ZATERDAG 2 AUGUSTUS 1930
DE KERKELIJKE HAARTWISTEN
BLAUWBOEKJES
EN HEKELDICHTEN
EEN STRIJD TEGEN WINDMOLENS
Zoo whs dan ook in Holland eindelijk, na
dat zij- verschillende triumphen in het bui
tenland behaald had, de Fransch e Mo
ri e doorgedrongen, waardoor de hoogste eere
werd toegekend aan de kostbare kleeding en
kapsels, aan haarbossen besproeid met wel
riekende reukwateren en vreemde poeders,
in één woord, aan hoovaardij en pralerij
Overdaad in spijs en drank, verkwisting
op allerlei manier, het waren toenmaals de
consequentiën van het inslurpen van het
venijn der Fransche zeden, uit den wellust-
bekér,- die men ook ons volk te drinken had
gegeven.
En deed men er niet aan mede, men was
niet in tel, men werd dan achterlijk gevon
den. elfs diegenen, die zich er oorspronke
lijk tegen verzetten, werden meegezogen in
den maalstroom.der zondige genietingen.
't Was alles op zijn Fransch, zooals een
dichter dichtte (Schotel pag. 8):
„'t Was al Francoys wat men zag, garzetten
en vertugadijnen,
„Lokken en Blessen, plaisters in 't aanzicht,
heele mijnen
„Van goud en zilver hangende aan 't zondig
lichaam".
Met volle teugen begon ook het Holland-
sche volk den beker der modewellusten te
ledigen. Was het vroeger een voorbeeld van
„Hollands deugdelijkheid", nu ging het er
hard naar toe, om die Eerenaam te verlie
zen.
Het spreekt vanzelf dat de kerk deze
uitbundige verkwisting
niet lijdelijk kon aanzien.
De Leeraars en Ouderlingen van vele ge
meenten hadden het al aan zien komen en
geprobeerd de doorwerking ervan te stuiten
Het was alles tevergeefsch. De dringendste
beden en ernstigste vermaningen werden niet
geacht, de Synodale besluiten tot wering van
pronk en praalzucht, vooral van het lange
haar der mannen, werden genegeerd.
Spoedig was het geheele volk met de
Fransche zeden besmet, en men gaf er zelfs
niet om, om schaamteloos geblanket en. ge.
friseerd, met hangende lokken in de samen
komst der geloovigen te verschijnen.
De mooie lange lokken schenen ook ver
schillende predikanten te bekoren en niet
lang daarna, zag men ook langgelokte domi
nees op den kansel, tot groote ergernis van
vele leden en collega's. De volgelingen der
Mode werden natuurlijk in hun beschouwin
gen gestijfd .Immers, als dominé 't mag, mo
gen wij het ook!
Andere predikanten, 'die met leede oogen
aanzagen dat het algemeen de mode werd,
predikten ten zeerste tegen „dit lichaam en
zielverdervend gedoe", en schilderden met
nog vuriger kleuren de ontzettende gevolgen
yan het lange haar dragen af.
Zij wezen de langgclokten op „de dreigen
de hand des Allcrhoogsten, die gereed stond
het ondankbare Israël (dat was in casu Ne
derland) te tuchtigen".
Er was thans geen ontkomen meer aan
'een Kerkelijke twist en deze laaide dan ook
hoog op. Ieder deed aan den strijd mede.
In 1640 was het zoover gekomen, dat de
Kerkeraad van Amsterdam meende, dat het
oogenblik gekomen was om zijn protest
daartegen te doen hooren en de Geme'ente
ernstig en om Christuswille vriendelijk liet
vermanen, zoo lief als haar de eere Gods en
hare eigene zaligheid was, zich van de gru
welijke Hoovaardij te onthouden.
Eenige maanden later volgde ook Haarlem
'dit voorbeeld en maakte openlijk bekend,
dat zij, die de Fransche Modes nastreefden.,
door kerkelijke censuur zouden worden ge
troffen.
Verschillende Classisvergaderingen en Sy
noden bemoeiden zich ook met het gevat.
Vooral op predikanten en proponenten
moest worden gelet en de Classis Brielle in
1013 nam met algemeene stemmen het be
sluit aan, om acht te nennn op het
Ook de Classis Harderwijk vermaande de
Kerken om ernstig toe te zien. dat geen pre
dikanten, noch proponenten met lang haar
op de kansels kwamen om de eenvoudigen
ergernis te geven.
Een officieele uitspraak, die insloeg, maar
die nog niet dadelijk van ganscher harte
werd opgevolgd, was de uitspraak van Hol
lands Synode in 1613, waarbij zij alle leer
aars, proponenten en studenten vermaande
hun haren te laten knippen en van de kan
sels ook de gemeenten op te wekken dit te
doen.
Het spreekt vanzelf dat dit synodebesluit
een ware stoma ontketende. De meeste jon
ge predikanten en studenten, die een prach
tige kop met haar hadden, laadden allesbe
halve zin om dit nu zoo maar op stel en
sprong af te laten knippen. Zij hadden er ja
ren voor noodig gehad om het zoo mooi te
laten groeien en nu ineens de schaar
inneen, dat was te veel gevergd
Zij weigerden dan ook aan deze broeden
lijke vermaning gehoor te geven en sloten
zich aan hij de Cartesiaansche predikanten
die openlijk den spot dreven met die
Voetiaansche talmerijen.
