ZATERDAG 2 AUGUSTUS 1930 DE KERKELIJKE HAARTWISTEN BLAUWBOEKJES EN HEKELDICHTEN EEN STRIJD TEGEN WINDMOLENS Zoo whs dan ook in Holland eindelijk, na dat zij- verschillende triumphen in het bui tenland behaald had, de Fransch e Mo ri e doorgedrongen, waardoor de hoogste eere werd toegekend aan de kostbare kleeding en kapsels, aan haarbossen besproeid met wel riekende reukwateren en vreemde poeders, in één woord, aan hoovaardij en pralerij Overdaad in spijs en drank, verkwisting op allerlei manier, het waren toenmaals de consequentiën van het inslurpen van het venijn der Fransche zeden, uit den wellust- bekér,- die men ook ons volk te drinken had gegeven. En deed men er niet aan mede, men was niet in tel, men werd dan achterlijk gevon den. elfs diegenen, die zich er oorspronke lijk tegen verzetten, werden meegezogen in den maalstroom.der zondige genietingen. 't Was alles op zijn Fransch, zooals een dichter dichtte (Schotel pag. 8): „'t Was al Francoys wat men zag, garzetten en vertugadijnen, „Lokken en Blessen, plaisters in 't aanzicht, heele mijnen „Van goud en zilver hangende aan 't zondig lichaam". Met volle teugen begon ook het Holland- sche volk den beker der modewellusten te ledigen. Was het vroeger een voorbeeld van „Hollands deugdelijkheid", nu ging het er hard naar toe, om die Eerenaam te verlie zen. Het spreekt vanzelf dat de kerk deze uitbundige verkwisting niet lijdelijk kon aanzien. De Leeraars en Ouderlingen van vele ge meenten hadden het al aan zien komen en geprobeerd de doorwerking ervan te stuiten Het was alles tevergeefsch. De dringendste beden en ernstigste vermaningen werden niet geacht, de Synodale besluiten tot wering van pronk en praalzucht, vooral van het lange haar der mannen, werden genegeerd. Spoedig was het geheele volk met de Fransche zeden besmet, en men gaf er zelfs niet om, om schaamteloos geblanket en. ge. friseerd, met hangende lokken in de samen komst der geloovigen te verschijnen. De mooie lange lokken schenen ook ver schillende predikanten te bekoren en niet lang daarna, zag men ook langgelokte domi nees op den kansel, tot groote ergernis van vele leden en collega's. De volgelingen der Mode werden natuurlijk in hun beschouwin gen gestijfd .Immers, als dominé 't mag, mo gen wij het ook! Andere predikanten, 'die met leede oogen aanzagen dat het algemeen de mode werd, predikten ten zeerste tegen „dit lichaam en zielverdervend gedoe", en schilderden met nog vuriger kleuren de ontzettende gevolgen yan het lange haar dragen af. Zij wezen de langgclokten op „de dreigen de hand des Allcrhoogsten, die gereed stond het ondankbare Israël (dat was in casu Ne derland) te tuchtigen". Er was thans geen ontkomen meer aan 'een Kerkelijke twist en deze laaide dan ook hoog op. Ieder deed aan den strijd mede. In 1640 was het zoover gekomen, dat de Kerkeraad van Amsterdam meende, dat het oogenblik gekomen was om zijn protest daartegen te doen hooren en de Geme'ente ernstig en om Christuswille vriendelijk liet vermanen, zoo lief als haar de eere Gods en hare eigene zaligheid was, zich van de gru welijke Hoovaardij te onthouden. Eenige maanden later volgde ook Haarlem 'dit voorbeeld en maakte openlijk bekend, dat zij, die de Fransche Modes nastreefden., door kerkelijke censuur zouden worden ge troffen. Verschillende Classisvergaderingen en Sy noden bemoeiden zich ook met het gevat. Vooral op predikanten en proponenten moest worden gelet en de Classis Brielle in 1013 nam met algemeene stemmen het be sluit aan, om acht te nennn op het Ook de Classis Harderwijk vermaande de Kerken om ernstig toe te zien. dat geen pre dikanten, noch proponenten met lang haar op de kansels kwamen om de eenvoudigen ergernis te geven. Een officieele uitspraak, die insloeg, maar die nog niet dadelijk van ganscher harte werd opgevolgd, was de uitspraak van Hol lands Synode in 1613, waarbij zij alle leer aars, proponenten en studenten vermaande hun haren te laten knippen en van de kan sels ook de gemeenten op te wekken dit te doen. Het spreekt vanzelf dat dit synodebesluit een ware stoma ontketende. De meeste jon ge predikanten en studenten, die een prach tige kop met haar hadden, laadden allesbe halve zin om dit nu zoo maar op stel en sprong af te laten knippen. Zij hadden er ja ren voor noodig gehad om het zoo mooi te laten groeien en nu ineens de schaar inneen, dat was te veel gevergd Zij weigerden dan ook aan deze broeden lijke vermaning gehoor te geven en sloten zich aan hij de Cartesiaansche