DE VLIEGENDE PIJL. 'N INDiANtN-VERHAAL. L (Vervolg) „Pos boni Vangen die vier? Waarom? Wat heb ben wij met hen te maken? Beter loopen laten, groo te troep vervolgen, terughalen les chevaux. De Sha- iwnnos moeten denken: Niemand achter „Geel Haar" hij tout seul, alleen. Wanneer wij vangen de vier, les autres zullen merken, dat kornen vele vervol gers", meende Maarten. „Kijk eens, wij vangen die vier eerst, dan rijden jve achter de anderen aan", rei Tom. D'oü savez vous, hoe weet gij, dat anderen groo- te troupe reeds is weg? Kunnen ook wachten aan den at room, aan rivier veel bosch, goed voor Indiën". „Die wachten niet!" meende Roode Tom verachte lijk. „Hun zit de angst in de botten, dat kan je wel aan het spoor zien. Die zijn doorgereden, doorgere den, zeg ik!" „Quant k mol, ik geloof, ze willen ons in de val na, dat nü reeds een half uur door het scherpe gras, heel nauwkeurig naar het Westen voerde, aisof de Roodcn o" het kompas gereden hadden. HOOFDSTUK II. Aan den stroom der Shawano's. De vier Indianen, die het Gele Haar, na zijn sprong over de kloof, het leven hadden geschonken, waren langzaam voortgeloopen, zoolang ze zich in het ge zicht van den blanken man wisten. Nauwelijks dach ten zij ziuh aan zijn blik onttrokken, of ze vervielen in den Indianendraf, tweehonderd schreden draven honderd schreden loopen. Dit bracht hen, ook den sleohtsten loopers, met verbazende snelheid voor waarts. Zijn de Indianen over 't algemeen slechte loopers, onze vier Shawano's hadden reeds getoond dat zij vlug waren en het uit houden konden. Spoe dig hadden zij de kampplaats bereikt, waar de jonge Duitscher van het paard geslingerd was. Daar von den zij het paard vastgepind, terwijl de hoofdtroep doorgereden was. En toen de negentien blanken op deze plaats kwamen, was Tecumseli met zijn bege- X. Hit* weao wagncr ovfk vallen W. vfMc/jt over c/ekt-Dof! Wqij cJer Slj.c*wa.np3 o oaa DtqlrekkendBiièvi/eg in$ »t7?oodgloni_ to* Tecutrplek a.dPlqtqa/L. \A/u.lf etiHetfilfik W. n..dVLa.tq.nn. laten loopen. Groot spoor veel te breed. Indiën altijd rijden l'un après l'autre. waarom hier rijden naasi elkander? Erg verdacht! Ici, dans la prairie, geen angst. Maar in 't bosch zeer gevaarli'k!" Maar de woorden van den Franschman werden overstemd. De jachtkoorts was over de mannen ge komen. Ze wilden zoo mogelijk -'andaag g een puar van de dieven vangen. Langer wachten liet hun opgewekte hartstocht niet toe. Het plan van Roo Ie Tom werd aldus goedgevonden. Frederik Wagner «telde een kleine wijziging voor. De Ier zag hem aan: „Je zult een goed Indianenjager worden, als je al tijd je verstand zoo goed gebruikt. Geel haar, zeg ik! Maarten Wulf en jij, jonge Wagner, rijden jullie dus rechtuit Of weet je wat beters?" Niemand maakte tegenwerpingen en zoo stoof Roode Tom met zijn troep naar links en de heide Duitschers reden verder het breede Indianenspoor leiders reeds verdwenen In het beschuttende struik gewas, dat men overal langs de oevers van de Ohio vindt Ze reden tot op ongeveer achthonderd schreden van don begroeiden oever af. Hier hielden zij halt, stegen van hun paarden af en wierpen zich met hun goed gedresseerde dieren in het gras. Tecumseh bleef staan en hij wenkte de anderen naar hem te luisteren. Op zaohten toon sprak hij hen toe. „Reeds is de grootc ster in het