862 LETTERKUNDIGE KRONIEK Daden, die kceren, door G. Sevensma— Themmen. U. M. Holland, Amsterdam. Ik kan niet beter doen, dan voor wie dit boek niet kennen en dus in den „Omroep-Gids" der N. C. R. V., waarin de schrijfster dit werk als vcrvolg-copie deed publiceeren, het niet hebben gevolgd), hier het re sumé te geven van dezen roman, zooate de sohrijfster dat gaf aan den heer P. J. Rissecuw. (Zie bl. 158 van „Christelijke schrijvers van dezen tijd".) „Het thema ligt in den titel: de gevolgen van onze daden keeren ook in dit leven tot ons terug. Het is niet zoo dat met een bekeering het heele verleden wordt weggewischt en als bij tooverslag ook onze heele omgeving goed en harmonieerend met ons in nerlijk is, maar al verzacht God in Zijn genade het leed, dat uit de zonden van het verleden voortkomt, de smarten uit de jaren, dat wij ons van Hem af keerden, vinden ons dan. Joost Verburg heeft zich in zijn jonge jaren van God afgewend en nu staat hij sterk in de middaghoogte van zijn leven. Het gaat hem goed in zijn zaken, goed in zijn kinderen: hij kan trotsch op hen zijn, vooral op de beide oudsten. Ella, die rijk getrouwd is en Ina, de geleerde in den kring, met een goede positie en een promotie in het vooruitzicht. De beide jongsten geven hem niet zooveel reden tot tevredenheid: Rienk sukkelt met betrekkingen en hangt al een paar maanden thuis en het ergste is, dat hij meegetrokken wordt in de geestelijke richting van Moeder en Toos. De Moeder, die eerst één wog ging met haar man. is bij den dood van haar jongste kind bekeerd en sedert zijn hun harten van elkaar weggereisd, elk op den eigen roep, dien zij alleen verstonden. Ze is door een rheumatische ziekte gebonden aan den stoel, maar baar hulpelooze handen zijn sterk in het gebed. Dan komt de neergang voor Joost Verburg. Ina gaat naar Indië, omdat haar hart te wreed bezeerd is door den man, dien zij liefhad. Rienk verlooft zioh en trouwt met een Roomsch meisje. Het hechte levens- gebouw gaat wankelen, hij kan de sterkte niet meer rond zich opbouwen en hij bezwijkt. Maar uit die verbrijzeling doet God hem opstaan tot een nieuw leven. Dan treedt hij de nieuwe toe komst in, hij kan weer voortgaan, hij heeft nog een Wat hij in het verleden verzuimde, dat zal hij nu doen: zijn kinderen brengen tot den Heiland, Die zich over hem heeft ontfermd in Zijn oneindige liefde. En hij wil het zoo goed doen .hij schrijft aan Ina, die zoekt hij spreekt met Ella, die in den druk komt hij waarschuwt Rienk, die weggetrokken wordt naar de Roomsche kerk. Maar Ina sterft, zonder dat hij het weet, of zij Jezus gevonden heeft, Rienk wordt toch Roomsch, bij Ella verandert schijnbaar niets. Dat zijn de „daden, die keeren", en vooral bij Ina's dood keert nog eens de opstand in hem los. Dan wordt hij stil, stil in deemoed. En hij aan vaardt in ootmoed de vertroostingen, die God hem zendt Tot hij ten slotte staat met zijn kleinzoon in de armen, zijn kleinzoon, die de lijn van zijn geslacht voort zal trekken door de wereld, dat hem tot rijk dom is, maar tegelijk tot smart Dan staat hij als een priester, die In den avond nog het offer mag bren gen, het offer der gedachten en der gebeden". Wie den eersten roman van deze schrijfster gelezen heeft, zal moeien toestemmen, dat deze tweede er een vervolg op is, d.w.z. wel wordt het thema van dien eersten roman „De Andere weg" hier op heel andere wijze uitgewerkt, maar het thema bleef. De schrijfster gaf in „De Andere weg" als hoofd figuur de dochter uit een gezin, wellis vader, vaag- religieus, een man van de wereld was, die zijn kind met 'zekeren trots geelt aan een