De ouden van dagen, de volgelingen en
leerlingen van Voetius echter, lieten dade
lijk de kappers wat verdienen en hun lok
ken afscheren. Een groot deel van den mid
denstand volgde.
Het werd'nu een volkomen Haaroorlog!
Het „Haar" kwam van de Synodes op de
Classen van de Classen in de Kerken,
van de Kerken op de straat.
Do inzet van dezen strijd was voor of te
gen het lange haar.
Vanuit Dordrecht begon de victorie.
In de Hervormde Kerk aldaar stond
predikant, Jacobus Borstius, die de gave
welsprekendheid in rijke mate bezat. Dat
zijn roem verre verbreid was, blijjct wel
hieruit, dat het volk van( Dordrecht én om
geving er veel voor over had hem te beluis
teren.
Het is voor vele predikanten wel om ja-
loersch te zijn, als zij hooren dat het Dordt-
sr.he volk, wanneer de dienst om 9 uur Das
begon, reeds van 's morgens 5 uur voor de
kerkdeur stond om een plaats te bemachti
gen.
En evenzoo herhaalde zich dit des mid
dags, waar men om halftwee reeds bijeen-
hoopte voor den dienst die pas ona 5 uur
aanving.
Men kan zich derhalve voorstellen wat
een geweldige drukte het was voor de kerk
deuren, toen Borstius van te voren liet ha
kend maken, dat hij zou houden een predi-
catie op het lange „hair".
Deze leerrede, die zonder kerkelijke goed
keuring der Kerkvisitatoren verscheen, deed
een ontzettende uitwerking. Zij werd enorna
gekocht, gelezen en besproken.
Vele harten had zij getroffen.
de schaar ging bij velen in de
lokken
en de lokken werden op straat gesmeten.
De Nederlandsche Kerk geraakte in groo
te beroering en 't was of de eeuwige verdoe
menis op de hairen en blessen rustte.
Ds. Borstius werd ter verantwoording ge
roepen over zijn geschrift, maar de verschil
lende Classen konden do uitslaande vlam
niet meer blusschen.
't Was, zegt Schotel, of de preekstoelen ii
torens waren verkeerd, waaruit men elkaar
met vurige pijlen beschoot.
't Was Ezou tegen Jacob en omgekeerd.
De Godgeleerden Colvius, Dibbetsius, Crusius
namen het op voor het lange haar, terwiil
Borstius, Lijdius, Buitendijk en Wassenbur-
gius voor het korte haar streden.
Men bedreigde elkaar met ban èn afzet
ting. De kerkvergaderingen waren
onstuimige zittingen.
gelijk aan een Poolschen landdag.
De kerken bleven-'ledig. Zij, die niet be
sluiten konden hairen of lokken af te sche
ren, waagden het niet de Leeraars te gaan
beluisteren, die ze verdoemden. Zij, die kaal
waren, wilden zich op hun beurt ook weer
niet laten bespotten door Predikanten dlc
met afkeer van de korte hairen spraken.
Als een staaltje hoe scherp men predikte,
diene wel de bedreiging van een predikant,
„dat zij op den dag des oordeels niets an
ders dan het verlies des eeuwigen levens en
der gehoopte gelukzaligheid te wachten had
den."
't Werd natuurlijk voor hen, die noch de
hoop des hemels, noch hun lange krullen
wilden verliezen een zeer moeilijk geval.
De woningen,/eertijds de plaats waar de
vrede werd gevonden, werden nu twistcol-
legie's en men greep elkaar vast.
Op de kansels noemde men de lange haren
en blessen handvatsels van den duivel om de
menschen ter helle te trekken.
De straten weergalmden van schimpliede
ren voor entegen, de geesten woelden ei
Leeraars stookten het uitgebroken a-uur
krachtig op. Het regende blauwboekjes,
schotschriften, satyren en verzen. De persen
zuchtten onder den pamflettenstroom en
allen, magistraat, advocaten, doctoren enz.
namen aan den strijd deel.
Ook Zeeland, hoe kon het ook anders,
was voor den haartwist een vruchtbaar veld.
Het waren recte Boanergussen, zonen des
donders, en de Saulus onder de ijveraars
was de Zierikzeesche dominé Godefridus
Udemans.
Hij had aan den kansel niet genoeg om
zijn strijdlust tegen ,de lokken en blessen
en gefriseerde koppen" bot te vieren. Hij
greep de penveder en schreef een lijvig
hoekje, getiteld: „Absoloms hair", waarin hij
heftig uitpakte tegen degenen die lange ha
ren droegen.
Voetius was met dit geschrift zeer in
genomen en schreef „dat niemand die dit
boeksken gelezen had, het nog op zou ne
men voor het lange hair".
Het hoekje van Udemans uitvoerig te gaan
hespreken gaat natuurlijk niet in zoo n klein
bestek, maar hot is wel het voornaamste ge
documenteerde geschrift dat in die bewogen
dagen verscheen. Het bevat een duideliik
overzicht, zoowel van de verdedigers als be
strijders van het lange hair.
Aan het slot geeft hij een 16-tal Stel
11 n g c n, waarvan wij er een paar opnemen.
Stelling I.
Wij mogen met ons haar evenmin als met
onze leden, doen wat wij willen, maar de
palen volgen, die God onze Schepper, ons
dienaangaande gegeven heeft in de natuur
en in den Bijbel.
Stelling VIII.