predikanten die openlijk den spot dreven met die Voetiaansche talmerijen. De ouden van dagen, de volgelingen en leerlingen van Voetius echter, lieten dade lijk de kappers wat verdienen en hun lok ken afscheren. Een groot deel van den mid denstand volgde. Het werd'nu een volkomen Haaroorlog! Het „Haar" kwam van de Synodes op de Classen van de Classen in de Kerken, van de Kerken op de straat. Do inzet van dezen strijd was voor of te gen het lange haar. Vanuit Dordrecht begon de victorie. In de Hervormde Kerk aldaar stond predikant, Jacobus Borstius, die de gave welsprekendheid in rijke mate bezat. Dat zijn roem verre verbreid was, blijjct wel hieruit, dat het volk van( Dordrecht én om geving er veel voor over had hem te beluis teren. Het is voor vele predikanten wel om ja- loersch te zijn, als zij hooren dat het Dordt- sr.he volk, wanneer de dienst om 9 uur Das begon, reeds van 's morgens 5 uur voor de kerkdeur stond om een plaats te bemachti gen. En evenzoo herhaalde zich dit des mid dags, waar men om halftwee reeds bijeen- hoopte voor den dienst die pas ona 5 uur aanving. Men kan zich derhalve voorstellen wat een geweldige drukte het was voor de kerk deuren, toen Borstius van te voren liet ha kend maken, dat hij zou houden een predi- catie op het lange „hair". Deze leerrede, die zonder kerkelijke goed keuring der Kerkvisitatoren verscheen, deed een ontzettende uitwerking. Zij werd enorna gekocht, gelezen en besproken. Vele harten had zij getroffen. de schaar ging bij velen in de lokken en de lokken werden op straat gesmeten. De Nederlandsche Kerk geraakte in groo te beroering en 't was of de eeuwige verdoe menis op de hairen en blessen rustte. Ds. Borstius werd ter verantwoording ge roepen over zijn geschrift, maar de verschil lende Classen konden do uitslaande vlam niet meer blusschen. 't Was, zegt Schotel, of de preekstoelen ii torens waren verkeerd, waaruit men elkaar met vurige pijlen beschoot. 't Was Ezou tegen Jacob en omgekeerd. De Godgeleerden Colvius, Dibbetsius, Crusius namen het op voor het lange haar, terwiil Borstius, Lijdius, Buitendijk en Wassenbur- gius voor het korte haar streden. Men bedreigde elkaar met ban èn afzet ting. De kerkvergaderingen waren onstuimige zittingen. gelijk aan een Poolschen landdag. De kerken bleven-'ledig. Zij, die niet be sluiten konden hairen of lokken af te sche ren, waagden het niet de Leeraars te gaan beluisteren, die ze verdoemden. Zij, die kaal waren, wilden zich op hun beurt ook weer niet laten bespotten door Predikanten dlc met afkeer van de korte hairen spraken. Als een staaltje hoe scherp men predikte, diene wel de bedreiging van een predikant, „dat zij op den dag des oordeels niets an ders dan het verlies des eeuwigen levens en der gehoopte gelukzaligheid te wachten had den." 't Werd natuurlijk voor hen, die noch de hoop des hemels, noch hun lange krullen wilden verliezen een zeer moeilijk geval. De woningen,/eertijds de plaats waar de vrede werd gevonden, werden nu twistcol- legie's en men greep elkaar vast. Op de kansels noemde men de lange haren en blessen handvatsels van den duivel om de menschen ter helle te trekken. De straten weergalmden van schimpliede ren voor entegen, de geesten woelden ei Leeraars stookten het uitgebroken a-uur krachtig op. Het regende blauwboekjes, schotschriften, satyren en verzen. De persen zuchtten onder den pamflettenstroom en allen, magistraat, advocaten, doctoren enz. namen aan den strijd deel. Ook Zeeland, hoe kon het ook anders, was voor den haartwist een vruchtbaar veld. Het waren recte Boanergussen, zonen des donders, en de Saulus onder de ijveraars was de Zierikzeesche dominé Godefridus Udemans. Hij had aan den kansel niet genoeg om zijn strijdlust tegen ,de lokken en blessen en gefriseerde koppen" bot te vieren. Hij greep de penveder en schreef een lijvig hoekje, getiteld: „Absoloms hair", waarin hij heftig uitpakte tegen degenen die lange ha ren droegen. Voetius was met dit geschrift zeer in genomen en schreef „dat niemand die dit boeksken gelezen had, het nog op zou ne men voor het lange hair". Het hoekje van Udemans uitvoerig te gaan hespreken gaat natuurlijk niet in zoo n klein bestek, maar hot is wel het voornaamste ge documenteerde geschrift dat in die bewogen dagen verscheen. Het bevat een duideliik overzicht, zoowel van de verdedigers als be strijders van het lange hair. Aan het slot geeft hij een 16-tal Stel 11 n g c n, waarvan wij er een paar opnemen. Stelling I. Wij mogen met ons