flinke zakenman, zonder te vragen naar diens geestelijk allooi. Het einde was: een mislukt huwelijk, en de dood van die jonge vrouw, als ze haar man heeft betrapt op echtbreuk. De vader, daardoor tot inzicht gekomen van zijn gemis aan religieuse vastigheid, belijdt aan dat tra gische eind van het verhaal zijn schuld ten opzichte van zijn dochter: „De Andere weg", d. i. Gods weg, had hij, en ook zijn kinderen met hem, gemist In „Daden, die keeren" is de vader dc hoofdfiguur, zij het naast de moeder, die de aldoor actieve mid delpunt-zoekende kracht van het gezin vertegenwoor digt van het begin tot het eind. 't Gaat in laatste instantie om de bekeering van den vader, die, straf- Gereformeerd opgevoed, eenmaal onder de tucht van zijn ouderlijk huis vandaan, zich van kerk en religie hoeft afgewend. Ook deze vader leert niet alleen „de andere weg" zien, maar komt er ook op te wandelen, en dan, terug ziende, wordt dit zijn levensleed, zijn kruis, dat hij in deemoed leert dragen: zijn verleden, zijn wereldsch ongeloovig verleden is niet uit zijn leven weg te wisschen. Er is nu eenmaal een wet van oorzaak en gevolg, die onverbiddelijk zioh tegen ons keert, als wij te laat ontdekken, gedwaald te hebben. Te laat was het niet voor hem zelf, maar voor wat hij in de opvoeding van zijn kinderen als 't voornaamste verzuimd heeft 1 Een knap geschreven, goed gecomponeerde ro man werd dit breed-opgezette werk. Knap geschreven en van een lofwaardige strekking. Zeker, een bekeeringsroman en dan niet een van 't genre, dat we uiteraard beu geworden zijn; neen, hier wordt aan *t eind niet alles goed, hier zijn da den, die keeren; hier is geen gemakkelijk Halleluja- zingend christendom. Zelfs zou ik willen opmerken, dat deze roman van 350 pagina's te zwaar is aan levensernst, aan levens problemen, waarmee geworsteld wordt nu eens door die dan weer door gene der figuren. Een strakke ernst is de ondertoon van bijna elke bladzij, en de taal en de stijl zijn daarmee geheel in overeenstemming, zoodat dc lectuur op den duur vermoeit. De eenlge figuur, die wat fleur en opgewektheid door deze tragedie mengt, is de wereldsche, oppervlakkige Ella, die trouwens niet één der minst geslaagde perso- naadjes is. En sympathiek verschijnt ons Toos voor al, de trouwe moederhulp, die zoo vaak bemiddelen moet, tot wie Rienk en Ina zich gemakkelijker uit spreken dan tot moeder of vader. Rienk, een zwak karakter, in-goed van natuur, kun nen we, zielkundig gesproken, ook wel accepteeren: hij heeft het al heel zwaar, want hij is niet onver schillig, zooals zijn vader, ten aanzien van de gees telijke aangelegenheden en dat hij zijn moeder moet bedroeven door zijn keuze van een Roomsch meisje, is hem een groote smart. Langzaam drijft hij af en aan 't eind vermoeden we dat hij rijp is voor Rome. Zijn meisje en vooral haar moeder, een wonderlijk wezen, blijven nog al in den mist Ella's man, hoewel een figuur op den achter grond, ,s met enkele lijnen goed getroffen: een mijn heer, die zich voelt en van uit de hoogte zijner „stan ding" op het gezin van Verburg neerziet, waarvan hij zich heeft willen verwaardigen een dochter tot vrouw te kiezen. En nu de hoofdpersonen: de vader, Joost Verburg, en de moeder. Joost Verburg is een trotsch mensch, trotsch op zijn vooruitgang in zaken, leeft over zioh zelf en zijn hartsbehoeften jaar op jaar heen. Hij had zijn kinderen laten doopen en dit verdedigd met de bewering, met veel aplomb uitgesproken: „Dat is mijn plicht als opvoeder". Hij wist niet of wilde niet weten, zegt de Schrijfster, dat het was om het stille trekken van 's Heeren Hand aan de