Vari\ancf
aaa
De veldwachter van Randijk
DINSDAG 2 DECEMBER 1930 1 DERDE BLAD PAG 9
DE SPELLINGKWESTIE
JUBILEERENDE JONGEDOCHTERS-VEREENIGING
DE NEGENDE VAN KOLLEWIJN
EEN WEINIGJE HISTORIE
Geen „geslacht", maar „Massificatie"
VIII Slot*)
Ten slotte: de befaamde negende regel.
Het is noodig daarvoor even terug te gaan
in de geschiedenis.
We stippen maar aan.
Wie er meer van weten wil, bestudeere
Kollewijn's Opstellen over Spelling en Ver
buiging (helaas momenteel uitverkocht) cn
de geschriften van Prof. De Vooys, Dr. Gor
lach Royen enz.
Op het eind der zestiende eeuw was in de
Nederlandsche taal het verschil tusschen
mannelijk en vrouwelijk verloren gegaan.
Bewijzen daarvoor treft men aan bij de
beste schrijvers van die tijd. Marnix van St.
Aldegonde schrijft: den man staat op; eene
harde steen; Hooft: Hoe heerlijk is den
straal des goedheids in ulieden; Vondel: Hij
is den Schepper; Toen den zllvren eeuw
kwam; onzes moeders rug; Valerius: Geluc
ht g is 't Land, dat God den Heer beschermt
Valerius: Wanneer den nacht began te.
schuiven; Valerius: Wanneer den morghen-
rood de silvre douw oplicte, enz., enz.,
Nog duidelijker blijkt dit uit onze oudste
Ncderlandsche grammatica n. 1. Twe
spraack van de Ncderduitsche Letterkunst
enz., uitghegheven bij de Kamer ln Liefde
Bloeyende, t' Amstclredam" (Leiden, 1584).
Daarin vinden wo deze verbuiging.
Mann. Enk.
Vrouwe!Enlc.
1.
1. de man.
2. des mans 2. des vrouws
3. den man 3. den vrouwe
4. den man of de man4. de of den vrouw
5. ho man 5 vrouw
6. van den of van de 6. van de of van den
man. vrouw.
Uit die tijd echter dateert ook het stre
ven naar onderscheiding van mannelijk en
vrouwelijk. En wel onder invloed van hel
Latijn (bij Hooft) en 't Duitsoh (bij Vondel).
„Het streven", zeiden we. Want orde en
regelmaat is er nog niet te ontdekken. De
eene schrijver noemt mannelijk een woord,
dat een ander vrouwelijk noemt, ja bij de
zelfde schrijver komj het zelfde woord nu
eens als mann. dan weer als vrouwelijk
Aan deze wanorde, ontstaan onder invloed
van andere talen ging men in de 18e eeuw
een eind maken. Maar jammer genoeg, niet
door terug te keeren tot het oorspronkelijk
Nederlandsch der 16e eeuw, en dat als uit
gangspunt te nemen, maar door heel de
kwestie van mannelijk en vrouwelijk te
verschoolmeesteren, te versteenen,
David van Hoogstraten legde een lijst
aan van zelfstandige naamwoorden met ver
melding van hun „geslacht". Dat is het be
gin geweest van al' de ellende en narigheid
Het is noodzakelijk goed te weten, hoe deze
eenste Woordenlijst ontstaan is. Dag op dag
schier stuit men op het wanbegrip der men-
schen, die maar blijven meenen,, dat het on
derscheid mannelijk vrouwelijk inderdaad
principieel is, in het wezen der taal gegrond
staaL Niets is minder waar. Men heeft dit
onderscheid dat omstreeks 1600 in de
schrijftaal reeds was verdoezeld, voor zoo
ver het mannelijke en vrouwelijke individuen
gold, kunstmatig uitgebreid ook tot de
zaaknamen. Men heeft eenvoudig die zaak
namen een geslacht gegeven.
Maar dat is toch pure willekeur.
Omdat meneer van Hoogstraten voor een
paar honderd jaar de aardigheid hoeft ge
had de naam van een bepaald voorwerp
mannelijk te noemen, zouden al de millioe-
nen Nederlanders die na hem gekomen zijn
en nog komen zullen, dat woord ook „man
nelijk" moeten noemen? Daardoor zou zoo
doende (laten we even door redeneeren), de
toekomst kunnen bedreigd worden! van een
jongmensch, wiens gezond taalgevoel wei
gert met die onzin te harmoniëeren en, die
daarom op het examen de grootste „fouten"
te-gen die aardigheden van meneer Van
Hoogstraten van tweehonderd jaar geleden
maakt, en zoodoende onvoldoende voor „taal"
krijgt!
Maar nog hopeloozer wordt het geval als
we bedenken, op welke wijze Van Hoogstra
ten zijn Woordenlijst heeft opgesteld. Nam
hij als basis de wei-ken van bijv. twintig der
beste Nederlandsche schrijvers, om daaruit
'het „geslacht" der woorden in die tijd to
djstilleeren? Niets daarvan. Hij bepaalde
zich alleen tot Hooft en Vondel. Deze een
zijdigheid bracht hij vervolgens nog in het
kwadraat door zich te beperken tot een
aantal werken van deze beide dichters.
