LETTERKUNDIGE KRONIEK
11.
De klop op de dear, door INA BOUDIER—
BAKKER.
Uitgave: P. N. v. Kampen cn Zoon,
Amsterdam.
We stipten slechts iets aan uit den rijken inhoud
;van dat boek.
Naast het gezin Craets leven verscheidene bijfigu
ren, vrienden cn kennissen van de familie, en ook
die zijn, al staan ze op het tweede of derde plan, door
«ichtig, Af, voorzoover de beknoptheid der teekening
dit toeliet
Dit boek is rijk en vol, vol van het leven, zooals
aich dat incarneert in zoovelerlei gestalten, die allen
meekregen hun van elke andere te onderscheiden
lysionomie.
En het leven van die figuren herkennen wij als
óns leven; dAt waar we mede in betrokken zijn en
de schrijfster overtuigt ons door de zielkundig-zui-
verc uitbeelding dier vele gestalten, dat het leven
inderdaad zóó en niet anders reilt en zeilt WAt is
de groote kracht van deze schrijfster, dit is
het waardoor ze onze grootste psychologe heeten
mag; niet om haar taal en stijl, niet om haar origi-
neele beeldspraak is ze te roemen, maar torenhoog
staat ze boven zoovele andere schrijvers en schrijf
sters uit, om haar doorgronden van het' leven.
Elke daad, hoe simpel die ook zij, als b.v. het koo-
pen van een japon, krijgt relief, beeldt mode het
karakter uit van haar, die de daad verricht
In een door mindere goden geschreven roman
blijft zoo'n daad een vlakke mededeeling.
Mevrouw CraetsGoldeweyn is streng en in sober
heid groot gebracht; zij heeft den eenvoud van haar
vader, en ook zijn deege degelijkheid geërfdi. Haar
man vraagt haar op 'n goeicn dag:
„Wou Annèttje Craets een japon van Hirsch?"
„Neen ik zou alleenalléén die mooie dingen
rwel eens van dichtbij willen zien".
Hij lachte luid op, zijn onbezorgden jongenslach.
„Zien? Alleen maar zien?"
„J-jja
„En waarom zou mijn vrouw niet eens een mooie
Japon van Hirsch aanhebben, als ze mot mij uit
gaat?"
Iets in haar sprong nu werkelijk terug.
Haar eenvoud.
„Noen, Froderik, het is tw duur".
Hij werd bijna kwuad.
„Te duur! Dat zaj ik dan toch moeten beoordee-
len".
„Ik ben 't niet gewend".
„Je bedoelt jeb ent er niet mee geboren. Neen,
je bent ook niet met mij geboren".
„Frederik, doe niet zoo mal".
Het eind van 't liedje is: Annette gaat naar Hirsch,
alleen maar kijken:
En ze koopt, want die japon, die ze voor ze 't wist,
paste, stond haar zoo buitengewoon, hoe „gracieus
van lijn was do taille, de val van den sleeprok 1
het lijfje
*t Heeft de kinderlijk-naïeve vrouw overrompeld,
die Fransch sprekende chef was haar te glad af ge
weest
„Een wanhopig verschrikt, kinderlijk Annétje stond
een kwartier later in Froderiks kantoor.
„Frederik help me 't is vreeselijk ik kan
er niet meer af ik versta dien kerel zoo 6lecht
en 't stond zoo beeldig...... maar
Hij was opgesprongen. Het Annétje uit zijn verlo
vingstijd stond voor hemaanbiddellijk.
„Maar liefste, wat i s er zoo erg?"
„Ik durf 't niet zeggen. Ga jij er heen alsjeblieft
of neen, ik zal schrijven neen, hoe kom ik er nu
af? En hij is zoo prachtig, ik wist niet dat ik er zoo
uit zien kon. Wat 'n zonde toch maar hij kost
Hij had zijn hand op haar lippen.
„Niet zoggen. Is do japon mooi?"
„OhEen zucht.
„Schat, wat kan 't me dan scholen, wat hij kost.
Ik kan van dat geld onmogelijk méér plezier bele
ven. Dank je wel voor je cadeau".
Tranen schoten in haar oogen.
