206 scheurde ziah de 'kleeUcreii en gilde in vertwijfeling: „Nu komt de wraak Gods! We hebben den Messias gekruisigd! Jehova, ontferm u over ons en over onze kipderen!" Jozef verwachtte een wonder. Nu zou God spreken. Maar de hemel bleef gesloten. God sprak niet. De Zoon van God hing te sterven aan het kruis, maar de hemel bleef dicht. En de duisternis hing over Golgotha, drie uren lang. Toen voeren de donkere wolken weg, en straalde de zon weer in haar vollen luister. Bang richtten zich de blikken naar het krui? waar aan de Messias hing. Zou er in de dichte duisternis een wonder gebeurd zijn? Zou Jezus van Nazareih afgekomen zijn van het kruis? Maar de Messias hing nog aan 'het hout der schan de. In groote zielc?mart riep hij uit: „Eloi, Eloi, lamrna Sabachtani?" De vrees week weer uit de harten der spotters. „Ha!" riepen ze. „Hoort ge het? Hij roept Elia!" Een krijgsknecht nam een spons, doopte die in edik en stak ze op een rietstok. Hij wilde den Lijder edik te drinken geven. Maar de meedoogenlooze spot ters weerhielden hem. „Houd op," riepen zij, „laat ons zien of Elia komt om Hem te verlossen!" De soldaat stootte de spotters ruw op zij en bracht de spons aan den mond van Jezus. Jezus nam den edik. Als Hij den edik genomen had, zeide Hij: „Het is volbraciht!" Toen riep Hij met grooto stom: „Vader, in Uwe harkten beveel Ik Mijnen geest!" Hij boog het hoofd naar boneden cn gaf den geest. De verlosser Israels op Wicn de vaderen gehoopt hadden, van Wicn de profeten geprofeteerd hadden, was gestorven aan het kruis. Uitgeworpen door Zijn volk Met knikkende knieën gingen Levi en Jozef van Golgotha heen. Ze hadden in Jezus geloofd Ze hadden geloofd, dat Ifij de Messias was, de Zoon van God III. Psalmzingende waren ze uit Galilea naar Jeruza lem getrokken, treurende kwamen ze er weer terug. Jozef had Levi teruggebracht in zijn woning en zou daar overnachten, om den volgenden dag verder te trekken naar huis. Tegen het vallen van den avond waren ze in Levi's luiis aangekomen. Beiden waren vermoeid. Toch wilde de oude man nog denzelfden avond eenige bezoeken afleggen. Er was in de plaats, waar hij woonde een kleine kring van mannen en vrouwen, die in den Messias geloofden, en met wie hij dikwijls over Hem gesproken had. Hij wilde hen bezoeken. Ze zouden wel gehoord hebben dat verschrikkelijke, dat op Golgotha gebeurd was. Ilij wou hun vertellen alles, wat hij gehoord en gezien had, en met hen zouden hij en Jozef weenen over den Messias, die gekruisigd was. Maar do vrienden weenden niet In de woning van een der volgelingen van den Messias waren ze bijeengekomen. En toen Levi en Jozef de woning binnentraden, werden ze begroet met een blij: „De Heere is waarlijk opgestaan!" Levi en Jozef begrepen het niet. „Wij zijn op Golgotha geweest," zei Levi. „We hebben den Messias aan het kruis gezien. We heb ben Hem zien stenen." „Maar Hij is opgestaan uit den dood. Onze Verlos ser leeft. Maria Magtlalcna en Maria, de moeder van Jakobus, zijn hier geweest en hebben het ons verteld. Zij hebben den Heere gezien." Levi schudde het hoofd. Hij kon het niet geloovcn. Maar in Jozefs jonge hart was weer blijde hoop. Kct kón toch waar zijn! Jezus was immers de Mes sias! En zou voor den Messias iets te wonderlijk zijn? „\Vat hebben de vrouwen gezegd? Wat hebben ze gezien?" vroeg hij. En de vrienden vertelden alles. IIoc de vrouwen naar het graf gegaan waren om het lichaam te bal somen en hoe ze in liet graf een engel gcaicn hadden, die hod gezegd, dat Jezus was opgestaan. Dc engel had ook gezegd, dat ze het moesten boodschappen aan de discipelen cn hun zeggen, dat de Heere hen voorging naar Galilea, daar zouden ze Hem zien. En toen de vrouwen heengingen om het den discipelen te vertellen, is Jezus zelf haar ontmoet en ook Hij had gezegd, dat