haar evenmin als met onze leden, doen wat wij willen, maar de palen volgen, die God onze Schepper, ons dienaangaande gegeven heeft in de natuur en in den Bijbel. Stelling VIII. Wij mogen ons haar niet verven of schil deren of anders bespotten wij onzen Schep per en maken onzen Zaligmaker leugenach tig. Stelling IX. Wij kunnen geen troost hebben in ons hart, dat ons do Hecre bewaren zal, wan neer wij tegen Zijn uitgedrukte ordonnantie dartelheid gaan bedrijven met de haren ori- zes Iloofds, die In de Voorzienigheid Gods gesteld zijn tot onze vertroosting, Matth X vers 28. Stelling X. Dat de mannen lange haren dragen als de vrouwen is zoo monstrous en onnatuur lijk, alsof zij tanden hadden als leeuwentan den: want het een zoowel als het ander is het brandmerk van de Antichistische sprink hanen. Ooenb. 9 8. Stelling XV. Gelijke de topyerij van het haar in de vrou wen të bestraffen is, zoo is zij nog meer te bestraffen in de mannen, die de mannelijke eerbaarheid te kort doen. Want zij onteeren hun hoofd en het Beeld Gods. 1 Cox-. XI vers 7, 14. Slotstelling. Vooral mogen Kerkelijke personen deze zotte manieren niet volgen, want zij moe ten boven andere exemplaren zijn van God zaligheid, Zedigheid en Matigheid. Als een bliksemslag op helderen dag sloeg het geschrift in. Vol vreugde bevalen de kortgelokte leer aars het aan hun langgelokte gemeenteleden aan en weer deden de scharen ijverig hun werk. Wie er echter ook door overtuigd werden, niet de jonge dominee's en Leidshce Studen ten. Zij lieten hunne lokken golven over hun schouders en spotten met de waarmede zij Udemans en de zijnen betitel den. Weer laaide het vuur op de kansels, als 't ware nog heller, op. De beroemde Zeeuwsche Kroniekschrijver, Professor Marcus Zuei-is Boxhoven, kwam naar Zeeland met vaeantie. Als naai woonte kwam hij naar de Kei-k en zag Middelburgsche dominé met kam en scheer mes den kansel bcklipamen, teneinde een daverende predikatie tegen de langgelok- ten te houden. Eerst was Boxlioven er kalm onder (hij was zelf ook langgelokt), maar het werd hem te erg, toen hij de Leoraar hoorde betoogen: „dat de Hollanders en Zeeuwen ondankba re kinderen waren en dat, indien de „schimmen hunner afgestorvene vaders „uit de graven kwamen oprijzen, en de „haii-bossen en blessen zagen van hen, die „uit hunne lendenen zijn gesproten, zij „zich over hen zouden schamen en ze niet „voor wettige kinderen zouden erkennen, ja „getuigen dat het monsters van den lande „ware, wel geschapen naar de natuur, „maar mismaakt door zich zelve en vrr „delingen in hun eigen Vaderland". Na zijn thuiskomst, allesbehalve gesticht, greep hij de pen en stelde een verweer schrift op: „Spiegeltjes, vertoonende het larkhaar bij de Hollanders en Zeeuwen". Eveneens schreef de beroemde Godgeleer de Salmasius een bekend verdedigings werk voor het lange haar, dat zoo insloeg, dat een geestdriftig voorstander dichtte: „Heb dank Salmaas! Gij' hebt den twist beslecht, Gij maakt het Zure zoet, het kromme Recht. Gij toont, dat Godes Vloek, niet rust op lange hairen, Dat Satan van de hel niet Is in 't hair gevaeren. Een eerzuil dient gesticht voor zulk een schrander brein. Wat grootsch is In het land, is bij Salmaas maar klein". Ook het werk van Salmasius bracht weer nieuwe pennen in beweging. De Kerk was de dupe van den strijd en de belangstelling hiervoor raakte op den achtergrond. Borstius, Udemans en Voetius streden on vermoeid, maar ook de langlokkigen sliepen niet. Deze tamboerden Ur maar steeds op WIE WAS JEZUS? MODERNISME EN ORTHODOXIE Een hyper-modern boek van E. G. Cannegieter I. 't Is niet gemakkelijk, ja onmogelijk, een nauwkeui'ige omschrijving te geven van „de" moderne richting in de theologie. De derne theologen mogen al op vele punten met elkander overeenstemmen, er is toch onder hen ook weer groot verschil, zelfs wat principieele punten aangaat. In zijn schitterende oratie „Modernisme en Orthodoxie" (1911) zegt Dr. H. Bavinck: „Er waren en er zijn onder hen allerlei schakeeringen, volgelingen van Kant en van Hegcl, ethischen en intellectualisten, conser vatieven en radicalen, pantheïsten en tlieïs- ten, syncretisten, die Buihlhisnac, Mohamme danisme, Judaïsme en Christendom vermen gen, en particularisten, die aan het Chris tendom eene bijzondere plaats eia een ab solute beteekenis blijven toékennen". De oud-modernen geloofden aan den goe den mensch, roemden zijn zicle-adel en dweepten met kennis en ontwikkeling. Voor al de leer der erfzonde was