Vier blinde esperantisten naar Engeland
n
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Het Fregatschip Johanna Maria, door
ARTHUR VAN SCHENDEL, Uitgege
ven door J. M. Meulenhoff, A'dam 1930.
Arthur van Schendel heeft zijn schrijversroem te
Banken aan zijn middeleeuwschc verhalen „Een
Zwerver verliefd" en „Een Zwerver verdwaald".
Eens waagde hij zich aan een leven van Jezus en
noemde dat: De Mensch van Nazareth; deze gewaag
de reconstructie der Evangeliën is vrijwel in 't duis
ter gebleven. Maar zijn fijntonige subtiel-dichterlij-
ke vertellingen behooren mee tot het delicaatste
proza, dat sinds '80 geschreven werd.
En nu, dit verhaal van de zee. Of nee: dit verhaal
Van een fregatschip.
„Het driemast volschip Johanna Maria werd op
een dag in Februari 18G5 van de werf op Oostenbui g
Sn Amsterdam te water gelaten".
Een nuchter alledaagsch begin als een couranten
bericht.
Maar de dichter verraadt zich al in den tweedei:
Het was windstil en vochtig weer, maar de zon
scheen wit door den nevel, glazcnd op het versche
rood van de kiel e.x van de vlag.
Toen een meisjeshand hem had bevrijd begon de
romp onder het geroep van mannen langzaam te
glijden, dan stortte hij zich voorwaarts en hij plons
de onstuimig in het opspattend water, dat over de
Steven sloeg, tot de kabels die hem hielden kraakten
en piepten. Nu lag daar een schip, dat deinde op de
kabbeling met de kleuren van zijn vlag weerspiegeld
in het nat".
Een wonderlijk verhaal, een romantisch verhaal,
ondanks die nuchter-Hollandsche namen van de ka
pitein en de bemanning: Jan Wilkens, Arend Dos,
Jan de Ruiter, Dirk Jansc, Hendrik Meeuw, Jacob
Brouwer e.a.
het zijn geen ge vare» waarvoor men daar
binnen hoeft te schuilen. In d« storm echter moet
op het water gestreden worden met wind en goi-
n, dan is het schip toevlucht zoowel als wapen en
menig man dankt het hout waarop hij staat, den
bouwer, die het samenstelde, bovenal het schip zelf
dat hem nu het beste loon geeft voor zijn trouw.
Dit zijn de zeelieden, die, wanneer zij eenmaal weer
aan land moeten blijven, voelen dat zij het beste van
hun leven waar hun hart het meest aan hing, ver
loren hebben".
Tot deze laatste categorie van zeelieden behoorde
Jacob Brouwer, de Amsterdamsche arme jongen,
wiens Vader een dronkaard was, zijn vrouw en kin
deren mishandelend. Maar één liefde had Jacob ge
kend, die voor zijn oudste zuster, Johanna geheeten,
die hem beter was dan zijn moeder.
Zit in deze bijzonderheid van 't verhaal symboliek,
daar Jacob al de liefde van zijn zeemanshart gaf
aan het fregat dat de naam droeg van zijn overle
den zuster?
Hoe 't ook zij, om die liefde gaat het van 't begin
tot 't eind, 't tragische einde, want als Brouwer zich
rijk gevaren heeft, eigenaar is van de „Johanna
Maria", ligt het schip in de Dijksgracht gemeerd,
zonder stengen en ra's, een antiquiteit nu, want de
stoomboot heeft het zeilschip verdrongen: Brouwer
woont er op met nog twee makkers, hij een eenzel
vig man, die als hij een keer naar boven klimt om
dat er aan het want wat hapert, uit de mast valt,
en wiens laatste gedachten en wborden gelden zijn
„Johanna Maria".
JrDe Johanna Maria was alleen, er brandde 's avonds
geen licht. Op de werf klonken heel de dag de ha
mers in geregelde maat, daarginds kwamen en gin
gen de stoombooten.
