UW WIL GESCHIEDE.... HET ZWERVERSKIND ALS EEN BLOEM...,?' „En jij, Ali", vraagt Mooder haar nu, „zou jij nu t»ok kunnen sterven? Wacht jij ook op den Heere, tot Hij jo halen "tornt?" Ali heft haar gloeiend gezichtje wat op, grijpt Moeders hand stevig en «egt dan heel, heel zacht: „Ja Moe, dtó Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Altijd heb ik gebeden: Wasch mij, ©n mijn hart zal witter zijn dan sneeuw. En nu ben ik niet bang meer om tie sterven. De Hoeft} heeft mijn hart wit gemaakt Mooder drukt Ali oen langen kus op het voorhoofd en begint dan zachtjes te schreien. Als den volgenden morgen de dokter komt, neemt hij Oom even apart. „Ze zal niet lang meer leven, mijnheer, ik zou de familie maar laten komen". „Ja dacht het al", knikt Oom, „zijzelf is er ook al op yoorbereid". 's Middags staan allen om Ali's ledikant. Onderdrukt gesnik klinkt hier en daar. „Wil je nog wat zeggen, Ali". vraagt Vader zacht, als hij haar de mond ziet bewegen. „Vader", fluisterde Ali. „leest U nog eens Psalm 11G". Vader zoekt den Psalm op en plechtig klinkt het in het ziekenvertrek: „Ik heb lief, want de Heere hoort mijn stem, mijn smeekingen. Want Hij neigt Zijn oor tot mij, dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen. De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen: ik vond be nauwdheid en droefenis. Maar ik liep den Naam des Heeren aan. zeggende: „Och. Heere, bevrijd mijn ziel! De Heere is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende". Het is doodstil in de kamer. Kalm neemt Ali van allen afscheid, terwijl reeds !Ben Ivemelsche glans haar gezicht overstraalt Nog eenmaal hoort men het fluisterend gestamelde: „God heb ik lief" uit Ali's mond. Dan ecai zucht en de Engelen hebben haar ziel meegenomen naar het land yan de eeuwige rust, waar geen diroefheid meer zal zijn. Buiten toovert de avondzon rood-goude glansen op 'de toppwn der boomen, eon afschijnsel van de heer lijkheid in den hemel. Door DORA DE GROOT Voor den spiegel op haar kamer zette Tine haar groote Italiaansche stroohoed op. Glimlachend dacht ze aan het naampje, dat haar vader haar altijd gaf„m'n zonnekind". Ja, dat was ze, een zonnekind, een echt gelukskind. Altijd was alles haar goed gegaan in 't leven. Ge lukaltijd geluk. Liefde van allen, die haar ont moetten. En dan haar gezondheid, haar schoonheid en een wondermooie Liefde, door God gegeven in haar toch al bijna volmaakt gelukkige dagen Het was nu bijna een jaar geleden, dat ze Fred voor 't eerst ontmoette, 't Was wel een liefde geweest op 't eerste gezicht. „Ik kwam, zag en overwon", zei Fred altijd ondeugend Zijn positie, als rijke reeders- zoon liet niets te wenschen over en wat meer zei voor hun geluk: Haar God was ook zijn God. Beiden niet allocn van eenzelfde kerk lid, maar ook kinde ren van één Vader in den volsten zin van het woord. Toch was er één wolkje, dat wel even getracht had ©en schaduw te werpen op haar geluk. „Kindje," had vader gezegd, „Fred wil dat ik je één ding zeg voor je je aan hem verbindt Weet Je waar Freds moeder gestorven is?" Vragend had Tine haar vader aangezien. Wat had Üit met Fred en haar. leven te malten. „In een krankzinnigengesticht, meiske, en zij is {helaas niet de cnipsto van de familie; ook in oijde- lingsche takken komt die ontzettende ziekte voor. Jij bent nog een jong kindje, maar weet je wei, dat dat &roor menig meisje een beletsel zou zijn" „Vadertje," had Tine hem onderbroken, „meent u Öat hijdat hij laterZe ging niet verder, maar zag smeckcnd haar vader aan. „Tine," zoi vader, „fk meen niets en ik weet niets, maar nooit is de kans uitgesloten, dat hij, of later zijn kinderen door dezelfde ziekte