verfoeilijk in hun oog. Verlossing was niet noodig, omdat de mensch goed is. Misschien zwak, maar niet slecht. Bovendien was 't onmogelijk de verlossing tc binden aan den persoon van Jezus, omdat Jezus een historische persoon is, dus onderworpen is aan historisoh-cri- tisch onderzoek. De resultaten van dit on derzoek, als 't eerlijk is, kunnen zóó zijn, dat deze Jezus ons ontnomen wordt Som migen loochenden metterdaad zijn histox-i- citeit. Maar toen kwam de reactie. Het gemoed eischte zijn rechten weer op. Een z.g. rechts-modemisme ontwikkelde zich, waarvan de bekwame, sympathieke Prof. K. H. Roessingh de vertegenwoordiger was. In zijn inaugureele oratie sprak hij van het Evangelie als een kracht Gods tot zalig heid. Levende aani-aking met Jezus werd ge zocht „Onze zonde en Gods genade in Christus" werden als werkelijkheid aanvaard en beleden. De vroeggestorvcn (in 19*25 op 39-jarigen leeftijd) hoogleeraar hield in 1918 te Amsterdam in de vergadering van mo derne theologen een zeer merkwaardige redevoering onder den sprekenden titel: „De kentering in het Modernisme". Roessingh is van oordeel, dat er in alle wisselingen van het modernisme niet één karakteristieke wezenstrek voor het geheele modernisme is aan te wijzen, al zijn bepaalde fazen der ontwikkeling ook onder zekere for muleeringen saam te vatten. Hij meent: het gaat om een nieuwe levens beschouwing; men voelt zich thuis in an dere godsdienstige kringen, men staat an ders tegenover het richting-vraagstuk, er groeit een nieuwe „mentaliteit". Bovendien is er gekomen een nieuw vroomheidstype. Het zondebesef speelt een andere rol in het leven en in verband daarmee is de betee kenis van Christus een andere geworden. Reeds in 1911 kon Bavinck schrijven (Mo dernisme en Orthodoxie, hl 20): „Vooral is merkwaardig, dat in de latere jaren, onder allexTci invloeden, zooals het pessimisme van Schopenhauer, de weerloosheid van Tolstoï, het socialisme van Marx, hot mysti cisme der nieuwe-re kunst, de studie te Woodbrook, de herleving der Hegelsche phi losophic, dat onder deze en meer andere in vloeden zich eene partij van Malcontenten gevormd heeft, die door de oud-moderne theologie niet meer bevredigd wordt en i iets anders en iets diepers zoekt. In broe den kring is toen weer ontwaakt het besef van 's menschen afhankelijkheid en ellen digheid, de overtuiging van den ernst der zonde, de behoefte aan een Verlosser, de noodzakelijkheid van verzoening en weder geboorte, het geloof aan het mysterie der wereld, de dorst naar gemeenschap met den levenden God". Geon wonder, dat de oud-modernen over dit nieuwe geluid zich niet verblijdden, maar zich verbaasden en verontrustten. over hand toe. Des Heeren dag werd ver ontreinigd en naar Schotel zegt, hoorde men op den Sabbat meer het gesis der braadpittcn in de keukens, dan het Psalmgezang in de Kerken. De mode bleef weer opdringen. Sommige kortgclokten kwamen weer on der de bekoring der langgclokten. Zonder wat te zeggen liet men het weer groeien, 't stond immers zoo warm en netjes. En hei had met de „zaligheid der menschen" niets te maken. Voetius en Borstius moesten het met leede oogen aanzien dat hun strijd tevergeefsch vas geweest. De Absoloms wonnen aanvankelijk den strijd, die om het heil dor Kerk gestaakt werd. En was eerst een langhoofdharig man een schande geweest, nu was een kale pre diker niet gezien. Gelukkig'voor dezen bracht de pruik uit komst, doch ook later verdween deze. Zoo zien wij, dat behalve lcervcrschil- en ook andere zaken een Kerk in beroering kunnen brengen. Goes, 1930. 'A. M. WESSELS. De nieuwe mentaliteit werd beschouwd als een stap in achterwaartsche richting. En toen op de bovengenoemde vergadering van Moderne theologen behalve de mal content Roessingh ook Ds. Klaver sprak n Tagore's pantheïsme verheerlijkte) on Dr. G. A. v. d. Bergh van Evsinga het bestaan van Jezus ontkende, juichte de N. B.C.: „het rasechte modernisme is dan toch nog niet weg." Neen, helaas, het rasechte modernisme bestaat nog. Er zijn niet alleen rechts-modernen, en zijn ook modernen van den uiterst-linkervleugel. Eenige maanden geledon verscheen mik een hyper-modern boek van do hand van II. G. Cannegieter getiteld: „Wie was Jezus? (Uitgever H. J. W. Becht, Amsterdam) 't Zegt reeds voel, dat Dr. v. d. Berg van Eysinga dit boek inleidt, de man, die meent, dat de Christusfiguur gevormd is uit Btnl- dhistische loeringen, dio langzamerhand naar het Westen waren doorgedrongen. 