Nu zeiden wij reeds, dat Vondel en Hooft
elkaar wat het woord „geslacht" betrof,
onophoudelijk tegenspraken, ja niet zelden
zichzelf tegenspraken. Van Hoogstraten zag
dat natuurlijk heel best, maar in al deze
gevallen maakte hij er maar wat van. Hij
zei eenvoudig: dat woord is mannelijk, dat
vrouwelijk, dat kan allebei.
Deze regeling ondervond veel tegenstand
Ter gelegenheid van het iO-jarig bestaan van de Jonged.-Ver. „Doreas" te Sassenheim, ten
doel hebbende liet vervaardigen van bleedingstuliken voor behoeftige gezinnen uit de
Gercf. Kerk, geven wij hierboven een kick van de ijverige dames, waaruit deze vcreeni-
qinq thans bestaat. Zittende het bestilur van links naar rechts: Mej. van Dijk, Mej. G.
Dwarswaard, Mevr. H. van Zonneveld, eerc-presidente, Mej. G. Dorsman, secretaresse, en
Mej. C. de Ridder, 2e secretaresse.
van verstandige lieden uit die eeuw. Maar
Van Hoogstraten won het pleit. Prof. Adri-
aan Kluit heeft het werk na Van Hoogstra-
ten's dood voortgezet en er meer orde in
gebracht. Hij is de man die de geslachtsre-
gels, gelijk we die nu nog kennen, heeft
verzonnen.
Weiland, Siegenbeek, De Vries en Te Win
kel, hebben zich in hoofdzaak aan deze re
gels gehouden en telkens de zaak wat uit
gebreid en nog ingewikkelder gemaakt. Zoo
komt b.v. aan Te Winkel de onvergankelijke
eer toe, het geslacht van vele vruchten te
hebben bepaald.
Wij twijfelen er niet aan, of voor de
meeste lezers komt de kwestie mannelijk -
vrouwelijk thans in een heel ander licht te
staan. Wat De Vries en Te Winkel dien
aangaande hebben geleerd en vastgesteld,
was niet opgekomen uit de taal zelf, maar
is maakwerk, kunstmatigheid, nagebabbelde
waan-wijsheid uit de achttiende eeuw.
De beschaafde spreektaal kent het lid
woord den niet meer.
Kom me nu niet aan met predikanten en
rechters. Want, met alle respect voor' hun
ambt en werk, die spreken niet de beschaaf
de Nederlandsche taal. Taalkundig bezien
spreken zij een sociale groeptaal.
Niemand zegt in het dagelijksch leven: Ik
heb den man gezien. Hij heeft den leeuw
geaaid.
Een Duitscher onderscheidt wel ter dege
't mannelijke der van het vrouwelijke die. En
de eerste de beste Duitsche arbeider zegt, als
bij een datief gebruikte Dem Manne habe
ich es gegeben. En het Fransch kent even
zoo het onderscheid lc la. Dat bestaat, dat
leeft in de taal. Wanneer men dan ook wijst
op andere talen, moet men dit beroep on
middellijk wijzen van de hand met de op
merking dat de Vereenvoudigde nooit of te
nimmer tot afschaffing van den overgegaan
zou zijn, indien den werkelijk in de levende
taal voorkwam en gebrnikt werd, gelijk in
het Duitsch het geval is. Heel de spitsvon
dige groepeering, althans der zaakwoorden,
gedeeltelijk zelfs der persoonsnamen, is ge
lijk we hierboven zagen,een spelletje, een
aardigheidje, niets meer. Er beantwoordt
geen 'werkelijkheid aan, het is papieren
taal, franje, optooisel.
Eigenlijk is heel de terminologie „ge-
slachit" uit den booze en berust op grove
taalkundige misvattingen.
Met welk recht, vragen wij, laat men óón
eigenschap van een ding of persoon over
gaan op het woord, n.1. de sexueele, eigen
schap?
Dat een stier, een man mannelijke wezens
zijn, zal niemand ontkennen. Maar waarom
zijn nu per sé de woorden „stier" en „man"
ook mannelijk. Bezit een woord, dus de naam,
de aanduiding van een persoon of zaak, de
zelfde eigenschappen als de persoon of zaak
zelf?
Een toren is hoog; is het looord toren, dus
de naam van het ding, nu óók hoog? Een
pauw is trotsch; is het woord pauw, dus de
naam van het beest, daarom ook trotsch?
Een leeuw is sterk; is het woord leeuw, dus
de naam van het dier, nu ook sterk?
Maar, indien ieder hier aanstonds ont
kennend zal antwoorden; waarom gaan hon
derd-en-óón eigenschap van het ding of de
persoon niet over op de naam en alleen de.
qeslachlscigenschap wel?