aangevallen wor den, vooral ook Tine, omdat juist toon zioh bij Freds moeder de eerste verschijnselen vertoonden, Fred heel gauw geboren moest worden." Het eenigste wat Tine antwoordde, was: „Vadertje ik hóud van Fred en waarom zou God dit leed over mij brengen Glimlachend had vader het hoofd geschud. Z'n zonnekind, z'n geluksmeisje, wat wist zij van leed en slagen en met oen stille bede tot God om bescherming van dit jonge leven, liet hij haar gaan. Later was er nooit meer over deze geschiedenis ge sproken, ook niet tusschen haar en Fred. Vreemd; feerst had zij het als oen voortdurende bedreiging van baar geluk gevoeld, nu dacht ze er nooit meer aan. „Aan 't droomen over je mooie gezichtje, ijdeltuit!", lachte Fred, terwijl hij liuar voor den spiegel Wig- trok, waarin ze peinzend was blijven staren. „Kom pauw mee, dan gaan we kijken, hoever ze gevorderd zijn met do bouw van ons huisje en dan gaan we tegelijk een wandeling maken door do duinen." Stralend togen ze op weg, eerst naar hun huisje, dat zc over enkele maanden dachten fci betrekken; later op do wandeling babbelden ze honderd uit over de mcubilecring, de dagverdceling later als ze ge trouwd waren, elkaar plagend, zoo waren ze bij de Bcp voor ze het wisten. Ze vielen neer in het zand. „Ilè," zei Tine, „dit is 't heerlijkste oogenhlik van dezen wannen dag." Als eon kind opgetogen zag ze om zich heen en even later Fred aan z'n oor trekkend: „Jongen, wat kijk je ongelukkig ineens." Flauw lachte Fred, toen ineens ernstig: „Tine, heb jij ook wel eens, dat je niet meer weet, waar jo zoo even geweest bent. of wat je gedaan of gesproken hebt, dat jo zoekt en zoekt in je gedachten, maar dat het is, alsof alles zwart en zwaar is in je hoofd en dat je dan doodsbenauwd bent, dat jc omgeving het merkt?" Met groote oogen koek Tine hem aan, toen plots ping Fred voort: „Den laatsten tijd heb ik dat heel dikwijls en ik maak me er wat bezorgd over," en dan schertsend: „Zoo jong en dan al zoo'n veretrooide professor." Heel wit was Tine geworden, haar oogen waren Dnafgcwcnd op Fred gericht, toen langzaam alsof ze woord voor woord overwoog: „Freddy, ben je daar voor al eens bij een dokter geweest, bij een zenuw arts?" Mot eon ruk wondido zich Fred tot haar: „Tine, denk je dandenk je d&t In Tine's ooren klonk al maar eenzelfde zin: nooit is de kans uitgesloten dat hijof later z'n kinderon Toen, na 'n lange poos waobten, klonk h'rt als een zelfoverwinning van Frod; „Morgen zal ik naar de professor gaan. die moeder behandelde." Zwijgend gingen ze den terugweg.- Aldoor was het nu tusschen hen, die angst voor dat ééne, die groote, zwarte angst, waarover ze niet kon-den spreken. Stil nam Fred afscheid. „Tot morgenavond, meiske!" Toen was hij weg. Tot morgenavonddan wis ten ze. Regelrecht ging Tine naar haar kam'er en neer knielend herhaalde ze tot honderd malen toe: „Va der, dat alleen niet; élles, alles wil ik dragen, het grootste leed, alleen dat ééne niet." De volgende dog bracht de regelrechte verhooring van haar bede: alles vroeg ze te dragen, behalve dat ceneIn enkelo oogenblikken werd haar jeugd, haar geluk weggenomen, werd ze van de zonzijde van het leven gegooid naai- de zwarte sombere scha duwzijde. Freds vader zelf kwam het haar zachtkens zeg gen. Zijn jongen, lieel ernstig verongelukt, plots uit het leven gerukt door een auto-ongeluk op z'n terug weg van de stad; zijn jongen en haar jongen. Doodsbleek en verwezen zat Tine op haar kamer. Huilen kon ze niet. Toen wist ze, dat zc bijna alles verloren had. „Vader, waarom él les weg!" fluisterde ze met droge lippen. Lang bleef ze zitten, onbewogen, terwijl in felle opeenvolging de gedachten