„Ach Frederik, wat ben je vreeselijk lief cn goed
om 't zóó op te nemen".
Hij lachto, pakte haar beet en danste met haar
door 't kanloor.
„We hebben een japon we hebben een japon
pon pon
Is dit niet een kostelijk genre-stukje? Is dit niet
de heerlijkheid van 't ordiinaire? Omdat de liefde
tusschen die twee niet ordinair was.
Maar hoe zuiver is de houding van Annètte, als
uiting van haar mooi karakter, dat bij de voornaam
beid van haar aristocrutischcn man hannonisoh
paste.
In Annette Craets gaf de schrijfster oj. het gaafste
vrouwekarakter uit deze gezinsroman, verwerkte ze
Seel van haar eigen kunstenaarsnatuur.
Maar in Annètte was deze aanlog niet tot ont
plooiing gekomen. Ze was en bleef In de eerste
plaats moeder, en botste telkens op tegen die vrou
wen welke de emancipatie in woord en daad predi
ken. Hierin staat haar man trouw naast haar.
Maar dat deel van haar zieleleven, dat meer onbe
wust dan bewust haar doet zoeken naar geestelijk
contact met één, die niet, zooals haar man, de diep
ten van het leven liefst haastig passeert, is gesym
boliseerd in den jeugdvriend uit de Warmoesstraat,
den fijnzinnigen boekverkooper, Karei de Roos, voor
wie Annétje zijn eerste en eenige liefde bleef.
En altoos weer trok haar hart, in moeilijke zorge
lijke dagen, naar dien diep-levendc heen, aan wien
zij zou kunnen vertellen wat ze «oor haar man ver
borg. Omdat deze toch niet begrijpen sou. Opmerke
lijk Is dan ook, dat aan 't eind van den roman de
dan weduwe geworden Annètte bezoek ontvangt van
dJcn jeugdvriend en 't is of hun beider leven elkander
nóg zoekt, nóg vinden wil
Weemoed is de grondtoon van dit boek, weemoed
om het leven zelf met zijn onpeilbaar geheimenis,
met zijn soms niet te dragen last van leed, waar
onder de dood gezocht wordt boven dAt leven. Zoo
als Jetje deed, de jongste van het gezin, die met
haar muziekleeraar een „liaison" heeft, tot hij hAAr
verloochent in haar diepe liefde voor hem, den een
zame, die van haar liefde een spel gemaakt had, een
intermezzo, tot zijn vrouw weer bij hem terugkeerde.
Jetje werd nooit gewaarschuwd, de ouders vertrou
wen haar, bemerken wel, dat het niet goed ging met
haar. Hier, zou men zeggen, hapert er wat aan de
psychologisch zoo knappe factuur van dit boek,
want onbegrijpelijk is het, dat Annètte haar jongste
lieve kind niet eens in vertrouwen heeft genomen,
of anders Jetje haar moeder.
Vader en moeder staan dan ook wanhopig bij het
lijk van dat kind, dat den dood heeft gezocht
„Liefste, liefstebedaarWe zullen it heel.
htol ergesamen moeten lijden en dragen".
Zoo troost de vader de moeder. Hoog er uitzicht
kent hier géén. En tochheeft de Schrijfster hier
en daar een kier van een deur opengezet, waar de
klop op valt van de overzijde. Maar 't is die klop,
welke de Schrijfster liefst als een ver geheimenis
laat verklinken in onbekende verten. En de deur
slaat weer toe
Dit boek „Dc klop op de deur" dat vol is van den
tijd en het tijdsgebeuren, laat de eeuwigheid, laat
God slechts vermoeden. Maar 't is een vermoeden
dat de vraag brandende doei zijn naar een zeker
heid, een vastigheid in den veelbewogen stroom van
den tijd, die onweerstaanbaar elk voert door de diep
ste eenzaamheden tot de allerlaatsto grooto een
zaamheid: het sterven.
Omdat dit boek psychologisch zoo diep peilt,
werd het. een prediking, zij het in negatieven zin,
van wat een menschenziel als het ééne en eerst-
noodige vervullen kan, zoodat de laatste eenzaam
heid voert naar de zaligste gemeenschap.