In den helderen zomer onder witte wolken, in den
winter onder grijze lucht, in den neveligen herfst,
in het waaiend voorjaar lag het schip stil, met zijn
romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in
regen en wind en zon".
Een wonderlijk mengsel van nuchtere werkelijk-
Ook deze vertelling is eigenlijk niets anders dan j heid en naïeve drooraerij is deze vertelling, die kwa-
fcen variatie op het thema: „Een zwerver verliefd'
en „Een zwerver verdwaald"
De zwerver is in dit geval de hoofdpersoon van 't
verhaal: Jacob Brouwer, zeilmaker, een kerel, die
in zijn leven maar één hartstocht kent: trouw te
Iblijyen aan de „Johanna Maria", trouw tot in den
dood, terwijl hij kort voor zijn dood na een bonte
Wisseling van zwervers-avonturen, eigenaar was ge
worden van de „Johanna Maria", het fregat, dat zelf
ook velerlei lotswisselingen moet meemaken, eer het
aan Jacob Brouwer kwam toe te behooren.
Ziedaar de romantiek van dit verhaal: de wonder
lijke liefde van den zeilmaker Jacob Brouwer voor
den driemaster „Johanna Maria".
Er zijn n.l. zeelieden en zeelieden.
„Voor dc meesten hunner zou het vaartuig niet
meer zijn dan een veiblijfplaats, waar zij werk en
kost en ligging vonden zoo hun gegeven werd, een
tijdelijke berging, die zij verlaten zouden voor een
botere of een slechtere, een ieder om zijn eigen reden,
bijna allen toch door de ongedurigheid, die de zee-
Jieden kwelt hetzij varende, hetzij aan wal. Wie naar
zee gaat wordt bekoord door de horizonnen, de ruim
te en het licht, maar ook ziet hij, beter dan wie op
land blijft wonen, dat de einders gestadig wijken, tot
ieindelijk wanneer het anker valt hun belofte niets
geeft dan de vroolijkheid van tóen dag. Van de dei-
hing en de golven zelf krijgt hij de onrust om voort
te gaan naar een plaats waar hij bevredigd wordt,
hij heeft bij al het werk zooveel uren om uit te kij
ken. En als dan na een lange reis het handvol zilver
5s weggegeven blijft er wantrouwigheid tegen wat
geweest is en toch verlangen naar nieuw. Dan kijkt
hij naar een ander schip en wordt gevangen door
een anderen boeg, een anderen naam of wel
ten andere bootsmansfluit. Dit zijn de matrozen die
te vroeg eindigen aan den wal.
Maar er zijn die de zee behooren, de bewoners
Van het schip. Wanneer zij voet aan dek zetten, voe
len zij een zekerheid in zich opstijgen die hen sterk
en licht op de beenen maakt, ieder end dat zij aan
haken is hun gegund, de kooinagel past in him
handen of hij er voor gesmeed was en de reuk van
pek is hun genot. Zij kijken naar den wal als naar
leen vreemd land, dat zij niet kennen. Zoolang het
anker in den grond is, leven zij in afwachting, het
;werk doende omdat het moet, maar zoodra het
echip beweegt schiet de lust in hun armen terug en
iederg lijn, iedere takel wordt naar recht behan
deld. Zij doen voor hun schip al wat zij kunnen
doen, zoodat er niets ontbreekt Het is niet plicht
alleen, die hen drijft, maar verknochtheid aan een
bezit, want hoewel met een ander recht, hun behoort
het schip zoo goed als den eigenaar.
Zij weten dat het hun meer is dan het werktuig
pwaar zij hun brood mee winnen en meer dan de wo
ning, het is hun de beschermer in den nood. Het huis
bp het land geeft weldaden, beschutting in zomer en
iwinter, gemak en rust en yereeniging .van het ge
lijk den naam van roman toekomt, hoe romantisch
de avonturen ook zijn van die twee, Brouwer en in
geliefde fregat.