vlogen door haar moede hoofd. Eindelijk wist ze dat, wat haar ook trof of dreigde, altijd weer haar bede zou zijn: dót alleen niet, omdiat geen enkel mensch z'n schouders wil zetten onder het kruis hem opgelegd door Hem. die kastijdt wien Hij liefheeft, en toen als een zucht gleed het van haar lippen: „Uw wil geschiede". Toen Freds vader aanziend, het van smart ver wrongen oude gezicht, zei ze onnatuurlijk kalm: „Hij leeft niet meer. hé, onze jongen En samen schreiden ze om hun beider verloren levensgeluk. Heel veel later, toen Tine als verpleegster in een krankzinnigengesticht werkte, ontmoette ze den pro fessor, dien haar jongen het laatstebezocht. Samen praatten ze nog lang over Fred, totdat de professor ten slotte zei: „Zuster, met zekerheid kun nen wij nooit iets zeggen in dit geval, maar toch ge loof ik, dat hij voor heel wat erger bewaard bleef..." 's Avonds prevelde ze in haar gebed.: „Vader, het is goed, zooals Gij mijn teven bestuurt. Uw wil ge- schiedealtijd!" DOOR A. VAN ATTEN. Hee! den morgen had een scherpe wind grimmig de boomen doorstriemd, en gegierd over de kale velden. Tegen den middag was het nog kouder geworden. Uit grauwe wolkenmassa's waren sneeuwvlokken naar beneden komen dwarrelen, 't Was begonnen met een enkel vlokje maar al spoedig waren er meer ge komen. Dicht op elkander waren ze naar beneden gekomen, krioelend door elkaar heen, tot ze rust ge vonden hadden op den kouden grond. Daar hadden ze zich neergelegd, en als oen dichte, witte sluier de dorre aarde bedekt Bij het dorp stonden enkele woonwagens, zwart en somber afstekend tegen het heldere sneeuwwit van rondom. Eenzaam stonden ze daar temidden van do groote, witte vlakte, mot hier en daar een houten voeremmer er tusschen. Achter de wagens zochten een paar magere paarden vruchteloos wat voedsel in de sneeuw te snuffelen. Uit de scheefstaande pijpjes boven de wagendaken kringelden rookwolkjes, en dat was het eenige bewijs, dat er menschen in de wagens waren. 's Zomers waren de bewoners haast altijd buiten de wagens, ook wanneer ze niet met hun handel de dorpen in waren. Tot laat in den avond kon men ze dan zien zitten en liggen op het veld. Maar nu waren ze binnen, of naar de stad gegaan, om te drinken en te kaarten in een café. Handel drijven konden ze nu toch niet Het was vandaag Zondag, en dan behoefden zc bij de boeren niet te komen. Zoo stonden dc wagens daar in dc stille rust van den winterschen Zondagmidag. Grauw en zwart kwam de vroege winteravond vallen in de duffe wagenruimte. Een tenger meisje zat stil bij het smeulende pot kacheltje. Alleen het snorken van den vader, die in een hoek van den wagen te slapen lag op een oud bed, werd gehoord. Zoo stil moest het altijd kunnen zijn! Maar als vader wakker werd, zou het vloeken en tieren weer beginnen. Als hij nu nog maar een poosje bleef slapen, dat ze straks stil weg zou kunnen gaan. 't Was immers Zondag vandaag? En dan zou zo naar de kerk gaan, had zo tegen Piet gezegd. De kerk! Hoe zou hot daar wezen. Piet had er haar veel van verteld; veel, waarvan ze maar weinig begrepen had. Maar het zou er wel heel mooi zijn, anders zouden er 's Zondags niet zooveel menschen naar toegaan. Stil in de avondschemering zat ze bij het kacheltje te mijmeren. Ze hief het hoofd op, toen zo vanuit de verte het geklingklang van het dorpsklokje hoorde. Dat was van de Roomsclie kerk, wist ze. Maar daar moest ze niet naar toe. Zij moest naar die andere kerk, die in het dorp was. Aan Piet had ze gevraagd, wat het verschil was tusschen die twee kerken, maar hij had het haar niet kunnen zeggen. Hij wist alleen, dat „onze" kerk zooals hij het noemde, do beste was, en dat