Laat ons daar nog even nader op wijzen.
Annètte's oudste zoon, de jonge zeeofficier, soo
gelukkig getrouwd, is gestorven.
Annètte bekent zich later dit troostelooze verdriet:
„Ik heb hem zoo weinig kunnen meegeven", dacht
ze gepijningd. „Als ik hem had kunnen geven het
vost geloof in een volgend leven.
Ik heb hem den strijd moet enlaten uitvechten met
het verschrikkelijke weten: de scheiding van al wat
hem zoo lief was".
Zij worstelde, zich aanklagend, in een stomme wan
hoop. Zij kon het Frederik niet zeggen, wiant hij be
leefde het zoo totaal anders.
Hij ontweek ook hier het bitterste, zocht de eenige
manier wnarop hij deze smart dragen kon: door nog
ruimer den anderen zijn liefde te schenken.
Voelt ge lezer, wat een eenzaamheden van trooste
loos leed hier openliggen in de ziel van die twee ove
rigens zoo in-gelukkige menschen?
En nu is dit zoo eigenaardig in dit boek, dat de
schrijfster nooit rept van kerk of dominé, dan in de
sfeer van de trotsche, levens-vervreemde vrouw, die
Cracks' oudste zuster was: Louise.
Deze vrouw schijnt nog aan de kerk to httchten.
Carricatuur bij carricatuur?
Is dit niet een bewijs, dat de schrijfster aan de
kerk geen recht vermocht te doen? Maar ook aan
de religie niet. Wel laat ze vermoeden, dat. Annètte's
moeder een vrome vrouw geweest is, die in haar
zwaar levensleed (ze werd langzamerhand blind)
staande bleef door het geloof. Maar hoe vaag is
zelfs dit vermoeden gehouden!
Eon opmerkelijk gesprek lezen wc tusschen Fre
derik Craets en z'n oudste dochter Francine, die in
liaar huwelijksleven een leegheid voelt en bekent:
„Er moet toch iets anders zijn om je leven op te
bouwen anders dan ik heb gedaan en gezocht
Ze bedoelt: Jets om je aan vast te houden bóven
dit leven uit".
„Zoo", zei hij peinzend, „je bedoelthij aarzel
de hulpeloos „godsdienst?"
Zij keek hem aan en het trof hem hoe helder plot
seling haar oogen stonden, bijna met den ouden
glans en hoe haar geheele gezicht weer lijn kreeg,
dé verslapping verloor.
„Nee godsdienst aan dat woord heb ik een
hekel. Ik bedoel geloof".
En dan zegt haar vader, en hoe zielig is z'n woord:
„We hebben je toch naar catechisatie laten gaan
kind jullie allemaal".
„Maar dat wAs het niet Wat je mee moet krijgen,
dat hebben w ij ook op die catechisatie niet mee ge*
kregen. Lk bedoel: het levende".
„Het levende?"
„Ja vader. Ik meen, dat het zóó had moeten leven
in jullie, dat het overging in ons het een onaf
scheidbaar deel van ons ook werd".
In dit gesprek tusschen vader en dochter hooren
we haar ook vertellen van de vroomheid van oma
Goldeweyn, en belijdt de kleindochter hoe ze geeste
lijk vergiftigd werd door de lectuur van Multatuli;
hoe ze „het Gebed van een Onwetende" prachtig,
eerlijk vond.
„Nu weet ik, vader, dat het niet mooi is. Het ia
niet levend. Maai' wat oma had, dAt was levend".
Zei ik niet, dat hier een deur openkiert naa*
wijder verten dan tijds horizonnen?
En aan het sterfbed van haar broer Philip hoorcii
we de hartelijk-spontane Francine weer spreken
over het „geloof".
„Als we bidden konden Philip, als we dAt konden,
ons overgeven aan een hoogere macht, zooals toen
we kinderen waren ons zoo zalig veilig verzekerd
voelden bij vader cn moeder".
„Geloof jijdie dingen", staarde hij.
„Ik al lang weer. Misschien nooit niet. Maar ik'
kan den weg erheen niet meer vinden. Niet zóó dat
het me uitrusten doet ermee leven doet".