Wij mogen ons haar niet verven of schil
deren of anders bespotten wij onzen Schep
per en maken onzen Zaligmaker leugenach
tig.
Stelling IX.
Wij kunnen geen troost hebben in ons
hart, dat ons do Hecre bewaren zal, wan
neer wij tegen Zijn uitgedrukte ordonnantie
dartelheid gaan bedrijven met de haren ori-
zes Iloofds, die In de Voorzienigheid Gods
gesteld zijn tot onze vertroosting, Matth X
vers 28.
Stelling X.
Dat de mannen lange haren dragen als
de vrouwen is zoo monstrous en onnatuur
lijk, alsof zij tanden hadden als leeuwentan
den: want het een zoowel als het ander is
het brandmerk van de Antichistische sprink
hanen. Ooenb. 9 8.
Stelling XV.
Gelijke de topyerij van het haar in de vrou
wen të bestraffen is, zoo is zij nog meer te
bestraffen in de mannen, die de mannelijke
eerbaarheid te kort doen. Want zij onteeren
hun hoofd en het Beeld Gods. 1 Cox-. XI
vers 7, 14.
Slotstelling.
Vooral mogen Kerkelijke personen deze
zotte manieren niet volgen, want zij moe
ten boven andere exemplaren zijn van God
zaligheid, Zedigheid en Matigheid.
Als een bliksemslag op helderen dag sloeg
het geschrift in.
Vol vreugde bevalen de kortgelokte leer
aars het aan hun langgelokte gemeenteleden
aan en weer deden de scharen ijverig hun
werk.
Wie er echter ook door overtuigd werden,
niet de jonge dominee's en Leidshce Studen
ten. Zij lieten hunne lokken golven over
hun schouders en spotten met de
waarmede zij Udemans en de zijnen betitel
den.
Weer laaide het vuur op de kansels, als 't
ware nog heller, op.
De beroemde Zeeuwsche Kroniekschrijver,
Professor Marcus Zuei-is Boxhoven, kwam
naar Zeeland met vaeantie. Als naai
woonte kwam hij naar de Kei-k en zag
Middelburgsche dominé met kam en scheer
mes den kansel bcklipamen, teneinde een
daverende predikatie tegen de langgelok-
ten te houden. Eerst was Boxlioven er kalm
onder (hij was zelf ook langgelokt), maar
het werd hem te erg, toen hij de Leoraar
hoorde betoogen:
„dat de Hollanders en Zeeuwen ondankba
re kinderen waren en dat, indien de
„schimmen hunner afgestorvene vaders
„uit de graven kwamen oprijzen, en de
„haii-bossen en blessen zagen van hen, die
„uit hunne lendenen zijn gesproten, zij
„zich over hen zouden schamen en ze niet
„voor wettige kinderen zouden erkennen, ja
„getuigen dat het monsters van den lande
„ware, wel geschapen naar de natuur,
„maar mismaakt door zich zelve en vrr
„delingen in hun eigen Vaderland".
Na zijn thuiskomst, allesbehalve gesticht,
greep hij de pen en stelde een verweer
schrift op: „Spiegeltjes, vertoonende het
larkhaar bij de Hollanders en Zeeuwen".
Eveneens schreef de beroemde Godgeleer
de Salmasius een bekend verdedigings
werk voor het lange haar, dat zoo insloeg,
dat een geestdriftig voorstander dichtte:
„Heb dank Salmaas! Gij' hebt den twist
beslecht,
Gij maakt het Zure zoet, het kromme Recht.
Gij toont, dat Godes Vloek, niet rust op lange
hairen,
Dat Satan van de hel niet Is in 't hair
gevaeren.
Een eerzuil dient gesticht voor zulk een
schrander brein.
Wat grootsch is In het land, is bij
Salmaas maar klein".
Ook het werk van Salmasius bracht weer
nieuwe pennen in beweging. De Kerk was de
dupe van den strijd en de belangstelling
hiervoor raakte op den achtergrond.
Borstius, Udemans en Voetius streden on
vermoeid, maar ook de langlokkigen sliepen
niet.
Deze tamboerden Ur maar steeds op
WIE WAS JEZUS?
MODERNISME EN ORTHODOXIE
Een hyper-modern boek van
E. G. Cannegieter
I.
't Is niet gemakkelijk, ja onmogelijk, een
nauwkeui'ige omschrijving te geven van „de"
moderne richting in de theologie. De
derne theologen mogen al op vele punten
met elkander overeenstemmen, er is toch
onder hen ook weer groot verschil, zelfs wat
principieele punten aangaat.
In zijn schitterende oratie „Modernisme
en Orthodoxie" (1911) zegt Dr. H. Bavinck:
„Er waren en er zijn onder hen allerlei
schakeeringen, volgelingen van Kant en van
Hegcl, ethischen en intellectualisten, conser
vatieven en radicalen, pantheïsten en tlieïs-
ten, syncretisten, die Buihlhisnac, Mohamme
danisme, Judaïsme en Christendom vermen
gen, en particularisten, die aan het Chris
tendom eene bijzondere plaats eia een ab
solute beteekenis blijven toékennen".