ziltige water on dergegaan. De roode krijgers zullen hier wachten. Tecumseh gaat zien, of "1 omstalk geen boodschap voor zijn jonge krijgers achterliet. Als de naoht aan gebroken is, mogen mijne broeders komen, waar het «teemachtige water in den stroom der Shawano's valt. Tecumseh zal u wachten". Na deze woorden, die de anderen zwijgend aan hoorden, verwijderde hij zich met groote snelheid, Onhoorbaar was zijn gang door het hooge prairie* gras, dat hier in de nabijheid van den stroom over- vloedig groeide. Twee der overigen wendden hun blikken in de richting vanwaar zc gekomen waren. De derde keek uit naar de rivier. Zoo, goed verbor gen in het hooge gras, konden ze de geheele prairie bespieden. Het duurde niet lang, of daar klonk van achter een hoorn een schel geroep in de taal der Shawano's, Zij stonden op en zagen Tecumseh staan, tusschen ■het struikgewas. Hij stak zijn rechterarm omhoog ten teeken, dat zij komen moesten. Zelf verdween ni| weer tusschen de struiken. Even later vonden zij hem. Drie andere krijgers waren bij hem. Zij waren door den hoofdman achter gelaten om op hem, of op de blanke achtervolgers te wachten. Een korte beraadslaging volgde, waarop de bood schappers van Tomstalk zich met hun paarden en met die van Tecumseh en zijn makkers naar de rivier begaven. Ze zwommen de Ohio weer over en verdwenen aan den anderen oever in het dichte bosch. Tecumseh bleef met zijn mannen aan deze zijde van de rivier, om de bewegingen der blanken gade te slaan en hier rapport ov- te kunnen uit brengen aan Tomstalk. Ze hielden stil onder een grooten plantaan, die hier aan den rand van het bosch stond. Het was een eigenaardig gevormde boom, van onderen dun, werd hij op 'n hoogte van eenigc voeten, plotseling zeer dik. Hierbij kwam, dat platanen vrij zeldzaam voorkomen aan de oevers van de Ohio. Tecumseh kon hier nauwelijks eenige minuten go- staan hebben, toen hij de beide blanken, door Roode Tom afgezonden, zag aangekomen. Ze kwamen uit liet hooge gras te voorschijn en hielden op korten afstand van de Indianen plotseling stil. Met leven dige gebaren schenen ze te beraadslagen over den wog, dien ze verder volgen zouden. Eindelijk scheen het, dat ze het met elknar eens waren. Ze bogen in langzamen stap nnar het Zuiden af. Voortdurend keken ze scherp uit nnar de plaats waar het spoor liet bosch ingang, 't Bleek dus, dat ze den raad van Frederik Wagner nauwkeurig opvolgden. Zoo hooo- tpn ze de Roodhuiden, die waarschijnlijk in de struiken verborgen waren, in de richting mee te lokken waar Roode Tom en de anderen waren. De vier Roodhuiden, die hun bedoeling niet ken den glimlachten over zooveel onnoozelheid „De bleekgezichten, die in huizen wonen, zijn jonge honden zonder verstand", zei er een smalend. Hij had. ondanks den vrij grooten afstand gezien, dat de heide ruiters, geen jagers maar hoeren waren, 't Leek dan ook erg dom om zoo gemakkelijk in den val te loopen. Waren het jagers geweest, ze zouden tegen den nacht het bosch niet ingetreden zijn. of, indien *c haast hadden, zoude© ze in vollen galop op het hout toerijden, om aan verborgen vijanden, door de snelheid van hun paarden, te ontkomen. Maar deze beide blanken kwamen langzaam en argeloos naar den plataan rijden, waar het gevaar dreigde. De vier roode krijgers zagen elkander veelbeteeke- nend aan. Ze pakten hun messen en tomahawks en gleden gcruischloos in het woud maar.... Roode Tom had hen al gezien. 