Ontroerend is het wat Philip dan opeens zegt in
zeemanstaal
„Frans, ik kan er met een ander niet over pro*
ten, maar geloof jij dat diteen reden heeft?"
„Jadat geloof ik".
„Dat om redenen die wij niet kennen, dit zoo
moet: dat mijn schip in den grond geboord
moet?"
„Ja jongen".
„Het is moeilijk", steunde hij hulpeloos „het is
ookje moet zoo heel alléén gaan
Ze kon niets doen dan zijn hand vasthouden in
haar beide warme zachte handen. En ze schreide
bloedige tranen, omdat ze zóó'n wankele, erbarme
lijke steun was en zoo zielsgraag een betere had
willen zijn".
Heb ik teveel gezegd toen ik zeide, dat „de klop
op de deur" een negatieve prediking is van het:
„Hier beneden is het niet?"
Van dat diep-in hunkeren naar den steun van hut
geloof is bij het volgende geslacht al geen sprake
meer. Het is geheel vervreemd van God en gods
dienst.
Wij gaan onze bespreking eindigen. Want om dit
boek in een recensie volkomen reoht te doen, zou
den er eenige artikelen aan gewijd moeten worden.
We wilden slechts iets laten voelen van de grooto
schoonheid, de psychologische diepte en rijkdom van
dezen familieroman, die een staal is van echt-natio-
nale, van puur-Hollandsche kunst, niet verfijnd en
broos, als ie van de Schartens, maar direct en diep-
inkervend in het leven, waarover de schrijfster
heerscht in. haar kunst, dat levep hèrscheppende tot
een kosmos, welks bloeiende schoonheden ons oven»
tuigen van <L „gratie Gods", bij welke deze roman
schrijfster in staat is tot zulk scheppend werk.
We zeiden dat in één der hoofdfiguren van dit
boek, Annètte, de schrijfster veel van eigen ziele
leven verbeeld heeft Evenals Annètte, haat ook Ina
Boudier—Bakker alle rhetorieh van hut leven, peilt
ze graag eerlijk de dfiepten van het leven. Daarom
kon ze 'n figuur geven als Piet Craets' vrouw, de aris
tocrat isohe-koele Eugéne, die, als ze voelt te moeten
sterven, als in een laatste wanhopige afweer van den
dood een feestavond geeft in haar woning, waar
met een bal geëindigd wordt. En als de laatste dan
sende paren in den nacht vermoeid neerzijgen, 6terft
de gastvrouw, nA ©en angstige vlucht uit het feest-
gedruisch, op haar slaapkamer, aan een hartverlam
ming
De vraag brandende naar God maar geen ant
woord luidt
Eindigt dAArom hot slot van dit boek met de zie
lige eenzaamheid van de oude grootmoeder Annètte,
die de beelden en gestalten van haar jeugdleven ziet
trekken langs haar herdenkend bewustzijn?
Het leven heeft uit wat nu?
„De klop op de deur" geve ons aanleiding, ons te
bezinnen op de zekerheid, waarachtig of vermeend,
van ons geloof, ons van de vaderen overgeleverd.
Doen wij het mot du waarschuwing van een Gocthe,
die „maar" een heiden was:
Was du ererbt van deinen Vater hast,
Erwirbes, urn es zu bositzen.
A. WAPENAAR. j
Wat ge van uw vaderen hebt geërfd,
.Verwerf het, om het te bezitten. M
n
n
LETTERKUNDIGE
^liiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiBiummaiiiininuiuiiitiiiiiiiiiiiruiinniinmiTïnniniuiuiiaBiniuiaiitiinuiiujuinui
j De Anti-Christelike Geest in de poëzie
der laatste decenniën
i.