Verwonderlijk rijk is 't fonds van zeevaartkundige
kennis, waarover Van Schendel beschikt Je zou zoo
zeggen: hij moet zelf een of meer reizen met zoo'n
driemaster hebben meegemaakt. Maar die zeevaart
kunde, waarvan bladzij op bladzij blijken geeft, is
voor de meeste lezers abracadabra, een beletsel al
licht om 't fijne van de zaak te 'snappen. Want wie
an de lezers zal gehoord hebben van een boven-
tramsteng, weten waar 't grootboven-mastspil te zoe
ken is, van een bagijnenra en een fokken-tramspi!.
de plaats weten in 't geweldige tuigage van de
.Johanna Maria"?
Inderdaad: verbluffend is de vertrouwdheid, waar
mee de schrijver het fregat van onderen tot boven
schijnt te kennen. Ik zeg schijnt te kennen, want om
te beoordeelen of Van Schendel als een ras-echte
zeevaarder zijn zeevaartkunde heeft benut i:
vertelling, zou ik het boek eerst een zeeman van ae
groote zeilvaart moeten laten lezen.
Mogelijk zegt ge: literair doet het er niet toe, of
Van Schendel zich meermalen glad vergist. Maar
dan zeg ik: Een verteller moet zijn stof beheer-
schen, anders moet hij zich niet wagen aan een ter
minologie, die een gesloten boek is voor de niet-in-
gewijde. Hoe 't ook zij: Van Schendel heeft het fre
gat bekeken, beschreven en liefgehad, zooals Brou
wer, de zeilmaker het moet gekend en geliefd heb
ben; zooals wc al zeiden: dit is een nieuwe variatie
an 't romantische: Een zvVerver verliefd.
De psychologie in deze vertelling is ook die van
een neo-romanticus: de dialoog ontbreekt, de mijme
rende bespiegeling, m.a.w. De droom houdt alle ele
menten der vertelling bijeen. Ik veronderstel, dat
een zeeman, zonder literaire scholing, na lezing van
dit boek, zal zeggen: Gekkenwerk. Die kapitein, Jan
Wilkens, is een lapzak, een kurkezak, die na elke
reis meer naar den wal verlangt: met zijn hart is
hij altoos thuis bij z'n zieke vrouw en kinderen. Na
elke reis gaat Wilkens zwaarmoediger weer de kam
panje op, en voor zijn schip voelt hij niet, wat de
zeilmaker er voor voelt, die zijn „kwade geest"
wordt. Er groeit een vijandelijkheid tusschen die
twee omdat de zeilmaker beter over weg kan met de
„Johanna Maria" dan Wilkens, die tenslotte zich
verslaaft aan den sterken drank en op een kwaden
nacht niet meer op het dek te vinden is. „De Johan
na Maria werd op Kijkduin gezien met de vlag
halfstok".
Zoo kort,, droog zouden we. willen zeggen, gaat
vaak de verteller voort. Hij stuwt aan op de vereeni-
ging van Brouwer en 't fregat, een „echte" vereeni-
ging, als van twee, die niets ontzien, die alles wa
gen om tenslotte „elkaar te bezitten".
En aan 't slot der vertelling als het zeilschip af
getuigd in een Amsterd»s»che gracht ligt, is Brou
wers zeemanschap ten einde: hij vindt den dood op
zijn geliefd fregat.
Van Schendel geeft ook in dit boek weer blijK
van zijn meesterschap in t proza; beheerscht-sober,
droomerig-oversluierd, en i as-echt romantisch naar.
zijn wezen. Maar ik gelooi niet, dat de schrijver in
een dergelijk gegeven, in een dergelijke variant van
't oude thema, zijn fort vond. Het lijkt me, dat de
spanning in dit avontuurlijk zeemansleven te lang
gespannen en dus: slap geworden is. We kunnen
niet ontkomen aan een gevoel van verveeldheid als
Brouwer al weer ruzie heeft met een collega-matroos
of den kapitein neerslaat, al weer het fregat een
tijd kwijt raakt en ergens ik weet niet meer in wel
ke zee en op welk tóiland zijn komst verwacht.