't Was hem voor den wind gegaan. Doordat Hen drik Wagner en Wulf zoo langzaam gereden hadden had hij tijd in overvloed om de omtrekkende bewe ging uit te voeren. I.ang voor de heide Duitschers was hij den oever reeds genaderd en nu lagen ze. in het bosch verborgen, de Indianen te bespieden De groote vraact was nu maar, om hen ongehoord zoo dicht te naderen, dat ze hen vangen konden. Wulf bracht uitkomst, door zooveel mogelijk leven te ma ken en daardoor de aandacht der Rooden at te leiden. Hier is geen gevaar, Hendrik! Maar ik verwed mijn roode ossen tegen een geitenhok, dat die schur ken ons opwachten, waar het spoor in het woud voert!" riep hij luid. Plotseline steigerde het paard van Hendrik Wag ner. Het stampte wild met de pooten. De jonge Wag ner sprong er af, en prikte ongemerkt zijn paard mot een mes. De bruine sloeg naar achteren, ging op de achterpooten staan en Wagner rukte wild aan de teugels, al schreeuwende, om het dier zoo genaamd tot kalmte te brengen. Ook Wulfs paard, dat eveneens door zijn berijder onzichtbaar geplaacd werd. begon onrustig te worden, het sloeg en sprong zoodat Wulf af moest stappen. Nu trokken beide mannen met kracht hun paarden achter zich het bosch in. De vier roode krijgers hadden slechts oogen en onren voor het vreemde schouwspel, dat zich voor ben afspeelde. Ze hoorden niets van het lichte ge- ruisch. achter zich, dat door 't stampen en brieschen der paarden en de toornige woorden der heide innnnen verloren ging. Met gloeiende blikken en ge spannen zenuwen, tot den sprong gereed, hurkten ze achter de Inge struiken. Reeds maten ze met hun oog den afstand en openden de lippen tot een krijgs gehuil. toen zij plotseling op den grond gedrukt werden, door sterke vuisten gegrepen en door knel lende armen omvat. Ze verzetten zich onder wild gehuil, maar éóo REBUS Indiaan tegen vier blanken is een verloren main. Een der Rooden, reeds half geboeid, vocht nog met den moed der wanhoop, 't Was Tecumseh. Met volle kracht stootte hij zijn krijgsgeroep uit, met het gezicht naar de rivier gekeerd. Een sohop van Roode Tom slimgerde hem eenige meters in het struikge was. Hij hield zich stil, maar even later trachtte hij lich, hoewel gebonden aan handen en voeten, met snelle bewegingen draaiend, tusschen de struiken te werken. Het mocht hem niet baten. Drie jagers be merkten het en haalden hem terug. Evenals de an deren, werd hem nu ook een prop in den mond gestopt. „Je zult niet lang meer schreeuwen, mijn vriend", «ei Roode Tom hoonend en hij wees met veel be- teekenende gebaren naar de dikke takken van den plantaan. Niettegenstaande de invallende duisternis zag hij. hoe de Indiaan schrok. Niets was krenkender ,voor een roode krijger, dan gehangen te worden. „Ik zeg", sarde Roode Toon, „dat paardendieven aan de hoornen hooren". Verachtelijk keerde hij zich om en ging naar de andere blanken. Na een korte beraadslaging werden de beide ruiters uitgestuurd, om de paarden terug te halen, die Roode Tom en zijn makkers achtergelaten hadden. De jagers verspreid den zich door het bosch om te onderzoeken of er zich nog meer Indianen verborgen hielden. De Duit schers bleven bij de gevangenen, die geboeid op den grond