slip van zijn levensmantel". Ik vind dit wel wat al te rhctorisch uitgedrukt, al te opzichtig-verheven, maar de bedoeling begrijpen wc: Joost Verburg houdt zich zoo groot, net zoo lang tot het leven hem tégen komt en tegenvalt, net zoo lang tot God hem murw maakt. Ds. D. Hogenbirk zegt op pag. 51 van „Christelijke, Schrijvers van dezen tijd": „Ik ben vaak uit m'n humeur over onze Christe lijke verhalen en schetsen, die den schijn geven, dat de boste bekceringen op verbroken verlovingen of on beantwoorde liefde volgen en zich manifesteeren in dc keuze van Jn de verpleging" gaan, bij dames, ter wijl de heeren vaak door een bloedspuwing die ik Zelf al viermaal .teb gehad tot prachtexemplaren in het Koninkrijk Gods worden. Mijn ziel walgt van deze zeer lichte spijze". Nu is Mevr. SevensmaThemmen dat zeer zeker eens met Ds. Hogenbirk. Ina die we zooeven opzette lijk niet noemden, is ook een door de liefde teleur gestelde; zij gaat né haar déccptie naar Indië, eigen lijk een noodsprong, een vlucht in do eenzaamheid. En zij komt niet tot bekeoring, althans dc schrijfster laat dit In 't midden. Ina is leerares; zij is meer dan de andere figuren een „cultuurmensch", één, voor wie de eenvoud van haars moeders geloof onbereikbaar schijnt, hoewel ze intuïtief voelt, dat er een rust is in dat geloof, onuit sprekelijk benijdbaar. Wij hebben al begrepen, waarom dc Schrijfster deze Ina niet tot het geloof komen doet: zij moet sterven vér van huis en haar dood, die, voorzoover bekend, niet een „in Jezus ontslapen" was, zal den vader aanklagen bij „de daden, die keeren", Maar zou de Schrijfster zich niet een zwaardere taak opgelegd hebben, als zij ook Ina had doen ko men tot het waarachtig geloof? Want we komen op den vader terug Joost Verburg's geestelijke bagage was heel licht, cultureel gesproken. En zijn bekeering is, naar de menschelijke zijde gezien, een terugkeer tot zijn jeugdgeloof, dat door de beproevingen heen. inplaats van een histo rische, doode grootheid, een levende, zaligende realiteit voor hem was geworden. Minder het intellect, dan de wil wordt bij zoo'n be keering geheel omgezet. Eigenaardig dan ook, dat Joost Verburg's bekee ring nogal methodistisch gebeurt: een radio-preek gaf den grooten stoot. Hoe moeilijk is het probleem eener bekeering van den door de hedendaagsche cultuur geïnfecteerden mensch, indien een psycholoog-romancier deze om zetting tot object van zijn scheppend talent heeft gekozen Nu moet getornd worden aan zijn intellectueele bagage; zeker, ook hier moet ten diepste de wij wor- n den gebogen. Doch: bij den filosofisch en aesthetisch goed georiënteerden niet-geloovige komt de psycho loog-romanschrijver voor de zware taak: van uit het bolwerk van het christelijk geloof naar de Schriften een bres te schieten in de sterke vesting en de goed- gefumleerde schansen van den mensch, die intellec tueel aan het gezag dier Schriften is ontgroeid, er „redelijk" mee afgerekend heeft. Voor zoover ik weet, heeft geen onzer christelijke auteurs zioh nog aan een dergelijke „opgave" ge waagd. Wilma kwam er dicht bij in „De Lichte Nacht!" We merken dit slechts op om te doen begrijpen, dat de Schrijfster van „Daden, die keeren" een ge legenheid heeft verzuimd, die zij zelf wel heeft ge zien, de gelegenheid nl. om nu ook eens een niet- methodistisch gekleurde bekecring te teekenen. En Ina'r innerlijk blijft ons versloten, althans ver. hukl in schemer. Moeder Verburg zegt op pag. 101 tot de zoeken- Als de geest van Christus in ons huis had gewoond, dan was jij misschien achter Jezus ge bleven, in plaats van de wereldsche wijsheid to