(Haast schreef ik: haar komst, want 't wordt hierj
man en vrouw voor ons bewustzijn). Het kan je be-
grooten, dat een schrijver, die zoo de techniek van
z'n object (in casu: zeevaart) beheerscht, niet in
staat was tot een roman, die ons zou kunnen houi
den onder den ban van een adembeklemmende span
ning, als hij instêe van deze vage, "aak droge ro
mantiek, had mogen geven de dramatisch-epischö
vertelling van hoe op een klein stukje hout midden
in de ontzaglijke ruimten van een of anderen Oceaan,
een troepje menschen saamleven, dag aan dag op
elkaar aangewezen, en dag aan dag op elkaar
botsend in telkens andere zielkundige verwik
kelingen. En dan: hoe weinig zien we hier de ge
weldige schoonheid van zoo'n driemast volschip, dat
door een enkel mcnsch beheerscht, zijn avontuurlij
ken gang gaat „onder de wimpels van tóen vermete
le tuigage". Het trof me, hoe weinig ik onder de
lectuur bemerkte van een lichte ontroering om do
grootschheid van zoo'n avontuurlijk zeemansbe-
staan als van Jacob Brouwer. Maar: Van Schendel,
hoe keurig z'n proza., is tenslotte ook beperkt, zoo
als elk schrijver en zijn beperking komt uit in z'n
keuze: hij kiest den droom boven de werkelijkheid,
het vaag-aanduidende (ondanks z'n scheepvaartkun
dige details) boven het raak-realistische, het om-
droomde boven het klaar-doorschouwde. Het is bij
Van Schendel ongeveer als bij Wilma, die ook beter
den droom, de achterzijde van het leven vermag uit
te beelden, dan de vlak bij ons levende realiteit.
Zeker, 't gaat tenslotte om de achterzijde. Maar: we
willen de spanning van den droom, van de idee,
voelen dwars door het dramatisch-realistisch gebeu-
heen. Daarom zal Van Schendel slechts door
heel weinigen genoten worden, want bij Wilma staat
het volle leven in zijn dagelijksche moeite, zijn da-
gelijkschen strijd toch altoos in het centrum, maar
bij de neo-romanticus is er slechts het ééne, dat toch
een geweldige beperking van het leven, een groote een
zijdigheid beteekent: de droom van een man, die zijn
leven verpandt aan een ding, dat, hoe mooi ook,
vergaat, en hij met dat ding. Boven de horizon - m
de zee, boven de „boventramsteng" van de Johanna
Maria gaat dit boek niet uit, al worden er vagelijk
vreemde, bovenmenschelijke krachten en machten
romantisch in aangeduid. Gij vindt er God niet in
genoemd, noch minder gezien. Daarom laat dit boek,
literair-aesthetisch èn ethisch-religieus ons zeer
onbevredigd.
A. WAPENAAR.
We zijn dan toch 'eindelijk allemaal bij elkaar
en dus kunnen we aan boord gaan. De meesten
van ons hebben al een duchtige treinrit achter den
rug en vinden dat de ligstoelen aan boord van liet
„Mecklenburg", beter zijn dan de houten ban
ken in een derde klas coupé. We reizen met zn
achten: mijnheer Aldus met vrouw en zoon mijn
heer Laansma en vier jongens. Mijnheer Aldus in
hoofd van het Chr. blindeninstituut te Zeist, ter
wijl mijnheer Laansma een der onderwijzers is.
U zult zich wellicht verwonderen, dat het zoo
v/en genoemde gezelschap naar Engeland gaatï
De reden is deze: Eenigen tijd geleden lazen we ïri
liet Esperanto-tijdschrift, „(we leeren n.l. op Bara»
meus ook Esperanto"), dat het algemeen Esperanto-
congres dit jaar zou gehouden worden in Oxford,
van 2 tot 9 Augustus. Verder werd vermeld, dat
aan de blinden, die dat wenschten, tijdens het con
gres, vrij logies werd toegestaap. De spoorwegen
zouden een derde van de prijs minder vragen dan
anders.