De oud-modernen geloofden aan den goe
den mensch, roemden zijn zicle-adel en
dweepten met kennis en ontwikkeling. Voor
al de leer der erfzonde was verfoeilijk in
hun oog. Verlossing was niet noodig, omdat
de mensch goed is. Misschien zwak, maar
niet slecht. Bovendien was 't onmogelijk de
verlossing tc binden aan den persoon van
Jezus, omdat Jezus een historische persoon
is, dus onderworpen is aan historisoh-cri-
tisch onderzoek. De resultaten van dit on
derzoek, als 't eerlijk is, kunnen zóó zijn,
dat deze Jezus ons ontnomen wordt Som
migen loochenden metterdaad zijn histox-i-
citeit. Maar toen kwam
de reactie.
Het gemoed eischte zijn rechten weer op.
Een z.g. rechts-modemisme ontwikkelde
zich, waarvan de bekwame, sympathieke
Prof. K. H. Roessingh de vertegenwoordiger
was.
In zijn inaugureele oratie sprak hij van
het Evangelie als een kracht Gods tot zalig
heid. Levende aani-aking met Jezus werd ge
zocht „Onze zonde en Gods genade in
Christus" werden als werkelijkheid aanvaard
en beleden. De vroeggestorvcn (in 19*25 op
39-jarigen leeftijd) hoogleeraar hield in 1918
te Amsterdam in de vergadering van mo
derne theologen een zeer merkwaardige
redevoering onder den sprekenden titel: „De
kentering in het Modernisme".
Roessingh is van oordeel, dat er in alle
wisselingen van het modernisme niet één
karakteristieke wezenstrek voor het geheele
modernisme is aan te wijzen, al zijn bepaalde
fazen der ontwikkeling ook onder zekere for
muleeringen saam te vatten.
Hij meent: het gaat om een nieuwe levens
beschouwing; men voelt zich thuis in an
dere godsdienstige kringen, men staat an
ders tegenover het richting-vraagstuk, er
groeit een nieuwe „mentaliteit". Bovendien
is er gekomen een nieuw vroomheidstype.
Het zondebesef speelt een andere rol in het
leven en in verband daarmee is de betee
kenis van Christus een andere geworden.
Reeds in 1911 kon Bavinck schrijven (Mo
dernisme en Orthodoxie, hl 20): „Vooral is
merkwaardig, dat in de latere jaren, onder
allexTci invloeden, zooals het pessimisme
van Schopenhauer, de weerloosheid van
Tolstoï, het socialisme van Marx, hot mysti
cisme der nieuwe-re kunst, de studie te
Woodbrook, de herleving der Hegelsche phi
losophic, dat onder deze en meer andere in
vloeden zich eene partij van Malcontenten
gevormd heeft, die door de oud-moderne
theologie niet meer bevredigd wordt en i
iets anders en iets diepers zoekt. In broe
den kring is toen weer ontwaakt het besef
van 's menschen afhankelijkheid en ellen
digheid, de overtuiging van den ernst der
zonde, de behoefte aan een Verlosser, de
noodzakelijkheid van verzoening en weder
geboorte, het geloof aan het mysterie der
wereld, de dorst naar gemeenschap met den
levenden God".
Geon wonder, dat de oud-modernen over
dit nieuwe geluid zich niet verblijdden, maar
zich verbaasden en verontrustten.
over hand toe. Des Heeren dag werd ver
ontreinigd en naar Schotel zegt, hoorde men
op den Sabbat meer het gesis der braadpittcn
in de keukens, dan het Psalmgezang in de
Kerken.
De mode bleef weer opdringen.
Sommige kortgclokten kwamen weer on
der de bekoring der langgclokten. Zonder
wat te zeggen liet men het weer groeien,
't stond immers zoo warm en netjes. En hei
had met de „zaligheid der menschen" niets
te maken.
Voetius en Borstius moesten het met leede
oogen aanzien dat hun strijd tevergeefsch
vas geweest.
De Absoloms wonnen aanvankelijk den
strijd, die om het heil dor Kerk gestaakt
werd. En was eerst een langhoofdharig man
een schande geweest, nu was een kale pre
diker niet gezien.
Gelukkig'voor dezen bracht de pruik uit
komst, doch ook later verdween deze.
Zoo zien wij, dat behalve lcervcrschil-
en ook andere zaken een Kerk in beroering
kunnen brengen.
Goes, 1930.
'A. M. WESSELS.
De nieuwe mentaliteit werd beschouwd als
een
stap in achterwaartsche richting.
En toen op de bovengenoemde vergadering
van Moderne theologen behalve de mal
content Roessingh ook Ds. Klaver sprak n
Tagore's pantheïsme verheerlijkte) on Dr.
G. A. v. d. Bergh van Evsinga het bestaan
van Jezus ontkende, juichte de N. B.C.:
„het rasechte modernisme is dan toch nog
niet weg."
Neen, helaas, het rasechte modernisme
bestaat nog.
Er zijn niet alleen rechts-modernen, en zijn
ook modernen van den uiterst-linkervleugel.
Eenige maanden geledon verscheen mik
een hyper-modern boek van do hand van
II. G. Cannegieter getiteld: „Wie was Jezus?
(Uitgever H. J. W. Becht, Amsterdam)
't Zegt reeds voel, dat Dr. v. d. Berg van
Eysinga dit boek inleidt, de man, die meent,
dat de Christusfiguur gevormd is uit Btnl-
dhistische loeringen, dio langzamerhand
naar het Westen waren doorgedrongen.
'trouwens uit Cannegieter's eigen V<
woord, waarin sprake is van godsdienstige
mythen, en hij als zijn streven noemt „de
algemeen-menschelijke gemoedservaringen
in die symbolen te ontdekken, los van de
fantastische inkleoding", blijkt reeds dui
delijk, in welk klimaat van gedachten
ons hier bevinden.