die een half uur later begon dan de Roomsche kerk. Een half uur lator! Dan moest ze nu weg! Stil stond ze op, om vader niet wakker to maken. Haar klompjes nam ze in de liand. Voorzichtig schoof ze do deurkruk terug, die schreeuwend piepte. Maar gelukkig, vader hoorde het nfet. Buiten stak ze haar bloote voetjes In de stukgeloo pen klompjes, en trok het dunne jurkjo dicht om het magere lijfje. Toen liep ze hard weg naar het dorp Reeds den eersten dag, dat de woonwagens bij het dorp gekomen waren, had het meisje Piet leeren kennen. Piet was van haar leeftijd, 't eenige zoon tje van een rijken boer uit het dorp. De eerste keer zag hij haar, toen hij op een kou den morgen bij de schuur wat stond te knutselen, en zij in haar dunne, versleten jurkje het erf op kwam loopen met een klein kistje, waarin een mar motje zat te bibberen. Piet had hard weg willen loopen, omdat vader hom zoo dikwijls voor dat „dievenvolk" gewaar schuwd had. Maar het meisje deed niet9 ze stond maar stil naar hem te kijken, half-verlegen, half- vragend, en Piet voelde iets vreemds in zijn hart trillen, toen hij blikte in haar groote, droeve kinder- oogen. Stil stonden ze tegenover elkander: de boeren knaap met zijn welverzorgde toekomst, en de over vloed in zijn leven, en het arme meisje, met haar zorgbestaan en woonwagenellende. En opeens keek Piet rond. of er niemand in de huurt was. Toen hij niemand zag, haalde hij een dikke tanveboterham met spek uit zijn kiel, en gaf haar die, zonder wat te zeggen met een vlug ge baar en hoogroode -kleur, alsof het hem zelf verle gen maakte. „Dank-ie", had ze gezegd, en was gauw het erf afgeloopen. Maar heel den verderen dag onder 't rondslente ren en het afgesnauwd worden, nu hier en dan weer daar, had ze gedacht aan dien boerenjongen, die zoo vriendelijk voor haar was geweest. Piet had den heelen dag het meisje uit den woon wagen voor zich gezien, zooals ze daar tegenover hem had gestaan in haar gescheurde kleertjes, en met haar groote, droeve oogen. 's Avonds duurde het lang voor hij sliep. Steeds maar moest hij aan dit meisje denken dat slapen moest in zoo'n woonwagen bij al dat „dievenvolk"» Zou haar moeder haar ook zoo lekker in de dekens gestopt hebben, zooals zijn moeder dat gedaan had? En zou zij ook zoo'n mooi, eigen kamertje hebben zooals hij? Neen, dat kon natuurlijk niet, want zooveel ruimte zou er in een woonwagen wel niet zijn. 't Was toch wel waar, wat moeder zoo dikwijls tot hem zei, dat hij veel reden had om dankbaar tc zijn. En dat hebben we alles van den Heere ge kregen I" zei moeder dan. Ja, dat wist hij wel: alles kwam van den Heere, Maar dan kon Hij aan dat meisje uit dien woon wagen tooh ook wel alles geven, wat hij had: een mooi huis, en warme kleercn, cn brood en spek? Onder de warme dekens vouwde hij zijn handen ineen. „Lieve Heere-'Jezus!" bad hij:. „Ik dank U, dat U mij zooveel gegeven hebt: een lieve vader en moe der, een mooi huis, en alles, wat ik noodig hete Gij zijt machtig genoeg, om dat ook aan anderen to geven. Geef het dan ook als-'t-U-belicft aan dat arme meisje uit dien woonwagen". Den anderen dag zag hij liaar weer, even buiten het dorp. toen hij een boodschap voor vader moest doen. Zij kwam van den anderen kant, en herken- do hem dadelijk. „Dag!" zei ze, en ze lachte tegen liem. Wat verlegen ging hij naar haar toe, en vroeg of hij het kistje mocht dingen, waarin het marmotje zat Schuchter liep hij met haar mee. „Hog heet je?" vroeg hij. „Marietje". „En hoet heet jij?" „Piet". Kinderlijk-ernstig vertelde ze hem van haar leven, waar ze al geweest was met den wagen, en van haar vader, die dikwijls dronken was, en haast altijd vloekte, en haar sloeg, ais ze niet genoeg thuis bracht. „En je moeder? Die houdt tooh wel veel van je?'