We gingen dadelijk op mijnheer Aldus af, met de
vraag of wij ook niet naar Engeland konden om het
Congres bij te wonen. Mijnheer beloofde erover te
zullen denken, in de stille hoop, dat we hem niet
meer met zulke dingen zouden lastig vallen. Drie
dagen later waren we weer op zijn kamer om de uit
slag te hooren. We moesten nog een poosje geduld
hebben. Er bestaat een Hollandsch gezegde: de aan
houder wint, en zoo ook met ons. Toen weer eenige
dagen verstreken waren, beloofde mijnheer Aldus
zijn best te zullen doen om het noodige voor een
reisje naar Engeland bij elkaar te krijgen.
Hoe blij we waren, kan men zich voorstellen. Het
kwam er nu n«g maar op aan, geduld te oefenen
tot 2 Augustus Mijnheer deed pogingen om geld te
^jiiiiuiiuiuiHin!»uai!iiii!!iiiiiiiiiiunm»nmmiiniinniBiiiiimnimjiiiiiiuniiniiiniiinimuini3iiumiaduammiiu«tu«:Qit
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
EGYPTISCHE ZANGEN
door
JOANNES REDDINGIUS.
Hot laatste werk, dat Joannes Reddingius nu al
weer een paar jaar geleden publiceerde, was een
merkwaardige cyclus, hoofdzakelijk epische poëzie:
Egyptische Zangen.
Mogen we Dr. Ritter geloovcn, zoo werd een bezoek
[van dé dichter aan een Londenscli Museum, het zien
yan een Egyptische mummie de aanleiding tot t
ontstaan van deze bundel:
„Voor zijn beschouwend oog groeit dit beeld ge-
fworden mensch niot tot een historisch en archeolo
gisch belangwekkende verschijning. Neen, ze gaat
leven voor den dichter, zij is de gestalte geworden
van gedachten en verbeeldingen die aanwezig waren,
idiep in des dichters innerlijk en die hij mm of meer
vereenzelvigd had met zijne gedachten over de
Egvptisehe wereld.
De dichter herkent in deze gestalte die hem ont
roert de objectiveering van eigen zieleleven. Hij
ondergaat, door de aanschouwing van de mummie,
een dubbele ontroering, hij gevoelt liefde voor deze
Verschijning, die hij op zijn weg ontmoette, maar
tevens leeft er vreugde in hem op, dat er iets is m
'de objectieve, tastbare wereld, dat aan zijn droom
beantwoordt.
Uit de herkenning is de geheele verdere bundel
geboren. Want toen de dichter eenmaal geloofde in
de identiteit van zijn droomwereld met de Egypti
sche sfeer, toen stond de weg voor hem open, om een
in hem verborgen wereld in de taal der hieroglyphen
te vertolken."
Reddingius' Zangen suggereeren ons de Egyptische
sfeer, tcekenen ons het oude Egyptische leven, niet
zooals een Egyptoloog dit zou doen, maar gelijk de
dichterlijke geest het heeft gezien.
De objectiveering der gedachten en voorstellingen
is daardoor niet volkomen. Er vloeit een onder
stroom van lyrische verrukking door de verzen heen.
Er hangt een waas van mystieke vereering over de
beeldenreeksen, die de dichter heeft gevormd. Hij
zingt niet maar over, maar uit het antieke leven. Hij
neemt de geestesgesteldheid, de geesteshouding der
Ouden aan. Hij nadert tot het verleden als tot iets
heiligs met diepe eerbiedenis. De Mummie der ko
ningsdochter uit Mitzraïms hof smeekt hij:
Wees mij nabij, vervul mijn geest met licht
I «ai zeg mij voor, al wat ik duiden moet
i als dichter, in der woorden wankeling
En in de Voorzang tot Akh-en-Aton vermeldt de
schrijver, hoe uit hemeldiepten in zijn ziel de geest
ging spreken „die de beelder was van 't oud-gebeurde"
en hoe hij zich voelde leven „in diep geluk van
Eeuwigheids-ontroering".