ze den broederen moesten boodschap pen heen te gaan naar Galilea. Ja, nu hij alles gehoord had, moest ook Levi het wel golooven. Lang nog bleven ze bij de broeders. Ze vertelden van bet ontzettende lijden van den Messias, dat ze aanschouwd hadden op Golgotha, cn de broeders vertelden telkens weer, wat do vrouwen hun gezegd haddon. Dan zagen zij elkaar aan, in niet-begrijpen, maar blij gel of» ven, en zij juichte: „De Heere is opgestaan! De Heere is waarlijk opgestaan!". Toen breidde Levi de oude handen bevend uit naar den hemel en hij juichte: „O God mijner vaderen, Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden en mij met blijdschap om gord, opdat mijn eer U psulmzinge, en niet zwijgc, Heere mijn God! In eeuwigheid zal ik U loven!" Op een berg in Galilea waren ze bijeen gekomen, meer dan vijfhonderd broeders. Zc spraken en jubel den niet elkander over den opg»wtan«n Messias cn hoe Ihi krachtig had bewezen tc zijn Degene, Die Israi-! \rr!"'--«n zou. En terwijl ze nog over llem spraken, stond Jazus in hun midden en zelde: „Vredo zij ulledcn!" Toon boog Jozef Ben Samuel zirh neer in groote ziole-ont roe ring en hij stamelde: ..Mijn Messias! Mijn Verlosser! Mijn Heere cn mijn God!" EEN VONDST UIT DE OUDE DOOS. Een poëet uit den tijd der Bel*ischAfscheiding. ODE AAN DE CONFERENTIE TE LONDEN. In dezen tijd van conferentie* en bijeenkomsten Is ■■willen niet onanist*? ens I«f« fc lezen \nn dc ontboezemingen van een Nederlander in 1830 over de Londensche Conferentie van dat jaar. De feiten zijn bekend. Toen in Augustus 1830 de ontevredenheid der Bel gen over de „Hollandsche overheersching", zich lucht gaf in den opstand, toen wendden zich beide partijen tot de Groote Mogendheden. Dat Frankrijk den gang van zaken in België toe juichte, het lag voor de hand. Het zou juist Frankrijk in 't gevlei komen als bet bolwerk op zijn Noordgrens verdween. En ook Engeland stelde geen prijs meer op het voortbestaan der Vereenigde Nederlanden. Van de andere mogendheden toonde alleen Rusland nei ging ora ons te helpen, maar Czaar Nioolaas* handen werden weldra gebonden door den Poolschen opstand. Pruisen en Oostenrijk bleven toezien en zoo kon het gebeuren dat de stemming op de Conferentie, die in October 1830 bijeenkwam, beslist pro-Belgisch was. Men wilde in ieder geval een oorlog in Europa ver mijden. Dat is gelukt Maar tevens ervoeren Koning Willem I en zijn onderdanen, dat met hun belangen minder gerekend was. Het is de verdienste van den veldtocht van 1831 (de Tiendaagsche Veldtocht) dat de stemming in Lon den ons meer gunstig werd. De lezer moet zich nu voorstellen dat de „dichter" de heeren te Londen toespreekt, nadat hij vernomen heeft van dc overwinning der onzen cn van de vlucht van Koning Leopold. Onder oude familie-paperassen werd deze „Ode" ge vonden. Wie ze vervaardigde is oos onbekend. Diplomaten, die te Londen sints een jaar vergaderd zit gij die beurtelings ja cn neen zegt, gisteren zwart en heden wit gaat steeds voort, maakt protocollen, raadpleegt, oordeelt cn besluit voegt artiekels bij artiekelsKoning Willem lacht u uit! Waar is toch die vloot gebleven, die ontzaggelijke vloot, waar ons Grey mee wilde dwingen, dwingen zonder slag of stoot? Storm zoo zeidet gij, was d' oorzaak, dat zij houden moest van land; Zalig zijn die steeds geloven, wat gedrukt staat in de krant! Neen behalve strand cn storm, Hollands Zcemagt is geen kat Die men steeds naar welgevallen, zoo maar zonder handschoen vat. Vlissings Wallen zijn gewapend en beset met schutterij, Daarvoor was 't ook dat gij vreesdet, niet min dan voor 't jaargetij. Diplomatenenz. Eén ding echter moet ik loven, daarmee hebt ge uw roem gestaafd, 't Is de koning uwer waardig, dien gij aan dc Belgen gaaft! Leopold die in Augustus juist inspectie hield te