vol- gen, die van af haar hoogte het geloof in den Zalig maker een plaatsje geeft naast het. aanbidden van de natuurkrachten. O kind, ik kan je er geen verwijt van maken, want het is onze schuld. Wij hebben als ouders gefaald, ik heb als moeder in die jaren ge- faald. En nu keeren onze daden tot ons terug. Nu wil ik je wel naar Jezus dragen, maar och, ik heb mijn voorrecht verbeurd, ik had een christenmoeder kunnen zijn, die haar kindoren zachtkcns leidde tot den Heiland, maar ik heb jullie eigen wegen laten gaan en nu, nu sterft mijn roep weg in de ruimte". Ina blijft zoeken, maar wat nu bij haar het vinden verhindert, wordt ons nergens duidelijk. Waar stond ze dan, religieus gesproken? Haar afscheid van de school bij haar vertrek naar Indië is heel gevoelig en vol sfeer ons verteld. Zooals er heel wat tafereelen met vaardige vlotte, penseelstreken warm- gevoelig zijn neergezet De vader is als wils-, als daad-mcnsch scherp van contouren; zijn geloofsstrijd dramatisch-stcrk weer gegeven, hier en dasr, vooral aan 't slot, al te sterk aangezet. Dp moeder, die stille, drijvende kracht van 't gezin, zouden we graag wat minder breedsprakig, minder preekerig hebben gewild. Zij houdt meermalen lange betoogen, zoo goed ge stileerd, als de Schrijfster dit zelve kan, m.a.w. de moeder is te veel de spreekbuis der Schrijfster. Hier kom ik op een zwak van dezen roman, dat we werkelijk uit literair oogpunt bedenkelijk achten. Ik lees op bl. 157 van „Christelijke schrijvers van dezen tijd": „De dialoog van Mevr. Sevensma wordt bedreigd door zelfgesmede boeien". En Risseeuw heeft dit goed getypeerd. Literair-aesthetisch gesproken beteekent „Daden, die keeren" geen vooruitgang na 't vorig weriw De Schrijfster is sinds „De Andere Weg" .werd gepubliceerd, tot vaster, belijnder levensbeschouwing gekomen; religieus dieper en overtuigder, gelijk Ris seeuw ook opmerkt in zijn interview. Doch de ten dens, een heel goede, degelijke, heeft de kunst te veel teruggedrongen: de dialogen zijn te veel: de Schrijf ster zelf, héér stijl, héér gemakkelijke, soms rhetori- sche manier van zeggen. We kunnen dit hier niet verder aantoonen; de voorbeelden zijn voor 't grijpen. We spraken van t zwaar-op-de-handsche van dezen gezinsroman: de levensvreugde, de humor van het leven, missen wij er te veel in. Dit komt mede door de al te strakke tendenzrichting: de Schrijfster was niet vrij genoeg, ze stond tc dicht óp haar figuren: ze heeft ze niet zoo geobjectiveerd, dat ze van haar vrij kwamen als eigen levens, sprekende elk met eigen stemgeluid. Dat „eigene" hoeft dc dia loog te zeldzaam. Maar ons laatste woord mag niet een woord van scherpe critiek zijn, omdat dit boek bewijst, hoe groote gaven deze Schrijfster bezit, gaven van com positie, beeldende taal. breeden stijl, psychologische aanvoeling, en die alle in dienst van een prachtige liefde voor het leven, moederliefde, die lijdt onder de verscheurdheid van het gezin, waarvoor ze, bij elke geboorte, tot vlak bij den dood om het leven geworsteld heeft. Mevr. Sevensma-Themmen make het zich niet te gemakkelijk, want eik kunstwerk moet, tal het waar achtige kunst geven, doorleefd, bovenal doorlèden zijn. A. WAPENAAR. EEN ZOMERVACANTIE DOOR N. VAN DER VLJS (Slot). Het regende nog, maar Stien wees naar het Wes ten, waar werkelijk een groote streep licht een blijde belofte van zon en heerlijkheid inhield. Wil was al dadelijk weg van alle brokken steen, die geheimen bevatten van vroegere burchtgangen en zalen en beweerde, dat ze in gedachten de graf- vinnen met lange ruischende gewaden *ug voorbij- schrijden, gevolgd door ridderlijke