'trouwens uit Cannegieter's eigen V< woord, waarin sprake is van godsdienstige mythen, en hij als zijn streven noemt „de algemeen-menschelijke gemoedservaringen in die symbolen te ontdekken, los van de fantastische inkleoding", blijkt reeds dui delijk, in welk klimaat van gedachten ons hier bevinden. Wat is dit een armoedig en oppervlakkig boek! Hoe weinig wordt verstaan van den die pen zin der Heilige Schrift en van de won der persoonlijkheid van onzen Heiland! We nemen aan, dat de schrijver een ern stig man is, die oprecht meent wat hij schrijft en niet de bedoeling heeft anderen te kwetsen. Toch hoe oneerbiedig klinkt ons in de ooren: „Gelijk heel de Bijbel is ook elk Evangelie wederom een rhapsodic, een den loop der tijden op allerlei wijze en allerlei kant bijeengelapt en -geplakt alle gaartje" (bl. 49). Of: „Er openbaart zich in de Evangeliën soms leedvermaak met de rampspoedigen, die uit straf voor hun aard- sche tekortkomingen buiten het Messiann sche rijk zijn gesloten" (blz. 123). Nog één voorbeeld: „De Godszoon voert als 't ware met eigen voorkennis een maskerade op: hij is slechts vermomd in zijn menschelijke rol" (bi. 161). Wie was nu Jezus voor vele oudmodernen? Zij onderstelden, dat Jezus een buitengewoon braaf mensch geweest is, die geleefd heeft aan het begin onzer jaartelling. Deze historische mensch, die als een voorbeeld van vroomheid en deugd op deze aarde heeft gewandeld, is na zijn dood vergoddelijkt. Latere geslachten hebben zijn edelaardig leven met een aureool omhuld, totdat de kerk den eenvou digen timmennanszoon onder het verguld sel van haar vereering onherkenbaar had gemaakt. Het werk der theologie J>estond volgens deze opvatting in het opgraven van het historisch-menschelijkc onder het gods beeld der legende vandaan, in het afbikken van den steen waarop het welgelijkend por tret was verborgen geraakt onder de dikke, grove laag verf van het heiligenklced. Cannegieter is 't met deze opvatting niet eens. Hij schrapt niet zóóveel uit de Evangeliën, totdat hij Jezus van. al het bovennatuurlijke heeft ontdaan. Hij leest de Evangeliën, zooals ze voor ons liggen, in ongeschonden staat, maardie Evangeliën geven geen geschiedenis, geen -historische feiten. Jezus is geen mensch, die geleefd heeft em die in den dood is verdwe nen. Hij is een groote, voortdurend voort levende droom der mcnschheid. Jezus heeft niet de kerk gesticht, maar de kerk heeft Jezus geschapen. Hij is het symbool, dat de door de kerk ge ijkte geschriften met hun indrukwekkende inkleeding tot klassieke schoonheid hebben verheven. Herhaaldelijk schrijft Cannegieter dan ook over liet N. Testamentisch he 1 d e n d i c h t, dat gekleed is in den vorm van de voor ons soms zonderlinge redeneeringen en bewijs voeringen van half-oostersche, half-Griek- sche wijsbegeerten (bl. 14). Hij spreekt van het „Kerstsprookje". Twee hoofdstukken dragen tot titel: „De Kcrsl- sprokc van Mattheüs, „de Kerstsproke van Lucas". Daarom bekommert hij zich heel weinig ona de vraag, of do Evangeliën historisch be trouwbaar zijn. „De geschiedkundige wer kelijkheid, de historiciteit van de Bijbelschc verhalen en berichten heeft alleen wetenschappelijk belang voor den archivaris en den geschledvor- scher." (bl. 15.) Religie is niet afhankelijk van historische gebeurtenissen noch van cenigerlei wereld verklaring: zij is een psychologische nood zakelijkheid en staat op één lijn met de kunst en den droom. (bl. 32.) Om zijn bedoeling te verduidelijken kipst de Schrijver o.m. het volgend voorbeeld: Heeft de historische Faust bestaan? Misschien wel. Maar: welk belang zou deze orkclijk bestaan hebbende mensch voor de wereldgeschiedenis hebben gehad, zoo niet de sage zich van zijn nagedachtenis had moester gemaakt en de verbeelding om zijn persoon allerlei verhalen had heengeweven? Faust heeft eerst klassieko heteekenis ge kregen, toen het genie van Goethe deze legen darische figuur tot gegeven nam voor zijn wereldomvattende tragedie. Het is Goethe's Faust, de Faust der geniale verbeelding, en niet de historische Faust, aan wicn de mcnschheid verheffing en vreugde dankt He,-»ft er b.v. inderdaad een tolgaarder Matthetis of een geneesheer Lu ns K--tnan? Schrijver acht 't van geen belang dit na te gaan. „Zoo zij index-daad vleosch en bloed zijn gew/-est. hebban zij met de op hun naam f-stelde geschriften toch ca en weinig gemeen als met de Mattheüs- Passion. waaraan Bach het vaderschap toekomt of de vrr- eeniging St. Lucas, door Amsterdamschö schilders gesticht", (bl. IS.) Ds. A. W. F. Waardenbut-g, predikant dof Vrije Evangelische Gemeente te Wcmeldingo schrijft in zijn blaadje ,J)e Yerborg.