We moeten los van de vooroordeelen, we
moeten weer kinderlijk luisteren naar de
taal van hart en mond, we moeten terug tot
natuur en eenvoud.
En dan is de oplossing heel spoedig gevon
den: „Indien aldus Dr. G. Royen de
spraakkunsten vasthouden aan de term „ge
slacht", vasthouden aan de termen „manne-
lik: vrouwelik", zal de verwarring blijven
voortbestaan. De enige mogelikheid om ten
dezen 'n wanbegrip voor goed op te rui
men, is: voortaan te spreken van naam
woordclike grocpcering of klassifikalie, van
'n de-klasse cn 'n het-klasse (of 'n de- en
'n het-groep). Bij de pronominale aandui
ding zou men de termen hij-, zij- en het-
klasse kunnen gebruiken. Dit mogen nuch
tere, geen romantiese termen zijn, 't is be
ter nuchter niets te miszeggen, dan rouian
tics verkeerde ideeën te bestendigen."
Wie even de moeite wil nemen te verge
lijken, zal zien, dat deze formulering van
Dr. Gerlach Royen in wezen geheel overeen
stemt met de negende regel van Dr. Kolle-
wijn.
Hiermee zijn we /gekomen aan 't einde
an de taak, die wij ons voorgesteld had
den, te volbrengen: voor breeder publiek op
eenvoudige, populaire wijize de spelling
kwestie en wat daarmee onmiddellijk ver
band houdt, uiteen te zetten.
We vleien ons met de hoop, dat de lezing
dezer serie artikelen bij menigeen vooroor
deelen on misverstand zal hebben weggeno
men. Misschien zelfs zijn sommige lezers er
door overtuigd geworden van de absolute
noodzakelijkheid vtm spellingherziening,
.van de spoedige invoering, althans gelijk
berechtiging der Vereenvoudigde. Wie de ac
tie welke gevoerd wordt, om dit te bereiken,
steunen wil, geve zich op als lid der Ver-
eeniging tot Vereenvoudiging van onze
Schrijftaal", bij Dr. J. J. B. Elzinga, Wil-
Beuk'clsstraat 28 Amsterdam. Mocht een
of ander belangstellende, omtrent het be
handelde, iets naders willen weten, hij wen
de zich eveneens to' dit adres.
aar we ten diepste overtuigd zijn van
het groote nationaal belang der spelling
kwestie, zijn we, indien dit gewenscht mocht
rijn, verder tot discussie er over bereid. Hier
bij moeten we echter nadrukkelijk een beper
king maken: op kritiek van bestrijders,
welke blijk geven niet de minste 6tudie van
deze zaak te hebben gemaakt of welke al
leen gevoelsargumenten bijbrengen, zal on-
•zijds niet gereageerd worden.
Kunst en Letteren.
„DEN GULDEN WINCKEL."
20 November 30
Van de Fransche dichter Pascal Pia is een
beschouwing over Rimbaud. In aansluiting
daarbij wat rijmelarij van J. Slauerhoff:
Rimbaud, mijn doode kameraad,
Ontembre «werver, burgerterger,
Je was goed, maar verviel van kwaad
Tot erger.
Ja, de ondergrond, het bloed was goed:
Verlaine heeft je ziel bedorven,
Maar ach, je had het even goed
Verkorven
R. Blijstra schrijft over Sinclair Lewis, de
Nobelprijswinnaar, Anthonie Donker over
Slauerhoff's Saturnus en Albert Verwey's
De figuren van de Sarkofaag. Over het laat
ste schrijft Donker o.a.:
„Het lijkt me een unicum, waarvan de
ironie geen weerga heeft, dat een professor
in de letterkunde, doctor honoris causa in de
wetenschap, die zich allermeest met de
schoonheid- ophoudt, vermaard- dichter en
vereerd meester van een gehoele groep van
letterkundigen, zulk verbijsterend gebrek aan
zclfcritiek kan demonstreeren, en daarbij
vrees ik, op de bescherming mag rekenen
van den diepzinnigBten poëziecriticus in ons
land".
Johan Schwencke vervolgt zijn serie: Ex-
Libris.
Arthur van Schendel's Fregatschip en Van
der Leeuw's De Opdracht worden door Roel
Houwink genoemd „twee proevon van vol
maakte schrijfkunst" „uit de juweelenschrijn
der romantiek". Jan Greshoff trekt te velde
tegen J. Tersteeg, die de grootte van
schrijvers honorarium wil afhankelijk maken
van wat er bij de exploitatie van een boek
overschiet! M. a. w. „Aan het boek, dat altijd
in de eerste plaats het boek-van-den schrijd
ver is, moet iedereen behoorlijk geld verdie
nen, vóórdat die schrijver zelf de mogelijk
heid ziet om ook eenig loon voor zijn arbeid
te krijgen". Daartegenover zegt Greshoff:
„Er is maar éón gezonde toestand. De uit-
BRIEVEN UIT DE HOOFDSTAD
ZORGEN
Het bestuur van een groote gemeente,
heeft eiken dag zijn eigen moeilijkheden.