graven, die op j i rnnaiiiiMiimifflf LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN saiiiiiitiiiiiHiimititiitiiiimmüir.mr CHRISTELIJK LETTERKUNDIGE STUDIËN De repliek van Dr Eng elke t Op ons rust de treurige plicht, antwoord te geven op een tweetal artikelen*) in Woord en Geest, schreven door Dr W. E. Engelkes en die -bedoeld schijnen te zijn als bestrijding van ons opstel in 't Zondagsblad van 8 Maart 1930. Het is noodzakelijk deze artikelen te beantwoorden, maar om tweeërlei reden gevoelen wij toch deze op ons rustende plicht als onaangenaam. Allereerst omdat Dr Engelkes niet de kunst blijkt te verstaan behoorlijk te discussieeren. En ten tweede omdat Dr Engelkes thans bij herhaling heeft getoond, incompetent te zijn om over het onderwerp waarover hij schrijft, te spreken. We stellen ons voor in dit èn een volgend artikel deze beide beweringen te bewijzen, maar geven eerst een kort overzicht van de voorgeschiedenis, welke leidde tot het debat tusschen Dr Engelkes en ons. Naar aanleiding van het verschijnen van de vijfde bundel Christelijk Letterkundige Studiën schreef Dr W. E. Engelkes in Woord en Geest een beschouwing: Waf zijn Christelijk Letterkundige Studiën? Deze beschouwing taxeerde niet alleen de vier stu dies van betreffende bundel, maar zij deed meer: op grond van, in onmiddellijk verband met deze vier opstellen, velde zij dc conclusie dat Christelijk letter kundige kritiek onbestaanbaar is. Het was tegen die conclusie dat schrijver dezes protest aanteekende in genoemde aanteekening van 8 Maart Jl. Voorop stelden we: „Het is niet once bedoeling de verschillende be schouwingen en beweringen des schrijvers, voor zoo ver ze betreffen de vier artikelen van. genoemde bundel, te citeeren noch ook te bestrijden. We maken de kwestie, waarbij we hier stil willen staan, los van Dr Engelkes' waardeering dier opstel len als zoodanig". De zaak, waarom het ons ging was niet het on gunstig oordeel over een bundel studies, maar de vraag: Is Christelijk letterkundige kritiek bestaan baar of niet? Die vraag lijkt ons van het grootste gewicht. Is Christelijk letterkundig onbestaanbaar dan. is al ons werken en pogen ijdel en dat van vroegere en tegenwoordige Christelijke letterkundigen mee. Dan berust het werk van Dr de Moor, Dr Oberman, Dr Wielenga, G. Schrijver, Dr van der Valk, Dr Taze- laar enz. enz. op zandgrond. Dan kunnen het Ver bond van Christelijk Letterkundige kringen en -ie Christelijk Literaire Essayistenkring wel worden ont bonden. Enz. De kwestie is dus ernstig en daarom eischen wij van Dr Engelkes dat hij ze ernstig behandelt Dat heeft hij in zijn eerste artikel niet gedaan. Engelkes haalt daarin een streep door al de Christelijk-lite- raire actie en productie van een kwart eeuw, maar zonder dat hij deze voldoende kent. Dat heeft hij zelf erkend. Immers hij schreef: „Doze studiën heeten „Christelijk letterkundige Studiën". Het woord „christelijk" moet men hier klaarblijkelijk niet met studiën in verband brengen, maar met „letterkundig". Deze studiën zijn op een bepaalde wijze letterkundig. Zij dienen zich aan als christelijk letterkundig". Omdat mij deze samen voeging christelijk-leleerkundig) niet terstond dui delijk was. interesseerde mij deze bundel in hooge mate. Letterkundige studiën verschijnen er meer; van christelijk letterkundige" is de markt niet overvoerd. Ik was dus nieuwsgierig wat deze bundel Op grond van deze laatste, door ons gecursiveerde zinsnede beweerden en beweren wij nog, dat Dr Engelkes hier zich zelf een brevet van onbevoegd heid uitreikt om over de vijfde bundel Christelijk letterkundige