Luik, Toen hij op Oranjes aan logt zwaren pijn kreeg in zijn buik. (1) Die toen inriep vreemde benden met Nemours en Orleans Want alleen met laffe Belgen waagde hij ongcern de kans. Nog bijtijds kwam 't Fransche leger om vorst Coburgs vlugt te zien, Maar te laat kwam 't Fransche leger om dien koning hulp te bien. Fransohen, hebt g' ooit zoo zien loopen als vriend Leopold dien dag? Toen hij op den weg bij Leuven, Saxen-Weymar komen zag? Hier verloor hij de cpouletten, daar verloor hij zwaard en hoed, Pluim en degen liet hij liggen zoo verbaazend was zijn spoed. Meggelaars, gij zaagt den vlugteling toen hij in uw voste kwam, Toen hij dadelijk zijn introk op de Beste kamer nam, „Schwerc Nolt," dus sprak de bloodaard, „wat toch kwam ik herwaard doen? „Was ik nog maar op mijn landgoed, liad ik nog maar mijn pensioen! ,,'t Is gemakkelik te rcyden in een anders statiekoets, „In een anders Bed te slapen, dit ook vorderdt niet veel moeds „Ook het porselein tc stoelen, is (2) geen heksenwerk, „Men vcranderdt in een L. slegts het daarop gevonden merk. (3) „Maar een leger te bestrijden met een Nassouw aan het hoofd, „Die door heldenmoed en krijgsroem gansch Europa heeft verdoofd, „Zulk een leger te bestrijden kan niet Jan en alleman, „Daar ben ik althans te zwak toe, daar geef ik de brui ook van." Hierop trad bij uit zijn schuilhoek cn hij vroeg den kastel eyn, Wat er nieuws was, waar het leger van de Belgen kondc zijn. „Sire, was hot treurig antwoord, gansch uw leger is verstrooid, „Allen hebben uit benauwdheid huune hielen weggegooid. „Deze schcerd zijn bakkebaarden, genen schecrd zijn knevels af, „Allo volgen zij uw voorbeeld cn zij vlioden op een draf. „En Orangie? vroegd do koning en dc maréchal Gerard?" „Die zijn hoog en droog te Leuven en ontbeytcn met elkaar, „En zij drijven daar eens lustig met U Majesteit den spot, „en zij schertsen om uw hardloop, en zij laggen om uw lot, „Ondertusschen heeft do Maarschalk reeds voleindigd zijne taak, „Want do aftogdt van den kroonprins, scheynd een afgesproken zaak". „Hoe, zey Leopold, is 't waarheid, guat Oranje wcrkcllk heen? „Nu don is nog niets verloren, uitgenomen d' eer allocn." Diplomatenenz. Ja hij lagt in al uw dreygen, ja hij lagtin al uw hoon, Vroeg of laat toch zal de nood uw wèer verand'ren van toon, en zult gij den moed wel hebben om te dwingen Neerlands vorst. Gij die trots uw snorlcerijen zelfs geen Belgen dwingen dorst, 't Zal reeds mooi zijn zoo g' een weinig bij u eigen orde steld, Moord en plundering verhindert en beteugelt 't volksgeweld. Doch de wet te willen stellen aan het vrije Nederland, Neen, dat zult ge niét beproeven, daartoe zijt gij niet bestand. Schaamt u, Oostenrijk en Pruisen, schaamt u Nicolaas het meest. Die niet bang waart voor de Poolen maar die van de Weger vreest; Gaat, verbroedert u met roovers, reikt dc hand aan plunderaars. Doch traktaten uit te voeren, daarin zit de ware knoop Zoo gij daarin denkt te slagen, dan bedriegt u ligt de hoop, 't Is gemakkelijk te schrijven in een noot of protokol. Dat de Belgen zullen varen naar dc Rijn toe, vrij van tol, Doch 't is moeyelijk te komen door het Hollandsch grondgebied En de reden is eenvoudigHollands zeemagt duldt het niet. 't Is gemakkelijk te zeggen: Willem geef de citadel. Geven? daarna kunt gij wachten. Nemen? is geen bagatel. Franschen, denkt tog aan die tijden, toen gij stond voor Amsterdam, Doch toen Amstels dappere weerstand, u weldra de lust benam. Lodcwijk, uw groote koning, die toch anders moed Koos toen 'egtcr met zijn leger, weergaas gauw het liazepad. Britten, hebt gij reeds vergeten hoe de Ruiter met zijn vloot Op de Teems u een bezoek gaf, dat u jaren lang verdroot? Holland denkt nog aan die tijden, aan der vad'ren stout bestaan. En de zugt die t' evenaren, moedigt ons ook heden aan. Schoon van iedereen verlaten, zonder vriend of bondgenoot, Zal steeds onze volksleus blijven Of de vrijheid èf de dood! Diplomatenenz. 