Welke inhoud heeft die Eeuwigheids-ontroering7
Het is kort gezegd niet anders dan liefde èn schoon
heid. Dat de schoonheid zich alom verspreide over
het leven der menschen, dat zij ook ivanuit de nacht
der wijkende eeuwen, afstraling van de heerlijkheid
des Zonne-konings uit 't machtig land, ons nog door
haar glans verblijde. Rein, stil geluk bieden èn de
Schoonheid èn de Liefde.
„Bemint elkander, vindt in dienen vreugd".
Uitverkoren is de mensch, om drager te zijn van
het Laoht en de aarde te maken tot een rijk van
Liefde en Schoonheid.
't Hart is uit goud geweven en dat zoekt
altijd de zon, wanneer het is ontwaakt
Liefde en Schoonheid als grondslag voor het geluk
ides menschen worden door Reddingius gegrondvest
in de antieke mentaliteit en heidensche gedachten-
sfeer, uit welke geheel de cyclus opgekomen is:
Gelukkig wie in zich het beeld bewaart
van aard es schoonheid en bij 't henengaan
naar dat groot rijk, waaruit él kwam wat leeft,
zijn eigen binnen-wereld buiten ziet,
want diit is 't heil der Dooden, dat zij zien.
Zóó heeft Reddingius in zijn zangen doen herboren
worden wat er in Egypte leefde „stervend naar de
jnoogtcn van den geest".
Zijn vriend, de bouwmeester Chris Wegerif was de
eerste die in hem wekte oen diepe liefde voor het
land der Pharaonen en door de aanschouwing van de
merkwaardige overblijfselen zijner schitterende cul
tuur, zoowel als door een intens zich inleven in de
sfeer van 't oude Egypteland heeft de liefde en be
wondering uit zijn ziel losgemaakt deze heerlijke
zangen, the het luisterend oor betooveren door een
©v ?rwekligcnde rijkdom van klanken en melodien:
ji Zij de opbouw van mijn lied muziek gelijk,
die speelt door 't ruim, wanneer de kleurboog rijst
en vogelwieken zwerven hoog in 't blauw..
aoo wenschte de dichter, en het is hem naar die
.wensch geschonken. De groote tafercelen staan daar
te schitteren voor het oog majestueus en wonderlijk;
maar ook de tallooze details binnen 't raam dier
doeken munten uit zoowel door scherpe zintuigelijke
aameming als door plastisch bondige weergave
Hoor in welke krachtige, welluidende regels van
rijmlooze vijfvoetige jamben de dichter beschrijft,
wat de Egyptische koningsdochter eenmaal aan
schouwde:
Gij zaagt de 'priesters en den ommegang
der Zonnekrijgers, heel 't anmeet'lijk heer,
op kccm'len en op wagens en 't getal
der slingerzwaaiers en wie hoog de speer
heffen bij de' aanval en de worstelaars
der voorste rijen en de renners ook,
met korte zwaaiden en den drom der reuzen,
schilddragers en het ander oorlogsvolk,
dat in (len strijd de pees spant van den boog.
Gij zaagt de stieren, driftig stappend-aan,
lenig de lijven en de koppen hoog,
de knapen, schoon, en ook den maagdenrei,
hoog schrijdend op de teenen en de slaven,
die dragen steenen voor den tempelbouw.
Gij zaagt de slanke barken op den Nijl,
met mast en zeilen en de karavaan
der handelaars met tamboerijn enk lank
of schrille tonen van de dunne fluit;
de lansen steken op en 't zonlicht blinkt
op 't brons der lijven der kameelendrijvers
en brandt het goudzand der woestijnen droog.
Een zeldzame woordpracht geeft Reddingius ons in
de Egyptische Zangen te genieten. Met alle middelen
waarover deze kunstenaar uit de school van tachtig
beschikt, siert hij zijn taal: stafrijmen, samenstem-
mende klinkers, ongewone fraaie woorden met diepe
sonore klank of ook klingelend als de bellen hoog
tegen de Alpenhellingen, schoonc namen die zingen
door de ziel.