Wat is dit een armoedig en oppervlakkig
boek!
Hoe weinig wordt verstaan van den die
pen zin der Heilige Schrift en van de won
der persoonlijkheid van onzen Heiland!
We nemen aan, dat de schrijver een ern
stig man is, die oprecht meent wat hij
schrijft en niet de bedoeling heeft anderen
te kwetsen.
Toch hoe oneerbiedig klinkt ons in de
ooren: „Gelijk heel de Bijbel is ook elk
Evangelie wederom een rhapsodic, een
den loop der tijden op allerlei wijze en
allerlei kant bijeengelapt en -geplakt alle
gaartje" (bl. 49). Of: „Er openbaart zich in
de Evangeliën soms leedvermaak met de
rampspoedigen, die uit straf voor hun aard-
sche tekortkomingen buiten het Messiann
sche rijk zijn gesloten" (blz. 123). Nog één
voorbeeld: „De Godszoon voert als 't ware
met eigen voorkennis een maskerade op: hij
is slechts vermomd in zijn menschelijke
rol" (bi. 161).
Wie was nu Jezus voor vele oudmodernen?
Zij onderstelden, dat Jezus
een buitengewoon braaf mensch
geweest is, die geleefd heeft aan het begin
onzer jaartelling. Deze historische mensch,
die als een voorbeeld van vroomheid en
deugd op deze aarde heeft gewandeld, is na
zijn dood vergoddelijkt. Latere geslachten
hebben zijn edelaardig leven met een
aureool omhuld, totdat de kerk den eenvou
digen timmennanszoon onder het verguld
sel van haar vereering onherkenbaar had
gemaakt. Het werk der theologie J>estond
volgens deze opvatting in het opgraven van
het historisch-menschelijkc onder het gods
beeld der legende vandaan, in het afbikken
van den steen waarop het welgelijkend por
tret was verborgen geraakt onder de dikke,
grove laag verf van het heiligenklced.
Cannegieter is 't met deze opvatting niet
eens.
Hij schrapt niet zóóveel uit de Evangeliën,
totdat hij Jezus van. al het bovennatuurlijke
heeft ontdaan.
Hij leest de Evangeliën, zooals ze voor ons
liggen, in ongeschonden staat, maardie
Evangeliën geven geen geschiedenis, geen
-historische feiten. Jezus is geen mensch, die
geleefd heeft em die in den dood is verdwe
nen. Hij is een groote, voortdurend voort
levende droom der mcnschheid.
Jezus heeft niet de kerk gesticht, maar
de kerk heeft Jezus geschapen.
Hij is het symbool, dat de door de kerk ge
ijkte geschriften met hun indrukwekkende
inkleeding tot klassieke schoonheid hebben
verheven.
Herhaaldelijk schrijft Cannegieter dan ook
over liet N. Testamentisch he 1 d e n d i c h t,
dat gekleed is in den vorm van de voor ons
soms zonderlinge redeneeringen en bewijs
voeringen van half-oostersche, half-Griek-
sche wijsbegeerten (bl. 14).
Hij spreekt van het „Kerstsprookje". Twee
hoofdstukken dragen tot titel: „De Kcrsl-
sprokc van Mattheüs, „de Kerstsproke van
Lucas".
Daarom bekommert hij zich heel weinig
ona de vraag, of do Evangeliën historisch be
trouwbaar zijn. „De geschiedkundige wer
kelijkheid, de historiciteit van de Bijbelschc
verhalen en berichten heeft
alleen wetenschappelijk belang
voor den archivaris en den geschledvor-
scher." (bl. 15.)
Religie is niet afhankelijk van historische
gebeurtenissen noch van cenigerlei wereld
verklaring: zij is een psychologische nood
zakelijkheid en staat op één lijn met de
kunst en den droom. (bl. 32.)
Om zijn bedoeling te verduidelijken kipst
de Schrijver o.m. het volgend voorbeeld:
Heeft de historische Faust bestaan?
Misschien wel. Maar: welk belang zou deze
orkclijk bestaan hebbende mensch voor de
wereldgeschiedenis hebben gehad, zoo niet
de sage zich van zijn nagedachtenis had
moester gemaakt en de verbeelding om zijn
persoon allerlei verhalen had heengeweven?
Faust heeft eerst klassieko heteekenis ge
kregen, toen het genie van Goethe deze legen
darische figuur tot gegeven nam voor zijn
wereldomvattende tragedie. Het is Goethe's
Faust, de Faust der geniale verbeelding, en
niet de historische Faust, aan wicn de
mcnschheid verheffing en vreugde dankt
He,-»ft er b.v. inderdaad een tolgaarder
Matthetis of een geneesheer Lu ns K--tnan?
Schrijver acht 't van geen belang dit na
te gaan. „Zoo zij index-daad vleosch en bloed
zijn gew/-est. hebban zij met de op hun naam
f-stelde geschriften toch ca en weinig gemeen
als met de Mattheüs- Passion. waaraan
Bach het vaderschap toekomt of de vrr-
eeniging St. Lucas, door Amsterdamschö
schilders gesticht", (bl. IS.)
Ds. A. W. F. Waardenbut-g, predikant dof
Vrije Evangelische Gemeente te Wcmeldingo
schrijft in zijn blaadje ,J)e Yerborg.-u-
lieïd der Eeuwen" een artikel, waarin hij een
woord of kaartje aan zijix ndres vraagt als
bewijs van sympathie voor de gedachte, die
hij uit tot vorming van een Verhand van
Gezindten en Kerken tot volmaking der hei
ligen.