Kortzichtigheid cn oppervlakkigheid van do mens,
spoedig 't voorbije vergeten en alleen oordelen bij
*t licht der ogenblikkelike omstandigheden, ontevre
denheid over 't voorhandene en poetics kleuren van
*t verledene, kortom lichtvaardig uiten van ongckon-
trolecrdo gevoelens doen ons dageliks verzuchtingen
horen over de verdorvenheid van 't heden en evenzeer
lofuitingen op wat geweest is. Onverschillig of 't
maatschappij of godsdienst, opvoeding of plichtsbesef,
politiek of kunst betreft, „vroeger" was 't anders,
was 't beter, is 't refrein, dat ons telkens en telkens
tegenklinkt. En toch naar m'n vaste overtuiging
zou in veel gevallen objektief en onbevooroordeeld
onderzoek uitwijzen, dat de klagers ongelijk hebben
cn dat de toestanden, zij 't dan al niet verbeterd,
evenmin verslechterd zijn.
Dit alles in aanmerking nemend, geloof ik toch
niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat de laatste
halve eeuw de verhouding tussen woordkunst en
Chrisendom geheel enig is en zonder weerga in de
geschiedenis onzer literatuur. Mij altans is geen tijd
perk bekend in de zeven eeuwen historie onzer let
teren, waarin zo diep een klove gaapte tussen deze
heide als juist tans.
Zeker, ik stem toe: er zijn altijd vrijgeesten ge
weest. En ongetwijfeld is 't waar, dat de belijders
van 't orthodox-Christeiik geloof meermalen kamp
ten met de priesters van de kunst: Vondels strijd
tegen de Amsterdamse predikanten, Betje Wolff's
optreden na de grote schouwburgbrand in 1773 breng
ik slechts in herinnering. Ook vergeet ik nite, dat
de waarlik gelovige (en dan vooral Calvinisties ge
lovige) dichters te tellen zijn, waartegenover een
dichte drom staat van personen, die we de onzen niet
noemen. MAAr zonder pendant is do felle, de
demoniese haat, die oplaait uit de meerderheid der
kunstwerken der laatsste deceniën. Wat ook verdeel
de, hoe men ook streed, waarin enen ook verschilde,
nóóit werd ze grof, zo brutaal en hemeltergend de
absolute waarheid van 't Christendom omvergewor
pen als sinds de 80er jaren. Nooit was de woord
kunst zo heidens, of juister zo antl-christellk,
Want dat heeft puur heidense kunst, dat hebben de
klassieken, Homerus en Vergilius en do anderen voor
hoven de dichtens uit ons „christenland", dat altans
door de algehele negatie de tederste gevoelens van
de Christen niet op 't allerpijnlikst getroffen worden.
Wat mij altijd weer hindert en steeds weer afkerig
oiaokt van omze moderne literatuur is vooral 't vrc-
sclik feit van 't relatief stellen van de waarheden
van de H.S.: Gods Woord verlaagd tot een bundel
Hebreeuwse mythen,te appreciëren zeker, zoals men
de Ilias en de Odyssee der Grieken en de
.Voluspo en V&fthrudnismol der IJslanders waardeert,
om daardoor te komen tot kennis van hun gods
opvatting en wereldbeschouwing, of tot inspiratie
voor nieuwe kunstgewrochten.
Trots allo geschillen toch, die sinds 1880 onder do
moderne kunstenaars» van 't woord zijn tot uiting
gekomen ze mogen door een klein-persoonlike of
een groots-kunstzinnige oorzaak hebben bleef allen
gemeen de geweldige haat tegen God en godsdienst.
En helaas, tegenover die grote massa kunnen we
slechts enkele eenzame strijders stellen, wier kunst
was oen offer der dankbaarheid, de Eeuwige oor
sprong aller dingen gewijd.
Maar aanstonds begin ik met naar voren te bren
gen enkclu van de schrikkelikste uitingen in deze
literatuur, om daarna onige andere nuanceeringen
aan te wijzen; want ook in deze anti-christcliko geest
ontbreken do gradaties niet.
Met afschuw cn huivering vernemen wc, hoe een
der grootsten van dit geslacht, hoe Gorter God
Almachtig durft achterstellen bij de verdichte natuur
kracht der Grieken, bij Pan. Immers als in 't epos vun
die nuani, do goden defileren voor de veldgod dan
heet het van „de God der Christenen', dio ook z'n
opwachting moet maken:
„En daar kwam langzaam en halfopgericht
„Nog een God aan: de God der Christenen.