1) Dit is geen fiktie maar een feit. 2) Hier stond een vloek. 3) Dit heeft werkelijk plaats gehad. ARM KIND! Een meisje van een'jaar of zestien meent gewoon lijk, dat de emoties, de gevoelens en de onder vindingen, die zij doormaakt, door niemand anders ooit doorgemaakt zijn; dat niemand ze zou kunnen begrijpen als zij ze hun meedeelde. Zij is geneigd te gelooven, dat haar moeder tenminste van zulke dingen niets afweet. Waarom zou ze haar raad in winnen, waarom er met haar over praten? Zij zou er toch niets van begrijpen. Arm kind! Kon zij maar beseffen, (jat iedere emotie, elk gevoel, elke donkere schaduw, ook haar eerzucht, precies hetzelfde waren bij haai- moeder cn haar grootmoeder en al de moeders vóór dien tijd. Ja, arm kind! Wilde zij maar begrijpen, dat in- plaats dat haar moeder er niets van afweet, deze eiken stap van den weg kent Zou het niet hoogst eigenaardig zijn, dat een meisje nu heel andere gevoelens zou hebben dan ooit door een meisje gevoeld waren in al die eeuwen, die achter ons liggen? Hoeveel verdriet, hoeveel slapelooze nachten, hoe veel van tranen doorweekte kussens zou de zestien jarige zich niet besparen, als zij de dingen met haar moeder besprak? Zij zou ondervinden, dat in- plaata dat haar moeder er niets van afweet, zij er alles van begrijpen kan. omdat zij het zelf ook heeft doorgemaakt En wat meer is dat zij gereed staat en bereid Is, om haar dochter over de ruwe, onzekere plaatsen heen tc helpen, waar zij ook over heen is moeten gaan, en die zij zich nog zoo heel goed herinnert DE BESTE SAUS. Een vorst werd op zijn wandeling overvallen door een regenbui en zocht een schuilplaats in een huisje, waar hij juist langs kwam. Hij vond er de kinderen aan tafel zitten roodom een grooten schotel met havermout. Zij zaten er blijkbaar geducht in te smullen en zagen er uit als rozen. „Hoe is het mqgelijk", z.eide de vorst tegen de moe der, dat ze. zulk eenvoudig voedsel met zoo'n smaak eten en er zoo goed uitzien daarenboven?" En dc moeder antwoordde: „Dat komt. omdat ik hun er drie soorten van saus bijgeef. Ten eerste houd ik hen flink aan het werk; ten tweede geef ik hun nooit iets tusschentijda; cn ten derde leer ik hen tevreden te zijn met eenvoudig voedsel, door hun nooit behalve bij groote uitzondering snoepe rijen te geven. Waar u ook zoekt, u zult nergens betere saus vinden dan honger, werken en een te vreden hart" 203' on eer hij 't vermoedt, staat hij bij de hooge stoep der H.B.S, In groepjes wachten de talrijke scholie ren op het plein ervoor, het sein tot binnentreden af en korten den tijd met gewichtige besprekingen over voetbalmatches, loopwedstrijden en „aanver wante" zaken. De komst van den „nieuwen" doet echter hun gesprekken verstommen en met criti- schen blik monsteeren zij hem, als wilden ze aan z'n gestalte zien, „of-ie ook te nemen zou zijn". Langzamer dan hij gewoon is, beklimt hij de tre den van het bordes, duwt de zware deur open en bevindt zich in de koele vestibule. Links is de leeraarskamer. Zoo 't er niet op gestaan had, zou hij 't gegist hebben, want hij hoort z'n collega's druk praten. Bescheiden tikt hij aan, tegelijkertijd binnentre dend. Enkele leeraren met den directeur zijn reeds aan wezig. „Ah, mijnheer Bakker", verwelkomt de laatste hom de hand reikend en die krachtig drukkend. „U begint uw loopbaan met prachtig weer; 't werkt zoo prettiger dan op triestige dagen. Mag ik u voorstellen onzen collega in 't Fransch?", wendt hij zich tot de andere heeren. Op hartelijke wijze wordt Bakker begroet; dade lijk is hij op z'n gemak. Twigt. 