Onder liet opschrift: „Moet hel daar niet
heen cxi onder motto van Efeze 4 11—13
schrijft hij als volgt:
„Wij verblijden ons. als geloovigen. zeker
zeer hartelijk erin. dat de laatste tientallen
jaren de arbeid der evangelisatie zeer is
toegenomen en wij nu hebben tractaat-ver-
sp rei ding. zaalarbeïd. huisbezoekkringen,
openluchtzang. openluehtpredïking, tontpre»
diking, autozending, motorbootzending enz.
Wij verblijden er ons ook in. dat deze evan
gelisatie do scherpte wat heeft weggenomen,
waarmede christelijke gemeenschappen
tegenover elkander stonden en ertoe heeft
geleid, dat er vaak samenwerking is ge-
komen, die soms zelfs opgevoerd werd tot de
hoogte der hartelijke eenheid in Christus en
brai-ht in den stxx>om der genade.
Maar wat ons toch lang niet verblijd<-n
kan is. dat toch ook juist deze evangelisatie
weer heeft medegewerkt tot nadeelen. die
zoo groot zijn, dat in vele gevallen het werk
der evangelisatie zelve er ernstig door go-
schaad wordt en met vruchteloosheid gesla
gen. Wij bedckleii in de eerste plaats, het
ontstaan van tallooze nieuwe gemeenschap-
pen, die een zeer zelfstandig leven zijn gaan
lijden, een leven van onafhankelijkheid en
langs dien wegvan ongeestelijke af
scheiding, ja zelfs hier en daar concurrentie.
En in de tweede plaats bedoelen wij, dat
in vele gevallen het tot oppervlakkigheid
is gekomen. Een ervaring vnn genade w-»rd
gepredikt als het eene noodigv en ook opge
vat als het eene noodige. en zoo is het in ver
schillende gevallen zoover gekomen, dat min
achting geboren werd ten opzichte van alles,
wat achter de bekeering ligt en saamgevat
wordt in de uitdrukking „de volmaking der
heiligen". Weinig waarde werd gehecht aait
de eenheid der geloovigen in Christus Jezus,
men kon de verbrokkeling met een luchtig
schouderophalen aanzien en zelfs bevorderen
zonder te gevoelen, dat men hierdoor een
groot stuk kracht des Heiligen Geestes moet
verliezen in eigen kring en vooral naafl
buiten. Weinig waaide werd ook gehecht
aan ervaring van volgende werkingen der
genade na de bekeering, n.l. reiniging, hei
liging, vervulling met den Heiligen Geest,
vruchtbaarheid enz. En bovenal heeft men
de waarheid verwaarloosd, dat eigenlijke
evangelisatie maar niet is het uitspreken van
de evangelie-waarheid, maar tevens het mede
doelen van het leven, zooals dat in ons werkt
door den Heiligen Geest. De geschiedenis,
zooals ze in de Handelingen der Apostelen,
ons wordt medegedeeld, maakt de in de ge
loovigen werkende kracht en de op de ongc-
loovigen inwerkende kracht nimmer los van
elkander.
Maar als dit zoo is, zou hol dan niet hoog
tijd worden, dat de evangelisatie&rbeid nieu
we kracht ontvangt doordat daarmede para»
lel loopt een „volmaking der heiligen"?
Wij meencn, dat met het oog op den nood
der tijden en de heilige belangen van de Ge
meente, het lichaam van Christus, ja, ootf
met het oog op de redding van verlorenen
en ziende op do wederkomst van Christus,
Die oen reine bruid tot Zich wil nemen, liet
hoog noodig is, dat geloovigen uit alle Ker
ken zich aaneensluiten, tol onderlingen op
bouw en gemeenschappelijke heiliging, op
dat de liefde weder het kenmerk worde van
Gods kindoren op aarde en de cenigheid des
Geestes hersteld worde, waarin zulk een on
metelijke kracht ligt
Wij meenen, dat de beste weg hiertoe is,
it we ons verecnicen in een verband, dat
alle Gezindten en Kerken omvat, die Jezus
Christus als hun rechtvaardiging, heiliging»
making en verlossing belijden, zonder dat
hieridj ooit een of ander deel der Gomecnta
van Christus op den voorgrond zou treden.
Eenmaal vereenigd, zou dan kunnen worden
vastgelegd, op welke wijze de eenheid en do
heiliging der geloovigen het vruchtbaarst
zou kunnen worden bevorderd en den weg
gebaand tot nieuwe openharing der heerlijk
heid van Christus in Zijne Gemeente.
Ondergetcekende neemt de vrijmoedigheid,
na overleg met onderscheiden Christenen ia
ons vaderland, zich beschikbaar te stellea
oor het inzamelen van betuigingen van in-
shimming, afkeuring of van kritiek, waar»
van hij lioopt, dat een zeer algemeene deel
name moge blijken. Moge ieder geloovige, dio
dit leest, zich even de moeite getroosten ta
overdenken of hij (zij) niet do verplichting
heeft op de een of andere wijze mede te wer
ken aan de bevordering win de eenheid der
geloovigen op den grondslag van heiliging,
ojHlnt, meer dan tot nogtoe, heilige kracht
moge uitgaan van do Gemeente van Jezus
Christus op de wereld rondom, en zij zelvo
toebereid moge zijix op den dag van Zijn
verschijnen.