-u- lieïd der Eeuwen" een artikel, waarin hij een woord of kaartje aan zijix ndres vraagt als bewijs van sympathie voor de gedachte, die hij uit tot vorming van een Verhand van Gezindten en Kerken tot volmaking der hei ligen. Onder liet opschrift: „Moet hel daar niet heen cxi onder motto van Efeze 4 11—13 schrijft hij als volgt: „Wij verblijden ons. als geloovigen. zeker zeer hartelijk erin. dat de laatste tientallen jaren de arbeid der evangelisatie zeer is toegenomen en wij nu hebben tractaat-ver- sp rei ding. zaalarbeïd. huisbezoekkringen, openluchtzang. openluehtpredïking, tontpre» diking, autozending, motorbootzending enz. Wij verblijden er ons ook in. dat deze evan gelisatie do scherpte wat heeft weggenomen, waarmede christelijke gemeenschappen tegenover elkander stonden en ertoe heeft geleid, dat er vaak samenwerking is ge- komen, die soms zelfs opgevoerd werd tot de hoogte der hartelijke eenheid in Christus en brai-ht in den stxx>om der genade. Maar wat ons toch lang niet verblijd<-n kan is. dat toch ook juist deze evangelisatie weer heeft medegewerkt tot nadeelen. die zoo groot zijn, dat in vele gevallen het werk der evangelisatie zelve er ernstig door go- schaad wordt en met vruchteloosheid gesla gen. Wij bedckleii in de eerste plaats, het ontstaan van tallooze nieuwe gemeenschap- pen, die een zeer zelfstandig leven zijn gaan lijden, een leven van onafhankelijkheid en langs dien wegvan ongeestelijke af scheiding, ja zelfs hier en daar concurrentie. En in de tweede plaats bedoelen wij, dat in vele gevallen het tot oppervlakkigheid is gekomen. Een ervaring vnn genade w-»rd gepredikt als het eene noodigv en ook opge vat als het eene noodige. en zoo is het in ver schillende gevallen zoover gekomen, dat min achting geboren werd ten opzichte van alles, wat achter de bekeering ligt en saamgevat wordt in de uitdrukking „de volmaking der heiligen". Weinig waarde werd gehecht aait de eenheid der geloovigen in Christus Jezus, men kon de verbrokkeling met een luchtig schouderophalen aanzien en zelfs bevorderen zonder te gevoelen, dat men hierdoor een groot stuk kracht des Heiligen Geestes moet verliezen in eigen kring en vooral naafl buiten. Weinig waaide werd ook gehecht aan ervaring van volgende werkingen der genade na de bekeering, n.l. reiniging, hei liging, vervulling met den Heiligen Geest, vruchtbaarheid enz. En bovenal heeft men de waarheid verwaarloosd, dat eigenlijke evangelisatie maar niet is het uitspreken van de evangelie-waarheid, maar tevens het mede doelen van het leven, zooals dat in ons werkt door den Heiligen Geest. De geschiedenis, zooals ze in de Handelingen der Apostelen, ons wordt medegedeeld, maakt de in de ge loovigen werkende kracht en de op de ongc- loovigen inwerkende kracht nimmer los van elkander. Maar als dit zoo is, zou hol dan niet hoog tijd worden, dat de evangelisatie&rbeid nieu we kracht ontvangt doordat daarmede para» lel loopt een „volmaking der heiligen"? Wij meencn, dat met het oog op den nood der tijden en de heilige belangen van de Ge meente, het lichaam van Christus, ja, ootf met het oog op de redding van verlorenen en ziende op do wederkomst van Christus, Die oen reine bruid tot Zich wil nemen, liet hoog noodig is, dat geloovigen uit alle Ker ken zich aaneensluiten, tol onderlingen op bouw en gemeenschappelijke heiliging, op dat de liefde weder het kenmerk worde van Gods kindoren op aarde en de cenigheid des Geestes hersteld worde, waarin zulk een on metelijke kracht ligt Wij meenen, dat de beste weg hiertoe is, it we ons verecnicen in een verband, dat alle Gezindten en Kerken omvat, die Jezus Christus als hun rechtvaardiging, heiliging» making en verlossing belijden, zonder dat hieridj ooit een of ander deel der Gomecnta van Christus op den voorgrond zou treden. Eenmaal vereenigd, zou dan kunnen worden vastgelegd, op welke wijze de eenheid en do heiliging der geloovigen het vruchtbaarst zou kunnen worden bevorderd en den weg gebaand tot nieuwe openharing der heerlijk heid van Christus in Zijne Gemeente. Ondergetcekende neemt de vrijmoedigheid, na overleg met onderscheiden Christenen ia ons vaderland, zich beschikbaar te stellea oor het inzamelen van betuigingen van in- shimming, afkeuring of van kritiek, waar» van hij lioopt, dat een zeer algemeene deel name moge blijken. Moge ieder geloovige, dio dit leest, zich