Studiën te schrijven en dat hij dus het recht mist, de vraag of „Chr. letterkundig" een be staanbare samenstelling is, ontkennend te beant woorden. Maar ook wat dc zakelijke inhoud van deze ont kenning betreft, zoo zetten wij verder uiteen, moet afwijzend worden beschikt „De letterkundige kritiek als aesthetischc waarde bepaling heeft inderdaad niets te maken met „Chris telijkheid" omdat ze beoordeelt technische kwesties. De letterkundige kritiek als psychologische toetsing staat wel reeds onder invloed der levensbeschouwing. Maar de letterkundige kritiek als doorproeving en toetsing der diepere levensidée, welke aan een kunstwerk ten grondslag ligt behoort gansch en al tot het terrein der „Christelijkheid". Want wie of wat bepaalt wat de Waarheid is, waaraan zich de levensidée moet conformeeren?" Dr Engelkes heeft eindelijk na maanden de treu rige moed gehad te antwoorden met een repliek, voor 10 October '30 on 21 Nov. '30. liKUmriltliflIIIIIIIIHIIIIIIIh'lllllltimtlUillllimiIlllliülilllllltllIlllllllllMiUUIIItll welker onwaardigheid hijzich diep te schamen heeft We gaan zijn opmerkingen over het „stukji voddig krantenpapier bedrukt met z.g. Letterkundige aanteckeniagen", nogmaals „het vodje" stilzwijgend voorbij, om ons met dqs te meer felheid te keeren tegen Engelkes' insinuatie, als zou ik in mijn eerste artikel slechts eeh oratio pro domo hebben geschre ven. En dat „in toorn ontstoken". Van tweeën één of Dr Engelkes misleidt opzettelijk zijn leze re óf hij kan niet lezen. Immers begonnen wij aldus: „Het is niet onze bedoeling de verschillende be schouwingen en beweringen des schrijvers, voorzoo ver ze betreffen de vier artikelen van genoemde bundel, te citeeren noch ook te bestrijden. We maken de kwestie, waarbij we hier stil willen staan, los van Dr Engelkeswaardeering dier op stellen als zoodanig." Is dat nu een oratio pro domo? Heb ik als mede redacteur der serie hierin ook maar getrécht zelfs, eigen zaak te verdedigen? Integendeel niet van een verdediging van het werk als eigen uitgave onvoor waardelijk afgezien? De bespreking geheel op alge meen terrein gebracht? Daarenboven in welke stemming heeft Dr Engelkes de zaak toch bezien en beschreven! Hij beweert dat ik bij het schrijven van mijn oratio pro domo „in toorn ontstoken" zou zijn geweest. Dat zuigt Dr Engelkes uit zijn duim. Geen toorn (ai mijl) heeft mijn pen bestuurd, integendeel heeft droefheid mijn hart vervuld over het feit, dat aan iemand, die blijk gaf weinig ofniets van een zaak af te weten, en er onbesuisde, dwaze dingen over neerschreef, in een Gereformeerd blad gelegenheid lcree-g als „leider" op te treden. Tóch ben 'k ecnerzijds dankbaar voor deze tirade omdat ze even de ondergrond blootlegt, van waaruit het geïncrimineerde artikel is opgewassen. Dr E. kan zich blijkbaar niet voorstellen, dat men op iemands werk een zakelijke kritiek kan uitbrengen zonder dat deze persoon daarover „in toorn ontsteekt" Zelfs wanneer een repliek, gelijk de onze, met geen woord of gebaar ook maar de minste geprikkeldheid of toorn verraadt, concludeert hij toch botweg: de schrijver was, toen hij schreef, „in toorn ontstoken". Dat is inderdaad een kranig staaltje van clair voyance! „Een heldere kop" heeft meneer Engelkes wel! Dr Engelkes nu is zéér verontwaardigd, wijl we hem hebben toegedicht, gezegd te hebben dat de uitdrukking „christelijk letterkundig" hem nieuw en. vreemd in de ooren klonk, toen hij de titel Chr. Letterk. Studiën deel V vernam. Dr E. hoeft daarover zoo'n drukte niet tc maken, want vlak na deze zin drukten we zelfs tet tweemaal toe volledig af de tekst, die zijn