Daar zijn zooveel v,ragen die om antwoord,
begeerten die om bevrediging roepen. Wat
de eon wil uitstellen, wil bovendien de
ander als eerste punt op het program zien
plaatst en wat hier absoluut verworpen
wordt, is elders buitengewoon sterk be
geerd.
Daar is elasticiteit in de middelen, zij het
dan, dat door dc nieuwe finantieele rege
ling tuschen Rijk en Gemeenten, hieraan
wel een weinig beperking is opgelegd,
maar ook vroeger toen wij belasting konden
heffen, tot de hoogte die wij zelf noodig
achtten, was toch die ruimte niet onbe
grensd.
Men moest nu eenmaal rekening houden
met groote aantallen, die slechts geringe
lasten konden dragen, maar 09k met hen,
die heel gemakkelijk zware lasten konden
ontvluchten. Een verstandig beleid vorderde
ak een matige belastingpolitiek.
Maar in dagen van opgang, was het toch
alles nog wel te doen, al waren de lasten
niet gering en werd ook wat verdiend, al
was er veel noodig, de opgaande tijd deed
ieder makkelijk denken over de uitzetting
van de jaarlijksche weerkeerende uitgaven
Moeilijker wordt het in dagen als het met
de conjunctuur minder goed is, als de
vooruitzichten niet rooskleurig zijn, als een
inzinking wordt geconstateerd en voorloopig
aan herleving niet mag worden gedacht.
Dan komen allerlei stemmen van onver
antwoordelijke maar ook van ernstige ver
antwoordelijke groepen en burgérs, die
aandringen en terecht aandringen op zui
nigheid, op beperking, op verlichting van
lasten. Natuurlijk is iemand, die mee te
besturen heeft voor die dingen wel gevoelig
en wil hij graag dien kaait heen. Maar iuist
in dagen van achteruitgang is het bezui
nigen niet zoo gemakkelijk, als men denkt.
Wie zuinig, d.w.z. verstandig leeft in da
gen van voorspoed en bloei, die komt het
best den kwaden tijd door. Wie angstvallig
zijn noodzakelijke uitgaven vermindert, in
jaren van economische depressie, heeft
kans, dat hij het leven aantast cn straks bij
den opbloei niet mee kan profiteeren.
Wij kunnen dus in dezen tijd niet uit
sluitend zuinigheids- en bezuinigingsapos
telen zijn. En een gemeentebestuur dat
staat voor zijn taak, zalI vooral in zware
tijden het geloof in die toekomst moeten
behouden.
Trouwens, het is meer gebeurd, dat stad
en tempel gebouwd werden, doch in be
nauwdheid der tijden. Toen men ons Am
sterdamsche stadhuis bouwde, dat nu ons
stadhuis niel meer is, doch het wellicht nog
eens weer zal worden, waren de tijden voor
de stad waarlijk niet zoo schitterend. Maar
men had vertrouwen in de toekomst en
durfde dit voor dien tijd geweldige en in
zekeren zin luxueuse werk aan.
Wij hebben andere dingen aan ons hoofd.
Wij willen zeker bezuinigen, maar wij moe
ten zorgen voor de verbetering van onze
toegangswegen te water, voor het Noord
zeekanaal en de nieuwe Rijnverbinding,
waarvan wij een belangrijk deel moeten be
talen.
Dat is een werk waarop, althans wat de
Rijnverbinding betreft, jarenlang is ge
werkt, en dat moet doorgaan, ook al wor
den de economische omstandigheden nog
ongunstiger. Dat gaat om het leven en de
toekomst van handel en industrie.
Wij moeten hebben huizen voor onze
aangroeiende bevolking. Wij moeten oprui
men krotten en sloppen, die te lang zijn
geduld. Wij hebben een saneeringsplan,
dat geschat wordt op een uitgave van dertig
millioen. Dat moet gebeuren, al is de tijd
zwaar. Het geldt het leven, ook moreel, van
onze bevolking.
Wij moeten hebben in onze nieuwe ge
weldig groeiende stadswijken scholen voor
onze kinderen, met al wat daaraan vast
zit. Daar kan een zekere matiging worden
toegepast, daar kan naar eenvoud gestreefd
worden, daar kan eens voor een bepaalde
buurt een jaar gewacht, maar hier is geen
mogelijkheid van stopzetting.
Het leven van onze kinderen vraagt er
om. Hunne levenskansen ln de verre toe
komst zijn mede afhankelijk van wat wij
nu doen.
Daar is, naar de mildere opvatting van
den laatsteh tijd, een uitgebreide bemoeiing
van de Overheid met de zorg voor hulpbe
hoevenden en werkloozen. Wij ontkennen
niet de gevaren, die hier liggen. De ver
gever koopt een manuscript, met het recht
om een bepaald aantal exemplaren daarvan
op te leggen en in een bepaalde termijn te
verhandelen."