HET EVANGELIE ONDER DE CHINEEZEN
HET WERK VAN DEN HEER J. DOLS
In de Chineezenwijk te Rotterdam
Gaarne willen we nog eens de aandacht
vestigen op den arbeid van den heer J.
Dols, die onder de Gliineezen te Rotterdam
(Katendrecht) het Evangelie brengt.
Daartoe vermelden we een en ander uit
het rapport, dat hij onlangs aan den Ker
keraad der Geref. Kerk van Katendrecht,
dio hem voor genoemd werk heeft aange
wezen, uitbracht.
Ben deel vau zijn werk bestaat in het
verspreiden van Evangeliën en traktaten
in ziekenhuizen en gevangenissen, waar
Chineezen verblijven, in de z.g. Chineezen
wijk van Katendrecht en aan vertrekkende
Chineesche schepelingen.
Blijkens zijn rapport deelde hij uit: „400
Evangeliën en Haxidelingexx", dat wil zeg
gen, l>oekjes, welke een Evangelie of de
Handelingen bevatten; 8 heele Nieuwe Tes
tamenten; S0 prenten betreffende de gelij
kenissen en de Bergrede met tekst; 300 af
zonderlijke tractaten en lectuur; 50 boekjes,
betreffende het Evangelie en „den weg naai
den ljcmel"; en 20 afzondei-lijke uittreksels
uit het Oude Testament".
De omvang van het werk is niet gering.
Verscheidene middagen en avonden per
Weck worden aan lxct werk gewijd. Vaak is
de Iheer Dols daarbij van zijn vrouw verge
zeld. Hij legt die bezoeken af op Katen
drecht onder de Chineezen, die daar wonen.
Vorder bezoekt hij de ziekenhuizen: Cool-
singcl, Hoogstraat, Bergweg, Eudokia, Ha
ringvliet en ook dat in Vlaarclingen. Ook
komt hij in de gevangenissen in Rotterdam,
in Schevenlngen en zelfs in Leeuwarden.
Do laatste twee zoo nu en dan.
„Gedurende dien tijd" (Juli '29 tot Fe-br.
'30), zoo schrijft hij, „heb ik ongeveer 70
zieke Chineezen bezocht, met hen gespro
ken, hun troost gebracht door het Evange
lie en gepoogd, hun Jezus als hun Verlos
ser te leeren kennen".
De taal is een factor van veel beteekenis.
De heer Dols spreekt met die menschen in
hun eigen taal. Zij kunnen hem verstaan en
hij hen in 't dialect dat zij spreken.
Echter zijix er ook menschen bij, die hij
noemt do mannen van Hakka, die hem
niet verstaan en uit wier dialect hij geen
wijs kan worden. Met hen leest hij de
Evangeliën in het Chineesch, omdat die taal
voor alle dezelfde is, al spreken ze ook een
heel onderscheiden dialect.
Dat is dus ongeveer als bij ons. Als
iemand mot de Friezen en Groningers niet
kan spreken in hun eigen taal, kan hij toch
bij hen terecht mot de Nederlandsche taal.
In het begin gaf het groote moeite met
de menschen in contact te komen. De Chi
nees staat argwanend tegenover den Wes
terling. Dat is zijn aard. En dat woidt nog
vex-sterkt, doordat die menschen hier zoo
veel te verbergen hebben. Zo zien in den
Westerling, welke hen opzoekt, schier in
stinctief iemand, die op hen loert, ona hen
met den rechter in aanraking tc brengen.
Dan komt daar |iog bij, dat er onder de,
Chineezen onderscheiden groepen zijn, ver
schillend naar hun landaard, welke onder
ling elkander vijandig gezind zijn. Als ge
tot den een gaat, is de anclcr u als van zelf
vijandig.
Dat wantrouwen Is langzamerhand ge
broken, of althans begonnen te breken. Ze
hebben n.l. gezien, dat de beer Dols op on-
baatzuohtigc wijze veel goeds voor hen en
voor vele ongelukkigem onder hen beeft ge
daan. Zoo zijn ze begonnen vertrouwen in
hem te stellen. Dc weg naar bun hart ging
open. Hij kan nu tot hen spreken. En zij
luisteren met eenige belangstelling.
Ook in het wantrouwen, dat voortvloeide
uit hun onderlinge vijandschap, kwam wij
ziging. En wel door een wonderlijke leiding
van Gods voorzienigheid.
II.
Twee vrouwen hebben meegewerkt om
den heer Dols voor zijn arbeid ingang bij
de Chineezen te doen vinden.
De eene vrouw is gehuwd met een Chan-
ginecs. De lieer Dols kwam met dat gezin
aanraking door de geschiedenis van den
zieken Chinees, van wicn hij vroeger al eens
"ertelde.
Met de nnrlere. Mevrouw Tamsing, een
veduwo, die met een Cantonnees getrouwd
geweest is, kwam hij op andere wijze in
aanraking.
Er werden pogingen - - i, om gratie te
Tkrijgen voor een ■-•■srlxen gevangene.
Daarvoor was echter cui \o.x waard* gesteld
Men moest een schip hebben, waarop de
gevangene onmiddellijk, als hij gratie ver
kregen zou hebben, zou worden gebracht
om te vertrekken. Er was geen mogelijkheid
op er een te krijgen. De Chineezen verzet
ten er zich tegen, dat een gevangene oen
schip zou verkrijgen, terwijl zij reeds maan
den tevergeefsch op werving wachtten.