eigen woorden behelsde. Daaruit heeft dus „de goedwillige lezer van De Rotterd., die volgens E. alles slikt, kunnen zien in hoeverre ónze formuieering al of niet juist wtt3. Maar bovendien, al gebruikt Dr E. de woorden nieuw en vreemd niet, liggen deze niet opgesloten in heel zijn manier van uitdrukken? „Omdat mij deze samenvoeging (christelijk letter kundig) niet terstond duidelijk was, interesseerde mij deze bundel in hooge mate". Ik blijf beweren dat deze uitspraak mij het recht gaf en geeft tot de conclusie dat de vijfde bundel Chr. Lett. Studiën het eerste deel van de reeks Christendorh en Literatuur was, dat Dr. Engelkes in handen gevallen is. Indien hij één der vorige declen of werken als Moderne Letterkunde (Dr. Wielenga). Keur uit de Letterk. Nalatenschap (Dr. Oberman) enz. wel had gelezen ,in het kort qp de hoogte was geweest met wat Christelijke letterkundigen in de loop van een kwart eeuw hebben gepubliceerd, dan had Dr. Engelkes onmogelijk kunnen schrijven dat hem deze samenvoeging „Christelijk letterkundig" niet terstond duidelijk was en dat hij zeer nieuws gierig was, te zien wat deze bundel bood (dit zegt hij tweemaal). Nee, meneer Engelkes, „onduidelijk" is niet het zelfde als „nieuw". Maar toch zijn veel nieuwe dingen ons wel vaak onduidelijk. En in het verband van uw bewering, zijn deze woorden wel degelijk synoniem; ten spijt van uw quasi- verontwaardiging houd ik dit staande. Ten spijt ook van uw „kritiek" op mijn studie over Frederik van Ecden, die verschenen in deel IV moet aantoonen, dat het verschijnen van diverse dee- len Chr. Letterk. Studiën vóór het 5e deel u niet voorbijging. Ik wijs dit „bewijs" af, omdat het voor mij vast staat dat Dr. Engelkes dit stuk gelezen heeft né dat hij zijn artikel in Woord en Geest had geschreven en alleen pour le besoin de la cause. *k Denk er niet aan, deze kritiek te beantwoorden. Gelijk in mijn eerste antwoord zal 'k ook thans zorg vuldig elke oratio pro domo vermijden. Alleen één zinsnede wil 'k citeeren: Verder schijnt het den schrijver (dat is dus M. J. Lecndertee) niet bekend te zijn, dat Van Dcyssel wel in 't begin Ellen zeer ge roemd he>eft en geschreven, dat Van Eeden met dit gedicht in de ,JIoogc Literatuur" ivas, maar dit later herriep tijdens de polemiek over Woordkunst". Hier is voor mij al weer een bewijs, dat Dr. Engel kes de doelen. Chr. Lett. Studiën niet kent, zelfs nu nog niet kent, ondanks zijn stoutmoedige bewering, dat „het verschijnen van diverse deelen" vóór het vijfde hem njet voorbijging. Immers in het eerste deel (verschenen 1925) komt een studie voor van Dr. J. C. de Moor over Van Eeden's Ellen. Beze studie werd door de schrijver van deze polemiek voorzien van enkele aa-nteekoningeri. Daaronder komt ook deze annotatie voor: L. van Deyssel. Verz. Opstellen III. In later tijd is V. D.'s oordeel ongunstiger, XXe Eeuw 1902 II Oveü Wankunst". Uitdrukkelijk werd door de redactie (M. J. Leendertse en Dr. C. Tazelaar) in dc Inleiding Vermeld, dat zij zelf en niet de medewerkers de anno taties had samengesteld. Welnu het zou toch él te naief zijn om te veronderstellen ,dat een der serie redacteuren niet bekend zou zijn niet een feit. dat hij, zelf een paar jaar tevoren opzettelijk had aangetee- kend en onder de aandacht der lezers van deel t gebracht. Onze conclusie uit dit alles kan geen andere zijn dan dat Dr. Engelkes inderdaad bij het schrijven van zijn mislukte eerste artikel alleen kennis droeg van het vijfde deel dat hij besprak en de vier studiën daar- uit heeft gebezigd als grond voor zijn bewering dat Christelijk literaire kritiek een