Leo van Breen doet een goed-bedoelde po
ging de redactie te overtuigen van het on
recht dat zij de Christelijke literatuur aan
gedaan heeft met haar „Kasplanten". Het
ware beter pogingen als Van Breen deed,
voortaan na te laten. Het opent de gelegen
heid, opnieuw van wanbegrip getuigende ve
nijnige opmerkingen te maken. Bovendien
had Van Breen, als antwoord op Christelijke
kasplanten niet naar voren moeten brengen
onze dichters, maar onze prozaschrijvers.
Over 't proza ging het immers in het artikel
èn bij de prijsvraag.
Tot slot: boekenschouw, tijdschriften-
schouw en boekenfilm.
wat W 1 Is.
SOKKEN
De vreeselijke wereldbrand laaide nog
hoog op, maar op een nietig plekje in Tours
een afdeeling van het Amerikaansche
Roode Kruis gevestigd. Howard Bacon was
er commandant. Hij was juist even naar
buiten gegaan om een luchtje te scheppen
en een sigaret te rooken. toen een officier
een praatje kwam maken. Hij stond op het
punt weer te vertrekken, toen hem blijk
baar iets te binnen schoot.
„Zeg, amice, hebben jullie hier geen ge
legenheid om eon paar sokken te stoppen?
Ik loop zelf met gaten en een vrind van
e, is er even ongelukkig aan toe".
Bacon wreef in de handen. Dat komt
prachtig uit. Ik heb hier een Fransch
vrouwtje, dat het graag wil doen. Het leger
betaalt een dubbeltje per paar en ze kan
zoo'n buitenkansje best gebruiken".
„Ik zal haar voor een week werk bezor
gen", zei de officier en ging zijns weegs.
Dein volgenden dag, terwijl Bacon in zijn
eenvoudig kamertje zat, reed een leger-
transportwagen voor, twee jonge vaandrigs
stegen af, haalden een ruwe gonje zak van
den wagen, en brachten die binnen.
„Sokken, kap'teinl" zei de een.
De Roode Kruis-man wreef zich opge
wekt in de handen en noteerde met blijd
schap, dat de zak „100 paar" bevatte.
„Heerlijk!" zei Bacon. „Het zal de oude
dame een bestiering lijken!" En hij snelde
weg om aan de Fransche vluchtelinge haar
buitenkansje mee te deelen.
Dien namiddag verschenen de vaandrigs
opnieuw. „Wat heb je jongens?" vroeg
Bacon.
„Sokken, kap'teinl" was het antwoord, en
zij deponeerden twee groote zakken in het
bureau.
Bacon's gezicht straalde. „Fijn! Dank je.
jongens, en bedank ook je kolonel voor me"
En weer snelde hij weg om aan een twee
de en aan een derde vrouwtje elk een zak
te geven.
„Dat is echt vaderlandslievend werk!"
jubelde hij.
Den volgenden morgen stonden de belde
vaandrigs opnieuw voor hem.
„Morgen, heeren! Iets voor mij?" vroeg de
Roode Kruis-overste vroolijk.
„Sokken, kap'teinl" was het antwoord.
„Nog meer sokken? Fijn! Heb je ze mee
gebracht?
„Ja, kap'tein. Ze staan bulten, kap'tein".
„Goed, breng ze dan maar binnen".
Nadat ze een tiental zakken hadden bin
nengebracht keek hij eens uit het raam er.
vroeg: „Zeg, jóngens, hoeveel zijn er nog?"
„Nog twintig, kap'tein!'
„Nog twintig? Wat? Allemaal sokken?"
„Ja, kap'tein".
„Nu, breng maar binnen. Ik hoop, dat ik
allemaal kan bergen".
Maar toen de dertig zakken waren bin
nengebracht, bleef er nauwelijks een plekje
over om zich te bewegen.
„Ik denk, dat ik nog maar een paar
vrouwen zal opzoeken", zei Bacon. En met
behulp van de eerste drie had hij 's avonds
nog vijftien andere vluchtelingen, die sok
ken wilden stoppen.
„Prachtig werk!", fluisterde hij in zich
zelf, toen hij naar het bureau terug liep,
waar hij drie transportwagens voor de
deur vond staain.
„Wel? Heb je wat voor me?" zei hij tot
den eersten chauffeur.
„Jawel, kap'tein, sokken, kap'tein!" 1
„Sokken?" riep Bacon verbaasd. „Tocht
niet in al die drie wagens?"
„Jawel, kap'tein; allemaal sokken, kap'
tein! Tien balen in eiken wagen en in elke
baal zitten vijfhonderd sokken".
„Wel heb ik van mijn leven!" riep Bacon.
Hij maakte snel een berekening: 15000 paar
sokken. Vijftien vrouwen konden 145 paar
per dag doen. Hoeveel...." Het was om wan
hopig te worden.
„Zullen we ze maar lossen, kap'teinl"
„Ja.... e.... da's goed!"