Hij was gekomen uit de Thebe-stad,
in 't vaartuig met de snebbe groen-bekranst,
op 't eiland landend, dat daar rijst ui. zee,
waar donk're robben dart'len in den vloed
bij rotsen ruig en gloeiing van het strand
waar broze schelpen blinken in de zon.
Met nog een enkel citaat, de aanhef van het ge
deelte dat Voor de Poort heet, mogen wij afscheid
nemen van Joannes Reddingius „wiens ademen dich
ten is, gelijk Ritter zegt, en wiens ziel als de bloem
op den dauwdrop steeds staat te wachten op de ge
nade van het woord":
En langs de waat'ren van den heil'gen stroom,
waarop de barken drijven met het zeil,
smal bogend in den vorm van halve maan,
rijzen de dadelpalmen groen in 't licht,
en ver daarginds de onmeet'lijke woestijn,
een zee van zand tot aan de verste kim.
Soms rijst een heuvel in het schelle licht,
bijeen gesteigerd door het windgeweld.
Onmeet'lijk ver die troost'looze eenzaamheid,
maar in zich bergend menig lieflijk oord,
oase waar het water uit de bron
lafenis brengt aan wie van dorst versmacht.
Daar schenkt de vijgeboom zijn ovenvloed,
en zingend gaan de meisjes tot de bron,
hoog licht de kruiken dragend op het hoofd,
ernstig en blij, als was het él een spel
Echter, Boutens' zang bezit ook hier nu en dan een
wondere innigheid, een voornaamheid van gebaar,
wslhe>i van toon, welke onmiddellijk zijn onbetwist
meesterschap over de taal openbaren.
„Alleen Hooft aldus Gerard Knuveldcr heeft
in zijn Historiën zulk karaktervol, edel, brandend en
verheven nederlands geschreven als Boutens in zijn
vertalingen".
Het stuk vangt aan met een Rei der Danaieden,
wanneer zij aangekomen zijn aan de kust van Argos,
Danaos inmiddels heeft vanaf een heuvel de omge
ving verspied en meldt zijn dochters de aankomst
van „een schildgedekten speerdrillcnden drom". Po-
lasgos nadert en in eeiPschitterende dialoog verhalen
vorst ai Danieden elkaar de historie van hun voa^-
gïslacht en dc gebeurtenissen van het heden.
Hei
Vorst der Pelasgen, bont der menschen rampen zijö;
En nergens ziet dezelfde veeren gij bij nood
Want wie verwachtte dat deze onverhoopte vlucht,
In haat voor bedgemeene' echt angstig opgejacht,
In Argos zou doen landen maagschap c -
r inheemscliB
Opdat ik niet slavin word in Aigyptos' huis.
Pelasgos
Uit haats afkeer? Of doelt ge op wat niet oorbaar is'
Pelasgos
Zoo wordt bij stervelingen goed en macht vermeerd.
Rn zoo ontdoet men licht zich van rampzaligen,
Hoe dan zal ik mij
Pelasgos
/room gedragen jegens u?
Rei
')CG. Campagne, Enschede, 1926,
AISCHYLOS' SMEEKELINGEN
P. C. BOUTENS.
In zijn drama Smeekelingen heeft Aisohylos be
schreven de aankomst der Danieden in Argos, huil
ontmoeting met Pelasgos de koning van dit land,
welke de vijftig maagden zijn vrede en bescherming
verleende tegenover de haar achtervolgende vijanden
Koning Belos van Libië, de zoon van Epaphos,
stichter van de stad Memphis, liet bij zijn dood zijn
gebied na aan zijn beide zonen: Aigyptos en Danaos.
De eenste ontving Aegypte, dat aan deze vorst zijn
naam dankt, de tweede de rest van 't rijk.