* vroeg Piet „Ik heb geen moeder meer. Verleden jaar is ze gestorven aan de tering. En vader zegt, dat ik er ook wel aan zal sterven". Verschrikt keek de jongen haar aan, „Ben jo dan zoo erg ziek?" Het meisje schudde haar hoofd. „Nee, ziek niet, Maar ik heb altijd pijn hier". Za wees op haar borst En toen verleden jaar de dok ter bij moeder kwam, heeft-ie mij ook onderzocht, en hij zei, dat hot erg slecht voor me was, in weer en wind de pad op te gaan. Ik geloof, dat-io zei, dat mijn longen niet goed waren. Ik weet het niet pre» cies meer". „Waarom houdt je vader je <lan niet binnen?" „Dat gaat niet Hij zegt altijd, dat-ie geen kost gangers kan houden, die wel eten maar niks in brengen" j „Maar nu moet jc misschien gauw sterven!" j Het meisje haalde haar schouders op. i „Ja, dat kan wel. Daar kan ik niks aan doen!'' Zwijgend liepen ze een poosje naast elkaar. Piot begreep er niets van. Als hij ziek was, al was het maar een klein beetje, moest hij altijd bin nen blijven, en dit meisje werd maar eiken dag in weer en wind de straat opgestuurd. En zij was toch wel erg ziek! Wel heel erg! Want ze zou misschien wel gauw sterven! Sterven! Moeder zei altijd, dat sterven niets erg was, als je den TIccro Jezus maar liefhad, omdat je dan naar den hemel ging, cn dat het daar veel mooier was dan op de aarde. Maar als je den Heere Jezus niet liefhad, dan kwam je niet in den hemel. En Marietjezou die veel van den Heere Jezus houden? Zou ze naar den hemel gaan, als ze stierf? Zou hij het haar eens vragen? Ilij durfde het hatföt nietl En hij wilde het toch zoo heel graag weten» Eindelijk vermande hij zich. „Marietje als jij sterft, ga je don naar dett hemel?" Hij vroeg het, zonder haar aan te zien. (Wordt vervolgdh J O 67 Nevenstaande toeko ning wal niert zijn een portret zonder meer. Zij moet gezien worden als typeering van „de vrouw uit het volk". Zorgvolle tijden, moei zame arbeid, verdriet en tegenslag hebben een onuitroeibaar stem pel in het gelaat ge drukt Niet alleen do oogopslag, doch ieder trekje en rimpeltje ver tellen dien aandachti- gen toeschouwer van het hande leven, dat daaraan is voorbijge gaan. ^oor D. Vr. (Slot) V Als een bloem J Als een bloem, zoo was Ali's leven. Als een bloem, die eerst, genietnd van zon eai lucht. Van regen en droogte, rechtop staat het oog verkwik kend door de heerlijke kleuren en den neus prikke lend door do fijne geur. Ze is een sieraad voor het veld, het vaak eentonige landschap opvroolijkend. De bijen komen er zoemend honing puren, die verbor gen ligt diep i-n haar kelk. De vlinders, zelf als het ware levende bloemen, kiezen haar tot een aanlokke lijke rustplaats, de kleurenpracht nog mooier ma kend door hun beschilderde vleugeltjes. Maar dan, plotseling, breekt een ruwe hand de bloem bij den bodem af. Ja, eerst lijkt het dan nog wel. of de bloem nu eerst de haar passende plaats gekregen heeft, in een mooien vaas bij andere, veel soortige bloemen, in een gezellige kamer. Ze v»r kwikt ook nu nog de menschen met haar geuren en kleuren. Langzamerhand evenwel verdwijnt de schoonheid Van de bloem. Het gaat wel langzaam, maar zien der- oogen vermindert zc toch in pracht De eertijds trot- sche stengel gaat buigen, al meer. De bloemkelk gaat verschrompelen cn verwelken, al meer. De bladeren worden geel en slap, krachteloos en verdord, al meer. Zoo is het teven van Ali. Eerst een krachtig, levenslustig kind. Nu aan 't ver welken. Ingevallen zijn haar wangen, mager haar handen, ze is nog slechts een schijn van wat zc eerst was. Toch heeft ze wel oogenblikken, dat ze weer wat