En na een oogenblik snelde hij opnieuw
de stad in, op zoek naar vrouwen. „Zouden
er meer vrouwen dan sokken zijn, of meer
sokken dan vrouwen?" vreg hij zichzelf af.
En hij huurde een groot gebouw en zocht
nog meer vrouwen. „Het is prachtig werk...,
als er nu maar niet meer sokken komen".
Natuurlijk kwamen er nog meer sokken.
Eerst vijf wagenvrachten, toen een heele
trein vol. De vaandrigs kwamen zich mel
den.
„Zeg het niet, jongens; zegt het niet", riep;
Bacon. „Ik heb er vannacht van gedroomd"^
Maar de jongelui hadden hun orders.
„Een en twintig wagons, kap'tein. Allemaal
sokken. Kunnen we ze lossen?"
„Ik ga mee!" Bacon greep zijn hoed. Maar
meteen bracht een assistent een telegram.
„Lees het me maar voor!" zei Bacon in da
grootste wanhoop.
De assistent las: „Kunt ge 3000 vluchtei
lingen ontvangen? Draad antwoord".
„Kunnen?" schreeuwde Bacon en een
zucht van verlichting brak zich baan uit
zijn borst; „sein terug: Met open armen.
Maar het moeten allemaal vrouwen zijn".
Toen naar het station. „Hoeveel paar zijn
dat? Honderd duizend? En er zullen nu
toch niet meer komen?"
„Ja, kap'tein. De kolonel gelastte me, u
te zeggen, of u er op rekenen wilt, dat er
minstens nog twee millioen paren komen".
slapping, die bij sommigen intrad, het ge
brek aan verantwoordelijkheidsgevoel, dat
in vele kringen heerscht en bevorderd wordt
"s men op overheidshulp kan rekenen.
Maar al zijn hier uitwassen, wij weten
toch ook, dat mede door de verminderde be
teekenis van het diaconaat, door de on
trouw van vele kerken, door de toenemende
kerkloosheid van velen, de overheid een
breedere taak heëft gekregen en juist in
dagen van crisis de uitgaven met sprongen
omhoog moeten gaan.
Moeilijk is het thans te regeeren. Moeilijk,
omdat de critiek uit veler kring dikwijls
zoo hooghartig en bitter is, en de naaste
geestverwanten niet steeds dat warme ver
trouwen openbaren, dat zoo verkwikken en
sterken kan.
Laat ons als christenen ook denken aan
de zorgen van hen, die tot besturen en
regeeren zijn geroepen. Laat ons hen, die
over ons regeeren, in ons gebed dragen.
Niet het minst onze eigen meri9chen, die
toch al zoo zware posten bezetten.
Geldt niet hetzelfde voor de leiders van
handel en industrie, voor de leiding van
onze onderneming, voor de leiders van onze
vakvereenigingen? Ook voor hen is in moei
lijke dagen het leven zwaar en zijn de
zorgen veel.
Meer dan die van den eenvoudigen arbei
der, die zijn positie vrij zeker weet, zelfs nu.
Wie dat verstaat, die betrekt in zijn ge
bed ook allen, die nu meer dan ooit, ver
antwoording dragen en die toont ook in zijn:
woord en waardeering, dat hij iets van
deze moeilijkheden, die nu eenmaal vast
zitten aan elk'e leiding verstaat.
AREND VAN AMSTEL.
Hierboven ziet men een afbeelding van de nieuwe Chevrolet voor 1931, die zoowel quet
uiterlijk als mechanisch verschillende verbeteringen heeft ondergaan. De Nederlandsche
Chevrolet-dealers waren uUgenoodigd om op 26 November naar Antwerpen te komen, ten
einde met de nieuwe modellen vertrouwd te geraken en om deel te nemen aan de ver
schillende zaken-besprekingen, die op de presentatie van den. wagen volgden. Circa S0
Hollandsche Chevrolet-dealers gaven aan de uilnoodiging van General Motors gehoor.
De nieuwe Chevrolet modellen zullen vroeger in het jaar verkrijgbaar zijn dan het
gewoonlijk het geval is, daar de levering hiervan aanvang Januari verwacht wordU
FEUILLETON
Door K. STUURMAN
,,'k Weer niet, wacht eeneja, daar
komt-ie!"
„Wegkruipen, jongens", riep Jakob zacnt
maar met klem, „vooruit!"
Vlug kropen ze weg, de een hier en de
ander daar achter, er voor zorgend, dat de
boer, als hij binnenkwam, hen niet zou zien.
Inderdaad kwam de boer de schuur in,
maar hij moest gelukkig maar even voorin
zijn, om een schop en een vork op te bergen.
Toen hij weer naar builen ging en de deur
achter zich dioht gedaan had, 6loot hij haar
met een hangslot, dat hij uit zijn zak had
gehaald.
Tegelijk hoorden ze hem praten. Er was
dus een ander bij gekomen, zeker. Ze bleven
vlak voor de öchuur staan om op hun ge
mak een praatje te maken.