even de moeite getroosten ta overdenken of hij (zij) niet do verplichting heeft op de een of andere wijze mede te wer ken aan de bevordering win de eenheid der geloovigen op den grondslag van heiliging, ojHlnt, meer dan tot nogtoe, heilige kracht moge uitgaan van do Gemeente van Jezus Christus op de wereld rondom, en zij zelvo toebereid moge zijix op den dag van Zijn verschijnen. HET EVANGELIE ONDER DE CHINEEZEN HET WERK VAN DEN HEER J. DOLS In de Chineezenwijk te Rotterdam Gaarne willen we nog eens de aandacht vestigen op den arbeid van den heer J. Dols, die onder de Gliineezen te Rotterdam (Katendrecht) het Evangelie brengt. Daartoe vermelden we een en ander uit het rapport, dat hij onlangs aan den Ker keraad der Geref. Kerk van Katendrecht, dio hem voor genoemd werk heeft aange wezen, uitbracht. Ben deel vau zijn werk bestaat in het verspreiden van Evangeliën en traktaten in ziekenhuizen en gevangenissen, waar Chineezen verblijven, in de z.g. Chineezen wijk van Katendrecht en aan vertrekkende Chineesche schepelingen. Blijkens zijn rapport deelde hij uit: „400 Evangeliën en Haxidelingexx", dat wil zeg gen, l>oekjes, welke een Evangelie of de Handelingen bevatten; 8 heele Nieuwe Tes tamenten; S0 prenten betreffende de gelij kenissen en de Bergrede met tekst; 300 af zonderlijke tractaten en lectuur; 50 boekjes, betreffende het Evangelie en „den weg naai den ljcmel"; en 20 afzondei-lijke uittreksels uit het Oude Testament". De omvang van het werk is niet gering. Verscheidene middagen en avonden per Weck worden aan lxct werk gewijd. Vaak is de Iheer Dols daarbij van zijn vrouw verge zeld. Hij legt die bezoeken af op Katen drecht onder de Chineezen, die daar wonen. Vorder bezoekt hij de ziekenhuizen: Cool- singcl, Hoogstraat, Bergweg, Eudokia, Ha ringvliet en ook dat in Vlaarclingen. Ook komt hij in de gevangenissen in Rotterdam, in Schevenlngen en zelfs in Leeuwarden. Do laatste twee zoo nu en dan. „Gedurende dien tijd" (Juli '29 tot Fe-br. '30), zoo schrijft hij, „heb ik ongeveer 70 zieke Chineezen bezocht, met hen gespro ken, hun troost gebracht door het Evange lie en gepoogd, hun Jezus als hun Verlos ser te leeren kennen". De taal is een factor van veel beteekenis. De heer Dols spreekt met die menschen in hun eigen taal. Zij kunnen hem verstaan en hij hen in 't dialect dat zij spreken. Echter zijix er ook menschen bij, die hij noemt do mannen van Hakka, die hem niet verstaan en uit wier dialect hij geen wijs kan worden. Met hen leest hij de Evangeliën in het Chineesch, omdat die taal voor alle dezelfde is, al spreken ze ook een heel onderscheiden dialect. Dat is dus ongeveer als bij ons. Als iemand mot de Friezen en Groningers niet kan spreken in hun eigen taal, kan hij toch bij hen terecht mot de Nederlandsche taal. In het begin gaf het groote moeite met de menschen in contact te komen. De Chi nees staat argwanend tegenover den Wes terling. Dat is zijn aard. En dat woidt nog vex-sterkt, doordat die menschen hier zoo veel te verbergen hebben. Zo zien in den Westerling, welke hen opzoekt, schier in stinctief iemand, die op hen loert, ona hen met den rechter in aanraking tc brengen. Dan komt daar |iog bij, dat er onder de, Chineezen onderscheiden groepen zijn, ver schillend naar hun landaard, welke onder ling elkander vijandig gezind zijn. Als ge tot den een gaat, is de anclcr u als van zelf vijandig. Dat wantrouwen Is langzamerhand ge broken, of althans begonnen te breken. Ze hebben n.l. gezien, dat de beer Dols op on- baatzuohtigc wijze veel goeds voor hen en voor vele ongelukkigem onder hen beeft ge daan. Zoo zijn ze begonnen vertrouwen in hem te stellen. Dc weg naar bun hart ging open. Hij kan nu tot hen spreken. En zij luisteren met eenige belangstelling. Ook in het wantrouwen, dat voortvloeide uit hun onderlinge vijandschap, kwam wij ziging. En wel door een wonderlijke leiding van Gods voorzienigheid. II. Twee vrouwen hebben meegewerkt om den heer Dols voor zijn arbeid ingang bij de Chineezen te doen vinden. De eene vrouw is gehuwd met een Chan- ginecs. De lieer Dols kwam met dat gezin aanraking door de geschiedenis van den zieken Chinees, van wicn hij vroeger al eens "ertelde. Met de nnrlere. Mevrouw Tamsing, een veduwo, die met een Cantonnees getrouwd geweest is, kwam hij op andere wijze in aanraking. Er werden pogingen - - i, om gratie te Tkrijgen voor een ■-•■srlxen gevangene. Daarvoor was echter cui \o.x waard* gesteld Men moest een schip hebben, waarop de gevangene