levenslustig is, dat ze kan meedoen met haar nichtjes. Zoo ook op haar verjaardag. Den dertienden Juni is ze jarig. Reeds lang van te voren heeft ze er verlangend naar uitgezien. Dan zouden Vader, Moeder, Wim en Mien een heeien dag komen. Ze telde eerst de weken, die haar nog van dien dag scheidden, toen de dagen en eindelijk de uren. Den heelen nacht kan Ali haast geen oog dicht doen Reeds om zes uur staan de nichtjes aan haar ledi kant om haar te teliciteeren en de zelfgemaakte cadeautjes tc overhandigen. Ook Jantj- het neefje, wil niet achterblijven. Op zijn kleine beentjes komt hij aan tippelen en met uitgestrekt handje zegt hij reeds, nog voor hij het ledikant bereikt heeft: „Har telijk citeerd. Ali!" „Dank je wel, hoor, Jann-sman. Wat ben jij ook al vroeg op." „Ikke is niet Janne- man. Ik heet Jan", protesteert het ventje om daarna zijn cadeau aan Ali te geven, dat hij stijf hield ge kneld onder zijn armen. „Om te schrijven", zegt hij ter verduidelijking. Het is een mooi doosje postpa pier met de afbeelding van een jongetje op het deksel. „Wie is dat Jan?" vraagt zijn zusje. „Ikke!" antwoordt hij dadelijk. Daar komen Oom en Tante ook reeds aan om Ali geluk te wenschen met haar verjaardag. Maar dan krijgt Ali gelegenheid om zich te kleeden en als ze even later, gesteund door Oom, naar beneden gaat, stelt tante voor om gezamenlijk te zingen voor het Dntbijt Psalm 68 10: Geloofd zij God met diepst ontzag. Hij overlaadt ons dag aan dag Met Zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet mvst eerbied prijzen?" Feestelijk is de kamer gesierd met verscheidene bloemonruikers. Fijma theerozen vullen de kamer met heerlijke geur. De tuindeuren staan wijd open en dc dennelucht zweeft sterkend door tuin en huis. De vogels zingen hun hoogste lied, zij helpen mee om dezen dag tot een feestdag te maken. En nog blijd'ir wordt de stemming wanneer om ongeveer elf uur de familie van Muurle aankomt Vooral de begroeting van Wim en Mien is spon taan. V.'ant zij hebben Ali, zoolang ze in Hellendoom is, niet gezien. Ze hebben elkaar van alles te ver tellen. Hoe de nieuwe dominee bevalt, of hij nog steeds volle kerken heeft en dat de school is verbouwd. „En Miien," vraagt Ali, „wanneer heb je nu je eind examen M.U.L.O.?" „O kind, hou op. Je hoort den heelen dag op school over niets andere spreken. Be gin Juli is het eerste examen, geloof ik. Maar, alte- menschen, ik denk toch niet. dat ik er door kom. Van boekhouden begrijp ik zoowat niets en dan Fransch. Nee, hoor!" „Ach, Mien, jij komt er vast", zegt Wim, „je bent toch nog nooit blijven zitten?" „Hoe gaat het op je nieuwe kantoor, Wim?" vraagt Ali. „Tot nog toe uitstekend. Ik ben veel aan 't fiet sen 's middags om allerlei boodschappen te dom. Monsters halen cn brengen van en naar andere kan toren en de post halen van 't postkantoor. Ook heb ik wel eens een uurtje tijd om mijn lessen te leeren. Dat helpt natuurlijk voor 's avonds. In December doe ik examen in Engelsch" „Wat veel bloemen staan er nu in den tuin, tante", zegt Mien vol bewondering. „Den vorigen keer zag ik ©r haast geen één". „Ja", zegt tante, „wij hebben meest zomer- en herfstbloemen en dan ook nog een stukje hei. Dat bloeit pas half Augustus ongeveer". „Nou, ik zou hier best willen wonen, hoor," ver klaart Wim. „Als je hier woont, is het net, of je altijd vacantie hebt". „Dat zou je wel eens tcgon kunnen .vallen, Wim", zegt oom. „Denk heusch maar niet, dat ik zooveel de bosschen in ga". De maaltijd om één uur is heel gezellig. „Wanneer er zooveel bij elkaar eten", zegt mijnheer van Muurle, „krijg je vanzelf meer trek cn doe je de tafel meer eer aan dan gewoonlijk". „Dat merk