In tusschen .vas do schrik den jongens om
het hart geslagen. Hoe kwamen ze er
weer uit? Roepon durfden ze fliet, want
wat zou de boer er wol van denken? Ze kon
den toch alles niet zoo gauw uitleggen. En
Wttt was die Joz^f ha dat het te laat zou
worden en dal hij er thuis van langs zou
krijgen! Ze durfden ook niet uit hun schuil
hoeken te komen, uit vrees dat de boer hon
zou hooren en hen zou ontdekken. Praten
durfden ze ook niet, en zoo zaten ze da ai-
in angstige afwachting, terwijl de boer met
dien ander doodkalm stond te redeneeren,
zóó dicht voor de schuur, dat de jongens
elk woord duidelijk konden verstaan.
HOOFDSTUK XIV
Hoe hel avontuur afliep.
„Zoo Houtman", hoorden ze den boer
zeggen, „kom je eens even aanloopen?"
„Ja" klonk het antwoord, „ik moet naar
de stad, zie je, en ik moest hier toch langs.
Ik dacht, ik zal even aan v. Dam gaan vra
gen of hij eoms ook iets heeft voor de stad,
dan zou ik de boodschap tegelijk kunnen
doen. Of ga je er misschien zelf vandaag of
morgen heen?"
„Dat niet", antwoordde Van Dam, „maar
mijn vrouw is er gister pas geweest en tego-
liik heeft ze teen voor mij een paar zaken
ir. orde gebracht. Dus zoodoende heb ik op 't
oegenblik geen boodschap. Heb je je fiets
niet bij je?"
„Ja, die staat "inder. Loopen is m9 te ver,
hoor. Dat is goed voor een jonge kerel. Ilt
moet naar mijnheer Van Borescn, de advo
caat. en die woont nogal een eind de stad in
ook. Maar met de fiets is dat geen bezwaar".
„Moet je naar Vai. Borssen? Je hebt, toch
zeker geen nare zaakjes aan de hand? Van
Borssen i« ar.der en kundig man".
„Je praat daar van een naar zaakje, nu,
daar lijkt het heel veel op. Tegen jou ge
zegd en gezwegen, ik zit met die Mingel,
zie je. Je weet wel, die kerel uit Randijk,
die voor geen cent goed is
„Mingel voor geen cent goed? Ik dacht
juist dat hij het er aardig bovenop gewerkt
had. Ze zeggen toch dat
„Ze zeggenze zeggen.... allemaal
praatjes, van Dam, ze weten er niets van.
I k zeg je: hij is voor geen cent goed. Ik
heb hwn een paar jaar geleden een aardige
som geleend, maar de man heeft er nog
geen cent van afgelost Hij had alles allang
betaald moeten hebben. Ik ben bang dat
er nooit iets van zal komen. Toch wil ik
probeeren of er niets aan te doen Ï6. Daar
om ga ik eens naar Van Borssen."
,Dat is een leelijk geval, Houtman. Ben
je niet eens bij Mingel wezen praten?"
„Al zoo dikwijls, man. Maar de keeren
dat ik hem te pakken kon krijgen, vroeg
hij telkens uitstel, of hij deed allerlei be
loften, dio hij nimmer nagekomen is. Je
weet hoe dat gaat met zulke lui.
„Ja," zei Van Dam, (en de jongens hoor
den dat ze zich een klein eindje verwijder
den, en toen weer bleven staan) „ja, dat
geld van je kon wel eens naar de maan
zijn. Maar," en hier klopte hij den ander
op den schouder, „Houtman zal er geen
boterham minder om eten, gelukkig."
„Dat niet," gaf Houtman toe „maar je
geld ie toch je' geld en dot raak je niet
graag op die manier kwijt. En toch
als het een ander betrof, ik weet niet of
ik het geval dan wel zoo kras zou aanpak
kenMaar MingelIk heb het idee
dat hij me er expres in heeft laten loopen.
In zoo'n geval ken ik geen medelijden."
„Te begrijpen man," viel de ander gul in,
„maar ik dacht toch niet dat die kerel er
zoo slecht bij zat ITij heeft, altijd de naam
gehad, dat-ie wel eon aardig duitje achter
af had. Maar als ik zijn boerderij naga, ja,
dat i6 maar 'n armoedig gedoe."
„Ja en nou moet je weten, dat van die
paar armzalige schapen die hij heeft, dat
neefje van 'm, Jozef heet-ie geloof ik, er
gisteren nog een doodgeschoten heeft."
„Doodgeschoten?" vroeg Van Dam ver-
baaöd en ongeloovig.
„Ja hoor, ik zag he-t met m'n eigen oogen
't Schijnt dat oom zijn geweer op het land
heeft laten liggen. Neefje heeft dat ontdekt
en er aan gemorreld, dat begrijp je. Hoe
gaat dat, hè? Je leest meer van zulke din
gen in de krant 't Ding ging af. Nou, d'r
is aan het slachtoffer gelukkig niet veel
verbeurd."