„Pan kende hem nauwlijks, hoe hij glinstordo.
„Hij had een dubbel wezen. Alles dubbel
zinnig, zooals het water ook wel stubbel'
„Door den wind zóó, en vlak daarbij weer zóó.
„Hij was hoog opgericht, tot in het licht
„In hoogte, maar toch diep buigend, gezwicht
„De eeno helft van zijn gezicht was bloo
„Als van een knecht; de andere hardvochtig
„Als van een meester. De eene wang was vochtig
„Van tranen uit deemoed en medelij,
„Maar de andre hard in trots en hoovoardfj.
„Hij had in de eene hand een geesel, muar
„De andre voerde het liefdesgebaar.
„Een helft van zijn rug was diep roodbevlckt
„Met bloed, de andere met goud bedekt.
AANTEEKENINGEN 1
I
„Blijkbaar was hij half van de gouden eed'len,
„Half van de groez'ligen, die werke' of beedlen.
.Achter hem kroop Christus, sleepend het kruis,
„En dan kwam een leegc schijn, klein als een muis.
„Dat was der Christenen Heilige Geest
„En dan de Duivel, trotsch zooals een beest.
„Pan staarde ze aan en voelde een victorie,
„Omdat hij bleef en wegzonk hunne glorie."
Ergerlike blasphomie, de geest uit do afgrond!
Andere kwalifikatie is hier niet mogclik. En hoever
objehtieve kunstappreciatie moge gaan, als op zo
brute wijze de Christen ziet neergesmakt, wat hem
heilig is, dan kan en mag hij niet meer waarderen.
Hoe schoon van konceptic, hoe meesterlik van diktie
dan overigens een werk zij ,hicr past niets dan een
protest zonder voorbehoud. Hier is de gave Gods ge
worden tot een instrument des duivels.
Dat is de vrucht van 't opstuwend modernisme der
19e eeuw. Wat de „kranige Strauss" (zoals Kloos hem
noemt, Inleiding Imitatio I C) en Renan en Baur
zaaiden, wat Opzoomer en Scholten en hun leerlin
gen Pierson en Huet kweekten, wordt hier gemaaid.
Kloos, die ondanks z'n hooghartige eigenwaan van
godsdienst geen flauw besef heeft en maar liever
naar z'n eigen liitspraak moest handelen n.l. dat
ieder fatsoenlik mens zwijgt over godsdienst en meta-
physika, Kloos slaat toch de spijker op de kop, als
hij zegt: ,,'t Doortrekken van de lijn (v. 't Protestan
tisme n.l. en hij doelt hier op de modernen) heeft
van het Christendom als godsdienst niet voel anders
doen overblijven als een zedelik beginsel, dat men
ook zónder godsdienst betrachten kan."
Het zoeven geciteerde van Gorter is niet een op
zichzelf staande uiting, integendeel 't is 't grote be
ginsel der tachtigers ten opzichte van de Christelike
godsdienst Aan alle kanten vangt men de zelfde
tonen op. En hoe weerzinwekkend veler wooixlcn ook
klinken en hoe kwetsend menig vers voor een
Christen zij, toch zal 't tot 't recht verstaan van de
geest dezer poëzie nodig zijn, nog iets er van te doen
horen.
Daar is al aanstonds 't begin. Nog in de zeventiger
jaren verscheen Lilith van Marcellus Emants. Hoe
wel hij in dit gedicht nog geenszins allo kunstbegin
selen huldigt door de mannen van de Nieuwe Gids
later met onstuimige, woede verdedigd, toch begint
Yolgen/s,,Verwey, die in de W. B. een aardig boekje
gaf over de Nederl. dichtkunst van 1880—1900, toch
begint met hem de öpwaking. Waarom? Omdat hij
was „de verkondiger van de levensbeschouwing, die
e'n verstand begrepen had." „Hij (en dit is dan
Emants' verdienste) schiep den ouden, den „heiligen
Jehova om tot een nieuwen, tot een wellustigen God."