ik, zwager", zegt tante, „ik zal tenminste maar weer wat nieuwen .voorraad halen uit de keuken". Gsien oogenhlik is het stil onder het eten. Er is ook Van alles en nog wat te bepraten. Een paar musschen komen brutaal de kamer binnenwippen door de open deur. Zoodra Jantje h«t merkt, gooit hij wat aardappel kruimels naar ze toe, en als zc met el kaar veahten om eenzelfde stukje, heeft hij du grootste pret. '3 Middags worden gezellig de stoelen in den tuin gezet rondom een tafeltje, dat prijkt met een mooien hos bloomen. Eerst worden er wat gezelschapsspelen gedaan, zooals „Menscdi, erger je niet" en „Snip-Snap" en dan zal men raadsels gaan opgeven. Als de limo nade ingeschonken is en de schitterende glazen stra len in het zonnesehijnsel, dat door de takken der boo men heenkomt, gewit Vader het eerste raadsel op. „Als ik tien kaarsen aansteek en er dan zeven van uit blaas, hoeveel blijven er dan over?" „Drie", zegt Mien, „want tien min zeven is drie". „Mis", zegt Vader. „Ik weet het", zegt Wim. „Tien. Want ze blijven toch alle tien staan". „Neen hoor", antwoordt Ali nu, „zeven blijven er over. Want de drie andure kaarsen branden natuurlijk op". „Nu weet Wim ook een mooi raadsel, zooals hij beweert „Het staat op één roode poot en het blaft". „Ach, hoe kan dat nou", vraagt Moeder van Muurle, „op één roode poot staan en dan ook blaffen„Geven jullie 't op?" vraagt Wim met een oolijkc schittering in zijn oogen. „Het antwoord is: Een ooievaar". „Een ooievaar blaft toch niet!" komt Mien ineens uit den hoek „Welnee", zegt Wim dan. „dat heb wr maar bijgezegd om het moeilijker te maken". „Hèèè, wat aard'ig", klinkt het uit aller mond, „als je nóg eens zoo iets weet!" Daar begint Mien plotseling te proesten van het lachen. „Wat mankeert jou. Mien?" „O, daar schiet een prachtig raadsel in mijn gedachten, maar ik durf het toch niet te zeggen. Het is zoo raar!" „Nou, Micn, als het een behoorlijk raadsel is, moet je het ook zeggen. Doe niet zoo flauw". „Vooruit dan maar, maar het antwoord zeg ik niet, hoor! Je moet het zelf raden. Goed opletten, want het is moeilijk: „Als je het derde met het dubbele van het tweede van liet eerste aftrekt, dan blijft het eerste staan". Het is een woord van drie lettorgrepen, meer zeg ik niet!" Allen zetten een ernstig gezicht en beginnen te denken „Hoe is het ook weer. Mien", vraagt Wim, „als je 't eerste met liet derde vojï het...—?" „Wel nee, jó", zegt Mien, „let dan toch op. Als je het derde met het dubbele van het tweede van het eerste al trekt, dan blijft het eerste staan". Weer plooien allen een dcnkrimpel in het voor hoofdAls je het derde met het dubbele van het tweedeNeen hoor, niemand kun het raden. „We geven het op. Micn, het is te moeilijk". „Ja, maar ik zog het antwoord tooh niet, hoorl" proest Mie»n het weer uit „Dat is niet eerlijk", zegt oom, „als je het raadsel opgegeven hebt, moet je het antwoord ook zoggen". De anderen dringen ook aan, zoodat ze het eindelijk wel moest zeggen. „Nou dan, het antwoord is: Bankbiljet. Maar nu moet je het zelf maar af leiden, ik zeg niets meer". „Als je liet derde, dat is dus Jet", begint Vader, „dus: Als je Jet met het dute bele van het tweede, dat is dus, metDan houdt hij op en begint ook te lachen, evenals de anderen. Die Mien toch! „Wat 'aat is het al", schrikt tante plotseling op. Ze gaat haastig naar binnen om dc tafel te dekken voor het avondeten. Het is al weer bijna tijd, dat de fami lie van Muurle naar don trein moet „Wat is zoo'n dag toch gauw om," zucht Vader, „zoo ben je er cn zoo moet je weer terug". „En Ali", vraagt Moeder zachtjes aan haar, voor dat zc afscheid neemt, „heb je nog al een prottigen dag