'n groote man met zware baard, begint al raad te geven: „Je moet de jongens geducht ach ter de veeren zitten. Er zijn hier onhandelbare bij, maar as je ze er onder hebt, ben je klaar. Die eerste drie weken, die doen je 't hem." „Ja", valt Van Velzen in, „vooral in IIIB moet je oppassen daar zitten de kwaadsten". „IIIB", flitst het Bakker door 't hoofd, „moet hij daar niet het eerst zijn? Nou, als-ie in die klas orde heeft, zal het in andere zeker goed gaan". De directeur verwijdert zich om den concierge last te geven tot bellen cn verzoekt Bakker even tc wachten, dan kan hij hem in z'n klas brengen. „Ting, ting, ting", met korte slagen luidt de schoolbel. Dc leerlingen komen binnen en door 't pas zoo stille gebouw klinkt het gestamp op de trappen, cn 't voetengeschuifel in de steencn gangen. Na en kele minuten wordt de voordeur gesloten en ver schijnt de directeur met de woorden: „Gaat u mee, mijnheer?" in de leeraarskamer. „Kijk", spreekt hij voortloepcnd, „in de beneden gang zijn de klassen van 1 tot III. U ziet op elke deur het nummer van het lokaal. U moet nu zijn in IIIB. Dat is heel achteraan, 'k Zal even met u meegaan". Hoe dichter ze IIIB naderen, hoe heter het ge hoord wordt, dat geen leeraar aanwezig is. 't Schreeuwen en voetengestamp wordt steeds erger. „Als de kat van honk is, spelen de muizen op tafel", glimlacht de directeur. Bij 't binnenkomen zet hij echter een boos gezicht. Plots verstomt het lawaai. De linialen worden achter den rug verborgen, cn langzaam, steeds don „haas" aanziend, bewegen zij, die te ver van hun plaats af waren om haar met een paar groote stappen nog te kunnen bereiken, zich in de richting van hun zetel. „Zijn jullie leerlingen van een derde klas? bromt do hans. ,,'k Zou me schamen, als 'k jullie was, om zoo'n herrie te schoppen. Je maakt wel 'n prct- fcigen indruk op je nieuwen leeraar! 'k Hoop, dat U straks beter over hen kunt oordcelcn", voegt hij Bakker nog toe, en gaat naar z'n kamer. De eerste maal staat Bakker voor 'n klas. Nu moet hij kalm zijn, vriendschappelijk, toe geeflijk „Jongens", zegt hij. tot degenen, die nog niet zit ten, „ga naar jo plaats, dan kunnen we beginnen". Wat harder dan noodig is worden dc linialen in de kastjes geborgen; de boeken komen met een smak op de tafels. t „Jij, daar vooraan, hoe heet jij?", vraagt hij n jongen, die hijzonder veel moeite doet om z'n boe ken hard te laten neerkomen. „Ik? Wel, Piet" 'n Onderdrukt gelach zoemt door 't lokaal. „Goed, en je achternaam?" „Wat?" Piet houdt z'n hand achter z'n oor. „Je achternaam?" „O, is het dat? Ik heet Pieter Voltcn". Weer gelach, nu luidruchtiger dan zoo even. „Nu Volten, je denkt er voortaan maar aan, dat ik zulk gestommel niet verkies. ,,'k Heb van den directeur gehoord", spreekt hij 'de klas aan, „dat jullie gebleven zijt op bladzijde 12. Zoek die maar eens op". Onnoodig geblader volgt. Met ontzaglijke moeite gelukt het den moesten de opgegeven pagina to vinden. De één begint achteraan, onnoozel elk cij fertje bekijkend en dan uitroepend: „nee. 48 is 't niet, 47 ook niet, 40 enz.". Een ander mankt drukke bewegingen naar links en rechts, voren cn achteren, aan al z'n buren vragend: „Wat zcit-ie?" en is 't antwoord gegeven, dan bedankt hij met beleefde buigingen z'n hulpvaardige makkers. Een derde be schouwt elke bladzijde met een lens en onderzoekt nauwkeurig, of 't hom ook gelukken moge, dc op gegeven pagina te ontdekken, welke flauwe han delwijze hem uitbundige toejuichingen verschaft, 't Rumoer wordt steeds erger. De Jonge leeraar vertrekt echter geen spier van z'n gezicht, hoewel hij inwendig kookt. Met moeite dwingt hij zijn stem tot kalmte als hij zegt: ,,'t Had wel wat zachter gekund, enfin, aldoende zullen jul- lio 't wel iecren. Lees jij de eerste zin oens, Volten". Volten heeft echter vooraf behoefte z'n neus te reinigen; plagerig-langzaam haalt hij 'n zakdoek uit z'n zak, snuit lievig cn met een zorgvuldigheid, die zijn moeder zou verblijd hebben, vouwt hij don doek op cn bergt hem weer op z'n plaats. Dan is hij klaar cn leest: Les enfantsUche, uche, uche, hè, wat moet hij hoesten; z'n bleek gezicht wordt er rood van. Ook achteraan schijnt een verkouden scholier te zitten. Hij stemt mede in, enplot seling staat Bakker voor een proestende en kuchen de klasse. 