge zijn, nooit kan zij, met geestelike kwa liteiten toegerust als zij is, blijvende genieting vinden in 't puur stoffelike. De ingeschapen aanleg blijft roepen om subordinatie aan hoger, geestelike mach ten. Geen wonder dan ook dat dezelfde personen, dig met hautaine minachting smalen op de bekrompen christenen, die zich buigen voor een God, die zij in hemelbestormende satanie onttronen, op hetzelfde moment bezig zijn zichzelf goden te maken. Alleen 't oude heeft afgedaan. In 't begin wees ik er reeds op, hoe 't christelik geloof relatief wordt gesteld naast "alle andere godsdiensten, histories belangrijk nog, maar niet meer geschikt voor de moderne mens, die met alle naïviteit radikaal afrekening houdt. Da kunst om de kunst wordt de leus. Geen middel meer, enkel doel. De poëzie zelf wordt God. Zij is de be lichaming van het schone en: de schoonheid spreekt met goddclik gezag. Dit is de tweede belangrijke trek, waarop ik wil wijzen. De dichter wordt priester dec schoonheid. In deze dienst moet hij geheel opgaan. Hij wordt met schoonheid aangedaan: z'n godheid. Die beheerst hem geheel, daar wordt hij een deel van; dus: zelf wordt hij god en dan moet hij, 't kan niet anders, in ogenblikken van ontzaglike exaltatia met Kloos uitroepen: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, „En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon „Over mijzelf en 't al, naar rijksgehoón „Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -• „En als een heir van donker-wilde machten „Joelt aan mij op en valt terug, gevloón „Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon: „Ik ben een God in 't diopsL. van mijn gedachten.*

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 14