onbestaanbaar' held is. Dil nu is een door en door oppervlakkige en lichtzin nige conclusie. Indien Dr. Engelkes de onbestaan baarheid der Christelijk literaire kritiek wenscht aan te toonen, dan dient liij dit te doen ruet op grond van een viertal willekeurige studies, maar op grond van wat de baanbrekers en leiders der Christelijk-Uteraire beweging nan dertig jaar geleden tot nu toe hebben geschreven. Wanneer Dr. Engelkes thans „nog geen raad weet met de romhinatie Christelijk letterkundig" is dit een gevolg van zijn eigen traag- en onverschilligheid die hem hebben verhinderd te bestudeeren wat sinda dertig jaar, al of niet onder de vlag „Christelijk let terkundig", door Christelijke literatoren is gepubli ceerd. Zoolang men, gelijk meneer Engelkes nog met gulzigheid een bundel Chr. Lett. Studiën vaet- grijp» om tc weten te komen ,wat men onder „Chri* telijk letteikundig" nu eigenlijk verstaat, mist men bet recht in dezen als leider en voorlichter op te treden. Ondanks het feit, dat wij dit duidelijk en zonder voor andere uitlegging vatbaar te zijn .bobben uiteen gezet, durft Dr. Engelkes ons nu dit gevoelen toe dichten: „Wie maar eenigezins gereserveerd staat tegenover de samenvoeging van „Christelijk" en „letterkundig" is bepaald niet op de hoogte. Hij is natuurlijk een „onbevoegd kritikus", vreemdeling in het Jeruzalem van „nous et nos amis". Dit is wederom een onwaarheid. Wij heb ben er zelfs geen o ogenblik aan gedacht, Dr. Engelkes een onbevoegd kritikus te noemen op grond van zijn gereserveerd-staan tegenover de sa menvoeging Christelijk" en „letterkundig''. Wij tar ten Dr. E. de po-sage te noemen waarin dat 6taat Wij hebben Dr. Engelkes onbevoegd genoemd om over Christelijk-lottcrkundige studies en kritiek te schrijven omdat hij duidelijk in zijn eigen artikel be wijst dat hij van hetgeen zich als zoodanig heeft aan gediend en nog aandient, tennaastenbij niets heeft gelezen, en conclusie's trekt uil onvoldoende bestu deerd materiaal. Dr. Engelkes, U verwijt mij, dat 'k de zm uwer woorden heb verwrongen, en daarna gemakkelijk spel had. Ik mag uit uw eigen woorden: „Omdat mij deze samenvoeging (Christelijk letterkundigniet terstond duidelijk was, enz." niet afleiden, dat u een vreemdeling in het Jeruzalem der Christelijk# letteren is. Goed, meneer Engelkes, laten we dan zóó zeggen: U is in dat Jeruzalem zéér goed thuis, U is daar zóó goed thuis, dat de redactie van een Gereformeerd weekblad U de gelegenheid meent te mogen geven, onder haar auspiciën haar lezers daar over voor te lichten, U is zeer precies op de hoogte met de periode van Ons Tijdschrift en van Opgang; Opwaartsche Wegen leest U niet, maar 9pclt U. U heeft zelfs opgemerkt, dat de vijfde bundel Chr. Lett. Studiën door vier andere bundeis wordl voorafge gaan. U neemt vooral, merk ik, met bizondere aandacht kennis van wat de liberale N. R. C. over literatuur schrijft, kortom U is bij. Dat bedoelt U toch? Immers, U neemt het mij kwalijk, dal 'k beweer, dat U niet bij, d.w.z. niet op de hoogte bent. Daar uit volgt onmiddellijk, dat U U zelf wel op de hoogte, wél bij, wél bevoegd oordeelt Welnu dan, laat mij U dan nu de gelegenheid geven dit te demonstreeren, door de vraag te heant- woorden, die 'k U op de man af bij dezen stel! Welke studies en kritieken van Christelijke schrij vers had U op 'f oogenblik, dat U Uw artikel over. deel V der Chr. Lett. Studiën schreefInderdaad be studeerd? En welke bewijzen had U daarin dus vóór het schrijven van Uw artikel ontdekt coor de onbestaanbaarheid der Christelijk Uleraire kritiekf

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12