Zoo werd er een bezoek gebracht bij ge
noemde Mevrouw Tamsing. Zij was nl. de
aanwerfster der Zuidelijke Gliineezen. Het
bleek, dat zij een Belgische vrouw was, van
dc Roomsch-Kathoiieke Kerk, waarmee ze
echter gebroken had.
Zoo was de heer Dols met haar In ken
nis gekomen en daarin was een deur ge
opend om het Evangelisatie-zaad door tc dra
gen.
Beide vrouwen, dio van dien Changinees
en deze weduwe, houden oen hoardinghuis.
In die beide huizen komen Chineezen saam,
ook zeelieden, na aankomst van dc booten.
In het eene huis komen de Changlneezen,
in het andere dé Cantonneozen, twee typen,
met eigen leven en eigen organisatie. Zij
hebben hun eigen boardinghuizen.
En daar is het den heer Dols nu toege
staan, om er de boodschap van het Evan
gelie te brengen en aan hen, die belang
stellen, Evangeliën en tractaten uit te dee-
len. Daar is gelegenheid tc zaaien en het
Evangelie uit te dragen.
Zoo is er onder Gods voorzienigheid meer
contact gekomen.
De heer Dols vertelt vorder van aangrij
pende ellende, die er soms hcerscJxt.
Mevrouw Tamsing vroeg hem eens een
nrmen, ouden man op te zoeken. I>eze was,
geheel verwaarloosd, opgenomen in het Zie
kenhuis aan den Coolsingel en werd daar
liefderijk verpleegd. Hij bleek geheel ver
laten en hulpeloos te zijn. Ilij was blind en
doof. werd krankzinnig en stierf na eenige
aveken.
Een andere hulpbehoevende Chinees lag
reels vier jaar in hot Ziekenhuis, ilij was
melaatsch. De Directeur van het ZiekonhMis
zei tot don heer Dols: „Waarheen toch mot
dien jongen? Hij is wel genezen, maar de
wonde moet dagelijks gewusachen worden.
Naar Katendrecht durf ik hein niet te zen
den en hij is ook niet in staat te arbeiden!
Geregeld wordt hij door den heer Dols be
zocht
Al die ellende deed bij den heer Dols de
vraag opkomen, of het niet mogelijk zou
zijn iets te doen om hulpbehoevende Chi
neezen te steunen.
Ook daarin baande Gods voorzienigheid
don weg.
Do Directeur van het Tropisch Ziekenhuis
vroeg den heer Dols om een onderhoud.
Hij was nl. van plan op Katendrecht ren
Ziekenhuis tc openen om er zieke Chlnee-
Can te verplegen. Onder de Chineezen moest
dat plan nu bekend gemaakt worden.
De heer Dols was natuurlijk hartelijk be
reid daaraan mee te werken.
Intusschen is bedoeld Ziekenhuis reeds
geopend. Ook voor het Zendingswerk is dit
van belang, omdat de Chineezen nu gemak
kelijker te bereiken zijn.
In Januari 1929 ontving de heer Dols het
verzoek een gevangene in Leeuwarden te
bezoeken, mot wicn daar niemand kon spre
ken. Dat bezoek werd door den gevangene
niet vreugde ontvangen. Hein werd een N
Testamcht exi wat lectuur gegeven. Ilet be
zoek wordt nu en dan herhaald.
Ook in Rotterdam wordt een gevangen#
roods langen tijd niet zonder zegen bezocht.
De Directeur en de bewakers werken daar.
toe hartelijk mee. In vlagen van moedeloos»
heid werken de bezoeken op dezen ge van*
gene opwekkend. Ofschoon de man niet Ie-
zon kan, wordt toch niet groot geduld hem
het Evangelie der Verlossing in Jezus Chris
tus gebracht.
Bij zijn bezoeken aan de Chlnecoen, voor
al in het Tropisch Ziekenhuis, komt de heer
Dol» ook in aanraking met andere lieden.
Daar liggen menschen. zeelieden, vnn aller
lei volken. Ilij bezoekt hen en brengt bun
het Evangelie. Soms blijkt daarbM^dut in
die harten, die ruw zijn van buRHt, nog
niet alles verstorven is.
De heer Dols rapporteerde verder:
„Thans bezoek ik geregeld een Arabier en
Mohammedaan. Ik heb zijn hart getroffen.
Hij verlangde een rigaret te rooken en bad
geen geld. Geregeld breng ik hem alle we
ker! e. n pakje sigaretten en zoo kom ik
nader tot rijn hart en hij leest m*>t groot©
belangstelling het Evangelie in zijn ta.il.
„Na een bezoek aan zieke Chineezen
kwam de verpleegbroeder tot mij en \n»eg
of ik niet een Indoe wilde bezoeken. Ilij
(deze Indou) had gemerkt, dat ik met de
zieke Chineezen gebeden had en sprak tot mij
„ik ben ook christen en van de streek,
waar Sodou Sundar Sing vnndaan is', en
hij vroeg mij om een Nieuw-Testament :u
zijn moedertaal. Hoe blij was hij, toen hij
zijn liefste boekje ontving in zijn taal ge»
schreven'. Hij weende tranen van ireugd*'".
Zoo wordt het zaad van lxct Evangelie, ge
zaaid.