't Is hem haast onmogelijk zich te bedwingen, 't Móét echter, anders zal hij alles bederven. Hij balt z'n handen tot vuisten in z'n zakken, zoodat do nagelindrukken in 't zachte vleesch staan, en klemt do landen op elkaar„Oppassen, niet driftig .worden". „'t Is nu genoeg, wie zich niet fatsoenlijk kan ge dragen, verwijder ik", .verbiedt hij, langzaam elk woord uitsprekend om z'n inwendige drift niet tc verraden. Maar z'n leerlingen, gerust bij de gedachte: „Ons allen tegelijk kan hij er toch niet uitzetten", begin nen met nieuwen moed. Dat is te veel voor hem. „D'r uit", brult hij tegen een der hardst-hoestcn- den. „Ik?", vraagt deze verwonderd, „waarom?" „D'r uit, zeg ik je." ,,'t Is wat moois, mag je niet eens meer hoesten? 'k Zal 't wel tegen m'n vader zeggen" en nog verroert hij zich niet Zenuwachtig drukt Bakker op 't electrisch schel letje. „Nou, 'k ga al en op een drafje loopt de lummel de klas uit de deur met 'n harden smak achter zich dicht trekkend. 't Is eventjes stil in 't lokaal, 'n Tikje en de con cierge treedt binnen: „Wat blieft mijnheer?" „O, 't is niet meer noodig, Breedveld, dank je wel", en weer tracht de leeraar te beginnen. Tot z'n schrik bemerkt hij, dat er reeds twintig minuten verknoeid zijn, dc overige vijf-en-twintig moet de scha ingehaald worden. Daarom vlug aan den gang. 't Gelukt hem echter niet de stilte te bestendigen, en al komt het niet meer tot 'n uitbarsting, toch doen dc jongens net, wat ze zelf willen. Met 'n zucht van verlichting bespeurt hij, dat eindelijk z'n tijd om is, neemt de hoeken op en gaat even naar dc leeraarskamer. Twigt zit er schriften te corrigceren. „Hoe is 't gegaan?" informeert hij belangstellend. „Och, de eerste keer, kun je er nog zoo weinig van zeggen", geeft hij ontwijkend ten antwoord. Als Twigt echter 't trillen van 't glas ziet, dat Bakker zich heeft ingeschonken, denkt hij bij zich zelf: „Dat loopt mis" en medelijdend beschouwt hij den jongen man. die bestemd schijnt z'n heele le ven te lijden onder 't geplaag van wreede jon gens Bakker zelf voelt ook, dat hij 't verloren heeft; de bengels weten nu, dat hij niet die kalme, afge meten man is, die hij huichelde te zijn, dat hij „tooneel speelde" en achter de deur van IIIB knip- oogen zc elkaar toe: „Die kunnen we aan". Vroolijk pratend verlaten de leerlingen om 12 uur de H.B.S., druk vertellend van den niei\wcn leeraar. De jongens der andere klassen hebben 't wel niet zoo har gemaakt als IIIB, maar toch zijn ze een parig van oordeel, „dat ie er gauw af zal zijn". „Zag je wel hoe driftig ie was? Jongens, daar zullen we nog heel wat mee beleven. Jammer, dat wc 'cm van middag niet hebben. Morgen zal ic er dubbel van lusten". Zelfs thuis aan dc koffietafel wordt het optreden van Bakker in geuren en kleuren verteld cn een enkele vader moge zijn afkeuring over 't gedrag der jongens uitspreken, dc meeste schudden lachend 't hoofd en denken: „Ze zijn maar eens jong". Vaders noch jongens vermoeden, dat dc nieuwe leeraar mistroostig op z'n kamer zit, peinzend over dc ineenstorting van z'n idealen 't Bleef den leeraren niet lang een geheim, dat de „nieuwe" geen orde had. Ze merkten het aan de beweeglijkheid der jongens, als ze na Bakker een les tc geven hadden, aan 't hinderlijk lawaai, als ze in 't lokaal naast het zijne stonden, aan z'n zenuw achtige bewegingen en steeds blcckcr wordend ge laat. De directeur bood hulp; dankbaar werd ze aan vaard. 