En dat is natuurlik heerlik voor de mannen die (weer
citeer ik Verwey) streefden naar een poczie, „die zich
aankondigde als plaatsvervangster van de christelijke
©eredienst." Daar is geen woord Grieks bij! Daar is
de nieuwe kunst ten voeten uit getekend! Een nieuwe
kunst, een nieuwe godsdienst! ja ook een nieuwe
godsdienst (Daarover straks nader.) Weg met alle
traditie, weg met alle vooroordeel, wordt de leuze.
De taal en de godsdienst moeten geslagen tot een
berg van schitterend gruis en daaruit moet priemle-
tief alles opnieuw worden opgebouwd
Emants dan had in Lilith „artistiek" behandeld de
Paradijsgeschiedenis, 't komen van 't kwaad (wie
spreekt nog van zonde in de verlichte eeuw?) in de
wereld. Lilith, een der geesten, wordt door Jehova
in wellust verleid en daarna verstoten. Na dat ze
Adam gebaard heeft, is 't verderven der aarde haar
wraak. Zie, dat heet eerst oorspronkelik zijn! Daar
zou een Multatuli zelfs de hoed voor kunnen lichten.
Zo iets echter ging zelfs de liberale redaktie van de
Gids te ver. En 't is Charles Boissevain, die niet
aarzelt 't gedicht „weerzinwekkend, ruw, oneerbiedig
cn pijnlijk" te noemen.
Verdedigen behoefde Emants zich niet Daarvoor
zou een besoheiden twintigjarig jongmens zorgen, de
man, die later met gepast gavocl van eigenwaarde,
zichzelf aldus schilderde:
„Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde,
„Ik ben de Strever naar het Ware Zijn,
„Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn,
„Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde,
„Wen ik, als onverschrikkcn duiker daalde
„Tot in de krochten van het Diepste Zijn,
„Waar ik dan uii meebracht ©en luttel grein
„Waarheid, die klaar, gelijk juweelen, straalde".
Willem Kloos greep naar do pen. Willem Kloos.
die eens met de bekende woorden „wie de goden
liefhebben, nemen ze vroeg tot zich", do gedichten
van de jong-verscheidcn Perk inleidde. Men veront-
schuldige de ironie, maar als do tans 72-jarige, die
sinds geruime tijd mokkend en morrend bezig is z'n
room te overleven, dit woord nog onderschrijft, kan
hij moeilik een andere konklusic trekken dan dat hij
door diezelfde goden al heel weinig bemind wordt.
Maar ter zake! Kloos trok van leer. En dan is er
iets belangrijks te vernemen. Wat hij zegt? 't Geheel
is te vreselik dan dat ik 't hier zou willen meedelen.
Zelden zijn zo godslasterlike woorden gesproken als
in dit artiekel.
Hij zegt o.a. „Ieder verstandig Christenmenscl»
(let wel! ieder verstandig „christenmensen") ziet
dadelijk, dat Boissevain als een praatjesmaker in
de lucht schermt." In twee zinnen lost hij heel *t
diepe probleem van de val op met dit alternatief:
„Wist God, dat Adam vallen zou of wist hij 't niet?
Zoo niet dan was hij niet alwetend cn dus niet da
ware God; zoo ja, dan ('t is haast te erg, 't over la
nemen, maar 't duivelse van de nieuwe geest kan
niet te hel getekend) dan was 't een onedele streek
van hem, de geheele menschheid in 't verderf te stor
ten. En daarom heeft 't Bijbelverhaal geen waardo
en is ieder kunstenaar vrij er zijn eigen kijk op ta
hebben. Zo dient de nieuwe kunst zich aan. 't Ia
huiveringwekkend, maar waar. En deze dingen moet
geweten worden, dan kent men 't gezelschap, waarin
men zich bevindt
Van Eeden ten slotte maakt 't al niet veel beter.
In 1894 gaf hij z'n zogenaamd leesdrama: „De Broe-
derveete, tragedie van 't recht", waarin hij betoogt,
dat op de aarde noch in de hemel 't recht gehand
haafd wordt, 't is overal „een voetveeg van 't lot",
In schandelike profanie opent hij ons de Hernol,
waar Satan, die voor recht opkomt, met God, z'n
broeder, redetwist en hom 't doen van onrecht ver»
wijt. Een enkele aanhaling en men kent heel do
geest van 't goddeloze stuk: Satan spreekt tot God:
„Vriendschap beweegt mij ei, weee zoo beleefd
„en glimlach niet noemt gij mij niet uw soon?,
„Vriendschap beweegt mij, Broeder! klinkt u met
„dat Broeder eervoller dan vader? Denk!