lagen en met sombere gelaatsuitdrukking hun lot afwachtten. Frederik Wagner wendde zich tot hen en vroeg in het Engelsch: „Wie van ht'lle is Tecumseh?" De Rooden verroerden zich niet. „Is Tecumseh een lafaard, dat hij zijn naam niet «Surft noemen?" ging Wagner na een oogeaiblik ■voort. Woedend wilde een der Indianen opvliegen, maar «ijn boeien hielden hem terug. Wagner ging op hem loc „Jij bent dus Tecumseh?" sprak hij. Hij ging naast hem zitten en beschouwde hem oplettend. Tecumse>h, die later zulk een beroemd heid in de Staten der l'nie zou worden, was nu, in 3770, twintig jaar. Hij was thans nog een gewoon krijger en dit wa9 zijn eerste samentreffen met de blanken. Hij droeg nog geen vecren in het haar, had ook nog geen der huiveringwekkende zegen teek en en. waarmede de Ip.dianen hun gordel en de naden hun ner broeken versieren. Hij droeg, evenals de anderen, hertsleeren, met bonte draden versierde beenbekleed sels. Ze bedekten de heenen van de knie tot den enkel. Aan de voeten droeg hij leeren mokassins. wel ke met de borstels van een stekelvarken versierd Waren. Met pezen van buffel^ warori ze vastgebonden en ze bedekten nog juist het onderste gedeelte van de beenbekleedsels. Aan 't boveneind waren deze met een leeren reep aan den gordel bevestigd. Om de heupen droeg hij bet vel van een hergschnnp. Een breede gordel van buffelleer voltooide zijn kleeding. Zijn bovenlichaam Was onbedekt. Tecumseh was krachtig gebouwd; zijn breede, ge welfde borst verried gezonde longen en men zag hem aan, dat hij een snelle looper was. die het in uit ïioudingsvei-mogen niet tegen de blanken behoefde af te leggen. Toch leek hij naast de Duitsche boeren bijna 'klein en tenger. Hij had een edel gezicht, met ©pon, eerlijke oogen. De sterke kin en de gesloten, smalle lippen spraken van onwrikbare energie, van onverzettelijke wilskracht, waardoor hij later be roemd zou worden onder zijn stamgenooten. Zijn donkere oogen richtte hij met 'n zekere onver schilliglieid naar zijn beschouwer. Toch wist Wagner dat deze onverschilligheid maar voorgewend was. Wisten niet vele Indianen op meesterlijke wtjzc «leeds te verbergen, wat er in hen om; I ïg? Hij droeg «ijn zwart, glanzend haar op het achterhoofd on geschoren, in den nek in een wrong, terwijl het voor stel deel van den schedel, volgens de gewoonte der Shawano's in een lijn van oor tot oor volmaakt kaal Frederik Wagner, een eenvoudige Duitsche boer, met 'n eerlijk en hartelijk karakter zag zijn tegen stander met stijgende verwondering, ja zelfs met be wondering aan. Toen sprak hij: „Belooft gij mij, geen teeken to geven, zoolang ik met je spreek?" Do Indiaan kninte met de oogen, ten teeken, dal bij hem hegreep. De Duitscher nam hem nu de prop uit den mond, waarvan Tecumseh dadelijk gebruik maakte om op gedempte toon te zeggen; „Tecumseh weet niet wat angst is. Hij heeft zijn vijanden nog nimmer den rug getoond". De Duitscher voelde den steek en lachte. „Jij bent Tecumseh en je zult heden niet sterven!" Hij wist wat hij nu weten wilde, 't Was dus wer kelijk de main die hem het leven gelaten had. „De Groote Geest alleen weet, wanneer hij Tecum- Oe Indiaan kn pta mat s'n oogan. seh naar de eeuwige jachtvelden roept Maar, als het Gele Haar een krijger is, dan laat hij niet toe dat de roode mannen gehangen worden. Zij