't Kon evenwel niet meer haten. I)e jongens spraken met elkaar af om op 'n gegeven terken ren of andere ondeugd uit te halen cn kon Bakker dan de heele klas naar den directeur zenden? Honder den pagina's strafwerk had hij in den korten tijd, dat hij op de H.B.S. was, reeds opgegeven doch 't was of het den bengels niets kon schelen. Tien blad zijden uit te schrijven voor een der andere heeren vonden ze erger, dan vijf-en-twintig voor hem. Ook vandaag hebben ze het hem weer lastig ge maakt. Gelukkig is hij tot morgenochtend van ze af. Vlug corrigeert hij de schriften, die krioelen van de fouten. Juist slaat de pendule op den schoor steenmantel acht uur, als hij er mee gereed is. In studie voor zich zelf heeft hij geen lust, want elke Fransche zin herinnert hem aan z'n leerlingen en met angst denkt hij dan aan morgen. Neen, liever doet hij niets: des te langer duurt het, eer 't zoover is. Wat had hij zich z'n werkkring geheel anders voorgesteld. Hij meende, dat 't geluk eerst recht voor hem begon, toen hij zijn middelbare akte haalde. De genoegens der jeugd had hij zich ontzegd, on schuldige vermaken nagelaten, omdat ze hem zijn kostbaren tijd ontroofden en zoodoende de vervul ling zijner idealen uitstelden. Z'n ouders zagen met vreugde den leerlust van hun jongen, gaven hoog op tegen vrienden en familie van z'n kennis en dachten langzamerhand dat hij alles kon. In do vaste overtuiging dat hun knappe zoon door de leer lingen verafgood zou worden, hadden zij hem gera den de benoeming aan de II. B. S. tc 13. te aan vaarden. En nu hij er was koesterde zijn eenvou dige moedor den wensch hem ecus voor de klas te zien, er getuigen van te zijn hoe de jongens gretig luisterden naar z'n woorden. Zoo terloops zou ze dan laten merken, dat z ij z'n moeder was. Wat zou den do jongens een achting voor haar hebben. In deze omstandigheden had hij niet don moed haar te melden, dat hij geen orde had, dat de jongens hem als „vloermatje" gebruikten. Als hij z'n ouders schreef, dwong hij zich tot vroolijkheid en met trotsch gelaat zei vader bij 't lezen van de brieven tegen moeder: „Zie je, vrouw, 'k heb het wel gezegd, 't gaat uitstekend met hem op die school." Ze moesten eejis weten, dat do leerlingen hem vanmorgen inet pepernoten gooiden, dut ze giste ren een wekker door de klas gaven' cn 't hem niet gelukte den dader te ontdekken. Zo moesten eens wetenmaar ach. waarom die pijnlijke herinne ringen zich weer voorgesteld? Al dat donken bracht hem immers niets vorder? HIJ moest handelen, do jongens tot gehoorzaamheid brengen. Wus hij mis schien niot streng genoeg? Morgen zou hij eens wat incer strafwerk geven. Misschien zou 't den bengels afschrikken; en als 't niet hielp, welnu, dan nam hij ontslag. Zóó had hij geen leven. „Jongens, daar heb-ie hem weer." Oogonschijnlijk kalm treedt Bakker binnen, legt z'n tasch op den lessenaar en veegt het bord schoon; daarna z'n notitieboekje te voorschijn halend, zegt hij: „v. d. Gevel, Visser, Wielhouwcr. Braaksma, Riks man, breng je strafwerk hier! Leg 't maar op de tafel. Thuis zal ik het wel nazien. Heb jij het niet, Braaksma?" „Nee, mijnheer, m'n vader zei, dat ik mijn tijd wel nuttiger kon besteden". „Ga aan den directeur vertellen, dat je werk niet af is." Met lachend gezicht verlaat Braaksma het lokaal in 't voorbijgaan de boeken van de banken trekkend. „De eerste, die praat, geef ik 25 blz. straf. Begre pen?' waarschuwt Bakker. Nu zal hij doorzetten! Het boekje en 't potlood houdt hij in de hand, klaar om op te schrijven. Maar ach, z'n dreiging helpt hem bitter weinig. De jongens praten des te harder. Zenuwachtig knab belt hij de namen der ongchoorzamcn op 't lijstje; 't aantal groeit onrustbarend. „Rick Schreuder, dat is de 2e maal, dus 50 pagina's^ „Hoera!" juicht de klas. „Hè, mijnheer, geef u mij ook wat, zij krijgt alles en ik niets." „Lui. wie 't minste straf heeft moet trakteeren", roept de snoepgrage Jane Ketelaar. „Goed, Goed!" Vooraan brullen een paar 't lied van den II. B. S. Bond. Achteraan staat er een op de bank al schreeu wend: „Mijnheer, ik vraag het woord". 