onmiddellijk, als hij gratie ver kregen zou hebben, zou worden gebracht om te vertrekken. Er was geen mogelijkheid op er een te krijgen. De Chineezen verzet ten er zich tegen, dat een gevangene oen schip zou verkrijgen, terwijl zij reeds maan den tevergeefsch op werving wachtten. Zoo werd er een bezoek gebracht bij ge noemde Mevrouw Tamsing. Zij was nl. de aanwerfster der Zuidelijke Gliineezen. Het bleek, dat zij een Belgische vrouw was, van dc Roomsch-Kathoiieke Kerk, waarmee ze echter gebroken had. Zoo was de heer Dols met haar In ken nis gekomen en daarin was een deur ge opend om het Evangelisatie-zaad door tc dra gen. Beide vrouwen, dio van dien Changinees en deze weduwe, houden oen hoardinghuis. In die beide huizen komen Chineezen saam, ook zeelieden, na aankomst van dc booten. In het eene huis komen de Changlneezen, in het andere dé Cantonneozen, twee typen, met eigen leven en eigen organisatie. Zij hebben hun eigen boardinghuizen. En daar is het den heer Dols nu toege staan, om er de boodschap van het Evan gelie te brengen en aan hen, die belang stellen, Evangeliën en tractaten uit te dee- len. Daar is gelegenheid tc zaaien en het Evangelie uit te dragen. Zoo is er onder Gods voorzienigheid meer contact gekomen. De heer Dols vertelt vorder van aangrij pende ellende, die er soms hcerscJxt. Mevrouw Tamsing vroeg hem eens een nrmen, ouden man op te zoeken. I>eze was, geheel verwaarloosd, opgenomen in het Zie kenhuis aan den Coolsingel en werd daar liefderijk verpleegd. Hij bleek geheel ver laten en hulpeloos te zijn. Ilij was blind en doof. werd krankzinnig en stierf na eenige aveken. Een andere hulpbehoevende Chinees lag reels vier jaar in hot Ziekenhuis, ilij was melaatsch. De Directeur van het ZiekonhMis zei tot don heer Dols: „Waarheen toch mot dien jongen? Hij is wel genezen, maar de wonde moet dagelijks gewusachen worden. Naar Katendrecht durf ik hein niet te zen den en hij is ook niet in staat te arbeiden! Geregeld wordt hij door den heer Dols be zocht Al die ellende deed bij den heer Dols de vraag opkomen, of het niet mogelijk zou zijn iets te doen om hulpbehoevende Chi neezen te steunen. Ook daarin baande Gods voorzienigheid don weg. Do Directeur van het Tropisch Ziekenhuis vroeg den heer Dols om een onderhoud. Hij was nl. van plan op Katendrecht ren Ziekenhuis tc openen om er zieke Chlnee- Can te verplegen. Onder de Chineezen moest dat plan nu bekend gemaakt worden. De heer Dols was natuurlijk hartelijk be reid daaraan mee te werken. Intusschen is bedoeld Ziekenhuis reeds geopend. Ook voor het Zendingswerk is dit van belang, omdat de Chineezen nu gemak kelijker te bereiken zijn. In Januari 1929 ontving de heer Dols het verzoek een gevangene in Leeuwarden te bezoeken, mot wicn daar niemand kon spre ken. Dat bezoek werd door den gevangene niet vreugde ontvangen. Hein werd een N Testamcht exi wat lectuur gegeven. Ilet be zoek wordt nu en dan herhaald. Ook in Rotterdam wordt een gevangen# roods langen tijd niet zonder zegen bezocht. De Directeur en de bewakers werken daar. toe hartelijk mee. In vlagen van moedeloos» heid werken de bezoeken op dezen ge van* gene opwekkend. Ofschoon de man niet Ie- zon kan, wordt toch niet groot geduld hem het Evangelie der Verlossing in Jezus Chris tus gebracht. Bij zijn bezoeken aan de Chlnecoen, voor al in het Tropisch Ziekenhuis, komt de heer Dol» ook in aanraking met andere lieden. Daar liggen menschen. zeelieden, vnn aller lei volken. Ilij bezoekt hen en brengt bun het Evangelie. Soms blijkt daarbM^dut in die harten, die ruw zijn van buRHt, nog niet alles verstorven is. De heer Dols rapporteerde verder: „Thans bezoek ik geregeld een Arabier en Mohammedaan. Ik heb zijn hart getroffen. Hij verlangde een rigaret te rooken en bad geen geld. Geregeld breng ik hem alle we ker! e. n pakje sigaretten en zoo kom ik nader tot rijn hart en hij leest m*>t groot© belangstelling het Evangelie in zijn ta.il. „Na een bezoek aan zieke Chineezen kwam de verpleegbroeder tot mij en \n»eg of ik niet een Indoe wilde bezoeken. Ilij (deze Indou) had gemerkt, dat ik met de zieke Chineezen gebeden had en sprak tot mij „ik ben ook christen en van de streek, waar Sodou Sundar Sing vnndaan is', en hij vroeg mij om een Nieuw-Testament :u zijn moedertaal. Hoe blij was hij, toen hij zijn liefste boekje ontving in zijn taal ge» schreven'. Hij weende tranen van ireugd*'". Zoo wordt het zaad van lxct Evangelie, ge zaaid.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 3