zijn krij gers en wille© als krijgers sterven en niet al9 bevers in de vallen van de witte jagers", sprak de Rood huid. De Duitscher antwoordde niet, maar duwde hem opnieuw de prop in den mond. Intu9sohen was Maarlen Wulf met de paarden teruggekomen. Ook de jagers kwamen, de een na den ander, weer opdagen en meldden, dat er geen Indianen meer aan dezen oever van de Ohio waren. Wordt vervolgd). KLEIN ANNEKE. Klein Anneke gaat slapen. Ze is van 't spelen moe. Mama geeft haar een kusje En dekt haar warmpjes toe. Ze klemt in 't poez'le armpje Haar grooten bruinen beer. Krijgt beertje ook een kusje? Vleit 1 kleine meisje tcêr. Nu kust mamaatje zachtkens Bruin beertje's ruige oor. Een lachje van haar kindje, Krijgt zij als dank ervoor. Slaap lekker, lieve dreumes Zegt moedertje nu zacht, En droom maar van Je heertje, Dag, kindje, goedennacht. Klein Anneke wordt wakker. Ze wrijft zich d' oogies uU. Het vriend'lijk morgenzonnetje Schijnt helder door do ruiL Beer, met zijn ruige lijfje Licrt rustig op ëën oor. De zon kan hem niet wekken, Hij sluimert kalmpjes door. Maar 't kindje. nu klaar wakker, Stoort beertje in zijn rust. Ze pakt hem hij de ooren, Terwijl z'em hart'Iijk kust De deur gaat zaohtken9 open. Doch 't kindie merkt het niet. Dan slaakt z'n blijden juichkreet Als ze eensklaps moeder ziet. Uit: Vrij en Blij.A. VAN DE MERWïï. Oplossing rebus IL Vele gelukzoekers hebben alleen een overtuiging om zc telkens te verruilen voor een andere. ONS KNUTSELHOEKJE Een lijstje. We gaan een eenvoudig lijstje maken van dun karton. Welke kleur het karton moet hebben? Wat denk je van „grijs"? En dan straks opwerken met rood sits. 't Wordt dan 'n leuk, vroolijk lijstje. Snijd eerst den buitensten rand van het karton. Langs do dikke lijnen snijden. Leg nu dezen kartonnen rand op een ringroot stuk sits, dat je er aan den acl^ 0 0 1 I /- terkant van het karton zóó tegenplakt, dat je aaa den voorkant uitgesneden rechthoek) den niet go. kleurden kant van het sits ziet. Breng hier de lijnen op aan, welke ik op de teekening stippelde, Snijd liet sids langs deze lijnen. Het middelstel rechthoek je valt dus uit. Buig het sits om, zoodat de go- kleurde kant nu boven komt Zet het met 'n beetj* gluton vast. De tweede teekening wijst je den weg. ONS TEEKENHOEKJE En nu ee© teekening van J. W. Verheul, oud II jaar, te Bleiswijk. WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN No. 9. Met k ben ik heel hard; met h kan ik vooral inl den nazomer heel mooi zijn, met 1 word ik op school gebruikt, met m ben ik een maand, en met pr. een soort ui. No. 10. Mijn geheel noemt een land in Europa en wordt met 8 letters geschreven. 4, 7, 8, 1 is een insect 1, 2, 8, 1, is een deel van een schip. 1, 2, 4, 3, is een oude stad in Italië. 4, 3, 5, 1 is een waterplas. 1, 5, 0 is een deel van een kippenhok. No. 11. 'k Ben een sappige vrucht, die je graag lust Soms dien ik echter ook voor de vcrlidhtiDg. No. 12. Verborgen boomen. Is dat een goede winkel? Ja, ik haal in de laatst* maanden er zooveel mogelijk. Ik zou wel eens willen weten, wie Scheveningen niet heerlijk vindt Oplossingen Nos. 58. No. 5, Oom, boom. No. 6. Krnan, vogel, graan laren, vink, orgeL No. 7. Helmond. Ermelo, Tiel. No. 8. Gons, Hans, Stans,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1931 | | pagina 14