't Is een oorverdoovend lawaai. In z'n woede weet Bakker niet, wat hij doet Z'n notitieboekje frommelt hij en smakt het op den lessenaar. Dachten ze, dat hij hier kwam om zich te laten treiteren? „Stilte", brult hij. „Stilte" echoot de klas. Buiten zich zelf van toorn loopt hij op Ecrland, die het dichtst in zijn nabijheid zit, toe, trekt hem met inspanning van al z'n krachten uit de bank en beukt hom met z'n sterke vuisten waar hij hem maar raken kan.. Woest huilt en schreeuwt de geslagene. Nog houdt Bakker niet op. Plots echter zinkt z'n arm slap neer, verstomt 't 't Gehuil van Eerland is gesmoord", 'n bloedstroom golft uit z'n mond In de geopende deur staat dc directeur Wanhopig zit 'n jonge man in de doodsche stilto van de gevangeniscel. Z'n gedachten door gesprek noch voorval afgeleid, houden zich staag hozig met dat ééne, dat vreeselijke: een veelbelovend leerling voor zijn leven ongelukkig gemaakt te hebben Maar de „klasseh elden" juichen, want weer is er 'n nieuwe lceraar-in-Fransch benoemd. Dien zullen ze ook wel klein krijgen ZIJN MESSIAS. door A. v. ATTEN (Vervolg van het vorige nummerpag. 198). (Slot). Haast waanzinnig van opgewondenheid tierde en schreeuwde het volk zijn haat uit tegen don Messias. Jozef hoorde het niet. Hij wendde zijn blikken niet af van het kruis. Op Golgotiha was voor hem niemand dan Jezus alleen. Hij zag, dat Jezus het hoofd een weinig zijwaarts wendde, naar don kant van een der moordenaars. Wat was dat nu? Sprak die boosdoener tot Hem? „Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn". Jozef begreep het niet Wat geloofde die moordenaar? Dat Jezus in Zijn koninkrijk ging? Wat was dan Zijn koninkrijk? Toen hoorde hij Jezus antwoorden: „Voorwaar zeg Ik u: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn!" Plotseling liet Jozef de hand van Levi los en holde weg. Ilij trachtte het kruis te naderen. Hij begreep den Messias niet, hij begreep Zijn lijden niet, hij begreep het kruis niet. Maar hij wilde, als die moor denaar vragen aan den Messias of Hij hem gedenken wou. Hij wilde neerknielen bij Jezus' kruis, hij wilda Hem écn bede doen en hij wilde aan Jezus' doorna gelde voeten uitschreien zijn groot verdriet Maar hij liep vast in dc dichte menigte. Hij schreeuwde het uit. „Zeker een volgeling van den valsdhcn Messias", zei iemand, „wien dc teleurstelling nu naar het hoofd gestegen is." Een bevende hand vatte zachtjes den knaap bij den arm. De oude Levi voerde den knaap uit do saamgepakta menigte weg. Bijna loodrecht wierp de zon haar brandende stra len op den kniisheuvel, maar nu begon huar licht minder te worden. Grauw geel werd de lucht, daarna zwart, sombere, donkere wolken sdhovon zich voor dc zon cn plotseling was het nacht op Golgotha. In de harten van velen, die den Messias lws|x>t en gehoond hadden, kwam ontzetting. Dc zou verduistor- de! Kwam nu Jehova met Zijn oordeel? Wus deze wonderlijke en angstige duisternis een bewijs van den toorn Gods? Sommigen bleven in het duister voortgaan met spotten cn tieren. Maar de mecsten stonden als vast genageld op hun plaats. Wat zou er nu komen? Was die Jezus misschien dan todh de Messias, do Zoon van God? Vrouwen dachten aan wat <zo eenige uren geleden voor het rechthuis vnn Pilatus met do man nen mee hadden geschreeuwd: „Zijn blood komc over ons en over onze kinderen!" Over Golgotha snerpte eon sohreeuw. Een vrouw (Zie vervolg bladzijde SKJ6).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 13