„Nee, 't had erger kunnen afloopen, zoo
als laatst
Verder konden de jongens niet hooren
wat er gezegd werd, want de beide man
nen liepen nu langzaam cn al pratend ver
der, en zooair Rob, door de ruit glurend,
bemerkte, waren zo weldra om een hoek
vai- de boerderij verdwenen.
Alleen Rob had het laatste gedeelte van
het gesprek kunnen verstaan. De anderen
zalen te ver in hun schuilplaatsen weg
gedoken. Toon hij zoo hoorde wie de schul
dige was, die dat ongeluk had veroor
zaakt, kwam er een gevoel van blijdschap
over hem. Gelukkig, nu kon hij het zijn
vader zeggen. Nu zou zijn vader weten dat
hij niet gelogen had. Al die narigheid tus
schen zijn vader en hem zou ineens weg
tvezen. En allemaal zouden ze 't weten,
allemaal, dat-ie de waarheid gezegd had,
dat-de te vertrouwen was.
Opeens dacht hij aan Jozef. Ale d i e het
peda an had, waarom had hij dan niets ge
zegd? Zou hij niet weten dat Rob erven
verdacht werd? Zou hij de 6Chuld op een
ander laten rustenToen schoot hat
plot6 door Rob's hoofd: Jozef heeft gezwe
gen om dat-ie bang is. Omdat hij dools-
benauwd is voor zijn boozen oom. Niet
mooi om een ander er voor op te laten
draaienGemeen was het. Gemeen?
Maar als je zelf nou eens zoc'n oom had
of zoo'n vader, die je misschien doodranse
len zou? Ja, maar tochStil, niks zeg
gen nou, die anderen hoefden het niet te
weten..,. Straks, als-ie met Jozef alleen
wasdat zou die dan wel zoo zien aan
te leggen
Al deze gedachten gingen vliegensvlug
door zijn hoofd, want nauwelijks waren de
beide mannen weg, of Rob keerde zich
naar de jongens:
„Ze zijn weg, wat nou?"
„Nou moeten we d'r uit," zei Jakob.
Karei krabde zich achter het oor.
„Ja, we moeten d'r uit, maax hoè?"
„Had daarnet maar geroepen toen die
mannen er nog waren," voegde Jakob Rob
toe. „Wat moeten we nou beginnen?"
„Had jij dan geroepen," zei Rob kwaad.
Je was er toch ook bij. Maar daarnet zat
je stil in je schuilhoek."
„Jij zei dat we ons stil moesten houden
en
„Bedaar", kwam Karei nu tusschenbeïdon,
„maak alsjeblief geen ruzie. Zie je niet hoe
angstig Jozef zit te kijken? Hij moet op tijd
thuis zijn. Dus nou niet zeuren, maar een
middeltje bedenken om hier uit te komen."
„Door het sleutelgat zeker, of door de
lucht?"
„Het sleutelgat zal wel te klein zijn," zei
Jakob, „en door de lucht
Bij deze woorden keek hij toevallig naar
boven en, terwijl hij Rob een flinke por gaf
en zelf een luchtsprong maakte, zoo goed
als de kleine ruimte dot toeliet, juichte hij:
..Ja. door de lucht, jongens, kijk maar!"
Nu keken ze allemaal cn zagen ze dat
er een raampje in het dak was en dat bet
zplfs openstond! Dat ze aan die mogelijk
heid niet direct hadden gedacht! Hei was
wel een klein dakraam, waar ze niet don
met de grootste moeite door zouden ko-.
men, maar ze begrepen dat het hun eenige
kans was om ongemerkt weg te komen.
Ineens was bij de jongens de heele zwaar
moedige stemming er uit, en zelfs Jozef,
die nog wel niet begreep, hoe hij veilig bui
ten op den grond moest komen, werd er
weer vroolijk van.
„Kijk," zei Rob. „we moeten eeret die
werkbank daar uit die hoek vandaan zien
te sleepen cn onder het raampje zetten.
Dan kan ik er best bij komen, en als jullie
me dan een zetje geven, zal ik me er door
zien te werken. Eenmaal buiten, durf ik
wel van het dakje af te springen, zoo hoog
ie dot niet. Vooruit jongens, pak beet die
bank!"
Nadat ze eerst nog wat ruimte onder het
raampje hadden gemaakt, begonnen ze met
hun vieren te rukken cn te sjorren aan rie
zware bank, die ze met veel moeite en bij
kleine stukjes tegelijk wisten te verschui
ven. Eindelijk hadden ze het eene uiteinde
ervan ver genoeg onder het raam.
Gelukkig bleek de bank hoog genoeg te
zijn, want Rob kon gemakkelijk bij de ope
ning komen. Maar er door te kruipen, ribt
viel niet mee. Dat werd wringen en schu
ren en spartelen, dan weer een eindje ver
der. dan weer terugmaar met veel
volharding kwam Rob er eindelijk met een
ontvelde knie doorheen.
(Wordt vervolgdJ