gehad?" „Nou, Moe. reusachtig", en zo geeft haar een hartelijken zoen. „Maar 's avonds ben ik soms zoo heet en kan dan maar niet in slaap komen en ik verlang soms zoo erg, dat U weer altijd hij me blijft". Moeder kijkt Ali ernstig aan. Het valt haar op, dat ze daar zoo doorschijnend, teer neerligt Als een bloem„Kindje, je yergoct toch niet, wat ik je eens gezegd heb". „Neen Moe, altijd bid ik tot den Heere, of Hij uiij wil sterken eu kracht geven om hier stil te blijven liggen. Soms is het echter zoo moeilijk, al probeer ik het nog zoo dikwijls." Dan zegt Moeder haar een paar teksten: „De Heere is mijn Herder; mij zal niets ontbroken. Ik zou geen kwaad vreczen, want Gij zijt met mij, Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij". Maar bij zichzelf zint Moeder op een anderen tekst, dien zij niet zegt: „De dagen des menschen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds alzoo bloeit hij." Ali blijft achter. De familie van Muurle vertrekt. Wanneer zoinlcn zij weer allen bij eikaar zijn? j VL Hoe rij stierf. De dagen rijen zich aaneen, de een na den onder. Het is al mid zomer geworden. Het loof van de booomen heeft zijn donkere zomer* tint gekregen en reods hier en daar d-warrelt een dof blad naar benoden. De dahlia's beginnen te bloeien, koninklijke bloemen op langen stengel, een sieraad voor den tuin. Gladiolen, vuurrood en oranje-geel, doen aan weerskanten van don stoel, één voor één, de mooie bloemen ontbloeten. tot den top van den stengel toe. Plassende regen en heldere zanrr^sohijn wisselen elkaar af, onregelmatig. Maar Ali stelt niet meer zooveel belang in wat bui- ton gebeurt Ze kén het niet meer doen. De koorts wil maar niet wijken, komt niet alleen 's avonds, maar blijft zelfs overdag aanhouden. Eten doet zo haast niet meer. Langzaam, heel langzaam kwijnt ze weg. Soms, bij vlagen, springt ze op, zwaait met liaad armen on stoot allerlei brabbeltaal uit, telkens om haar Moedor roepend, tot ze uitgeput weer achter over valt. Oom cn tante besloten om Ali's moeder te vragen, of ze komen wilde on bij Ali blijven. Dat zou haar misschien kalmeeren. Moedor kwam en vond Ali nóg bleeker cn nóg magerder. Heel den dag zat zc bij haar bed, las haar zoo nu en dan iets voor of vertelde liaar wat van thuis. 't Liefst hoorde Ali wat voorlezen uit: „Pevirke en z'n kameradon". Het verhaal van dat zieke jongetje bracht haarzelf bijna aan 't schreien. „Moe", vraagt Ali op zekeren avond, „lees U nog eens wat voor uit „Peerke". U weet wel, dat. verhaal van don ouden grootvader aan één van de jongens", Moecter slaat het boek open en begint te lezen. Groot vader vertelt van zijn zieke jongetje dat stil op den dood lag tc wachten on zegt dan: „Hij heeft zooveel geleden, de stumper. Maar hij was nooit alleen in zijn pijn. De Heere God zag hem, zag hem altijd. En dat wist hij wel. Soms, als de pijn zoo héél erg werd, probeerde Peerke naar «te lucht te kijken, heel lang maar te kijken. En eens hoorde ik, dat hij heel zachtjes zei: „Ik zal niet schreien, lieve Heer, ik zal heel stil liggen, héél stil!"*n Dapper kereltje, hè?, O, maar 't was dc Heere God zelf, dte hom zoo gedul dig maakte, zoo dapper in dc pijnEn van al do geschiedenissen, die ik hem vertelde, vond hij dii3 van het lijden van den Heere Jezus altijd weer 't mooiste. Dan zei hij: „De lieve Heer heeft ook niet geschreid, hè grooyva? En die pijn was toch heel erg, veel erger nug dan mijn pijn, hè groo-va?"O, mijn jongetje hield zooveel van don Heiland!En hij wachtte maar, tot de Heer komvn zou en hem roepenNeen, m'n Peerke was niet bang om te sterven." (Zie vervolg bladzijde 70).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 13