Aigyptos was de vader van vijftig zonen, Danaos de
vader van vijftig dochters. De bedde vorsten konden
ondanks dat zij broeders waren, elkander niet met
rust laten, maar Aigyptos trachtte zich meester te
maken van heel 't rijk. Hij overwon Danaos, waarop
zijn zonen, in het besef van hun overmacht, diens
vijftig dochters tot vrouw begeerden.
Deze echter weigerden „den dreigenden echt" met
„mans uit eigen geslacht": Haar vader Danaos liet
een schip bouwen voor vijftig roeiers en ontvluchtte
daarop met zijn dochters Libië. Ze landden in Argos,
waar zij de bescherming inriepen van Pelasgos, de
koning. Deze werd hun verleend. De zonen van
Aigyptos, die de vluchtelingen hadden nagezet,
eischton de smeekelingen op. Pelasgos verdedigde hen
maar dolf het onderspit Danaos werd toen tot koning
van Argos uitgeroepen.
Boutens, die reeds van Platoon Phaidoon, Phaidros
en Drinkgelag heeft vertaald en van Aischylos
Agamemnoon, Doodenoffer, Eumenieden, Zeven tegen
Thebai, Perzen en Prometheus geboeid heeft thans
ook Smeekelingen a) in Nederlandsche verzen overge
bracht.
Gelijk Boutens' poëzie in het algemeen zwaar is om
verstaan te worden, zijn ook deze vertalingen geen
muziek om van 't blad te spelen. De dichter legt vaak
opzettelijk iets stroefs en gemaniereerds in zijn taal
en zinsbouw, smeedt tallooze nieuwvormingen met
strikt persoonlijk cachet, duidt 6oms ook meer aan,
sfeerscheppend, dan dat hij scherp-belijnd teek ent
W. L. en J. Brusse, Rotterdam 1930.
Aigyptos' zonen eischen lever ©n» niet uiti
Pelasgos
Bezwaarlijk» regl ge: een onbezonnen krijg aangaan!
Rei
Maar Recht staat zeker hare bondgenooten bij!
Pelasgos
Als zij van de aanvang deelgenoot in de' opzet was.
Wanneer Pelasgos bezwaren maakt ook met 't oog
op mogelijk gevaar voor zijn stad, dan geven de Da-
naieden dit, mens:hkundig, aanstonds toe, maar
voegen er bij, dat, wie in ontzag houden hen, die om
bescherming smeeken, zeker kunnen zijn van der
goden gunst Al menigvuldiger komen in dit deel van
't drama en verderop van die gedachtenzware, poë
tisch sterk geconcentreerde regels voor, glanzend
als rijpe druiventrossen tusschen de bladeren van da
wingerd, regels zoo algemeen menschelijk en wereld
wijs tevens dat ze in elk willekeurig klassiek werk op
hun plaats zouden zijn.
Heel moeilijk te beschermen is rijp zomerooft.
Danaos meldt, dat de Argeiërs hebben besloten de
smeekelingen te beschermen, wat dezen tot een zang
van dank aan Zeus inspireert, eindigend in een bede
om bescherming:
Want mij zet in zijn jachtren na
Aigyptos kroost aan euvelmoed
Ondraaglijk, mangevveldig.
Zij zoetten in luidruchtig langen
Dwangdadig mij hun vluchteling te grijpen.
Een roeper, heraut der zonen van Aigyptos landt
met klein gevolg van krijgsknechten, tracht eerst de
Danaieden door dreigementen tot wederkeer te
bewegen, dan slaat hij de hand aan haar.
Op dat oogenblik komt Pelasgos op, betwist de
afgezant het recht Danaos' dochters te ontvoeren en
laat deze naar de stad geleiden, binnen wier muren
zij bescherming zullen vinden. Bij haar op
gang in Argos profeteert de rei van dienaressen „de
vluchtgenoUen" „booze smarten en bloedspillende
ooreKrfren", welke rei door de Danaieden wordt be
antwoord met de wensch, dat Zeus haar, vrouwen,
de zege moge schenken.
al wat beter
Is dan kwaad, en kwaad-met-goed,
Twee op één, ik noem het aan.