,,'t menschvolk hoort scherper dan voorheen,
eens broers
„Schandroep klinkt niet zoo dóór ale die eona
zoons
„'t Menschvolk denkt verder dan voorheen, ed
vraagt
„naar Erflijkheid en 's euvels herkomst. Gij
„kunt dat niet op een slechte moeder gooien."
„Dus, Broeder! vriendschap, vreedsaamheid en wU
„tot vergelijk in onze misverstanden
„bracht mij tot u. Geen strijd, maar arbitrage,
„uiiet 't stom geweld, maar reede, niet 't vuist
recht,
„maar 't recht des gecstes richte tusschen ons", f
Een volledige behandeling van de poëzie is in 't
kort bestek mij toegemeten, onmogelik. 't Is trou
wens ook niet nodig. Genoemde stalen kunnen ge
voegd ik volstaan om een denkbeeld te geven van de
meest felle aanvallen op 't Christelik geloof cn do
Christelike traditie. Hoewel de meest schrijnende,
lijkt dit mij toch de minst gevaarlike kant van do
moderne kunst. Zo ruw en grof, zo niet* ontziend
wordt alles wat de Christen heilig is en heerlik, neer
geveld .dat ieder, die nog een greintje eerbied heeft
voor Gods Woord zonder bedenken, zulk werk alg
God onterend zal verwerpen en verfoeien. Tegenover
dergelijke kunst is 't niet moeilik z'n houding te be
palen. Onvoorwaardelik afwijzen en veroordelen, hoo
hoog de aesthetiese waarde ook zij, is hier zaak.
Wie echter uit dit alles mocht afleiden dat de ge
hele Tachtiger kunst a-religieus is, is te snel mef
z'n konklusie. Wel anti-cliistelik, niet atheïstisch. Een
oppervlakkig, schoon in wijsgerig gewaad gesloken
materialisme als door Multatuli was uitgekreten, kan
niet veel opgang maken. Ook in algemeen menselike
zin is 't waar, dat de mens bij brood alleen niet kan
leven. Hoe ook ontaard en door de zonde ontredderd
de ziel moge zijn, nooit kan zij, met geestelike kwa
liteiten toegerust als zij is, blijvende genieting vinden
in 't puur stoffelike. De ingeschapen aanleg blijft
roepen om subordinatie aan hoger, geestelike mach
ten. Geen wonder dan ook dat dezelfde personen, dig
met hautaine minachting smalen op de bekrompen
christenen, die zich buigen voor een God, die zij in
hemelbestormende satanie onttronen, op hetzelfde
moment bezig zijn zichzelf goden te maken. Alleen
't oude heeft afgedaan. In 't begin wees ik er reeds
op, hoe 't christelik geloof relatief wordt gesteld
naast "alle andere godsdiensten, histories belangrijk
nog, maar niet meer geschikt voor de moderne mens,
die met alle naïviteit radikaal afrekening houdt. Da
kunst om de kunst wordt de leus. Geen middel meer,
enkel doel. De poëzie zelf wordt God. Zij is de be
lichaming van het schone en: de schoonheid spreekt
met goddclik gezag. Dit is de tweede belangrijke trek,
waarop ik wil wijzen. De dichter wordt priester dec
schoonheid. In deze dienst moet hij geheel opgaan.
Hij wordt met schoonheid aangedaan: z'n godheid.
Die beheerst hem geheel, daar wordt hij een deel
van; dus: zelf wordt hij god en dan moet hij, 't kan
niet anders, in ogenblikken van ontzaglike exaltatia
met Kloos uitroepen:
„Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
„En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
„Over mijzelf en 't al, naar rijksgehoón
„Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -•
„En als een heir van donker-wilde machten
„Joelt aan mij op en valt terug, gevloón
„Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
„Ik ben een God in 't diopsL. van mijn gedachten.*