Een Epos der vergankelijkheid
130.
-B
JOIIN GALSWORTHY. The Forsyte Saga.
Loudon, William Hcineman Ltd. 1922—
1928.
II (Slot).
Do eigenlijke Forsyte Saga is een geheel,
een volledig kunstwerk met haar drie boeken cp
twee „tusschcnspelen". Dat do auteur er later nog
drie boeken aan heeft toegevoegd, die meer het per
soonlijke loven der nazaten behandelen, was niet
uoodig geweest. Hier hoeft zeker ook het Forsyti-
aanscho dat ons allen eigen is, het willen vasthou
den" en doorgaan, zijn invloed doen gelden. Het viel
den schrijver mooilijk, te scheiden van een familie,
die zoo langen tijd in zijn fantasie hoeft geleefd.
De leidende gedachte van dit werk is de verwor
ding van de ziel door haai* verkeerde- houding tegen
over het bezit. Jezus zegt: „Gij kunt niet God dienen
en den Mammon". Een Forsyte dient God niet, maar
den Mammon. Daardoor kan hij God niet dienen en
.verkommert zijn ziel.
Niet het besit beslist, doch de houding er tegen
over. Galsworthy had ons de Forsytes, naar het we
zen der zaak bezien, even goed kunnen beschrijven
als armen aan geld of als kleine bezittere. Niet het
bezit en de grootte daarvan op zichzelf maakt hen
tot Forsytes, doch hun houding tegenover liet bezit
En het opmerkelijke is, dat er een wisselwerking
bestaat. Vergrooting van het eigendom brengt haast
onvermijdelijk een wijziging in ouzo houding mede,
een wijziging ten kwade. Hier geldt het woord: „Hoe
bezwaarlijk zullen rijken ingaan in het Koninkrijk
der HemelenI"
Dat de Forsytes dus bezitters waren, reeds enkele
geslachten lang, doet ons te gemakkelijker in hun
Foreytisme geloove», en de groei van hun bezit doet
hen volgens do natuurwet van de enortie, <le traag-
hcid, steviger worden in hun typisch Forsytiaansche
houding.
Het is een meesterlijke greep van den schrijver
geweest, een huis to zetten in liet centrum van
«leze levens. Het huis toch is, vooral in Engeland,
symbool van het bezit. Een eigen huis besluit een
stukje van de wereld tusschcn zijn muren, dat vol
ledig van den bewoner-eigenaar is, wóarin lxij tevens
al zijn bezittingen kan onderbrengen en beveiligen.
Aan het begin van de Forsyte Saga komt
Soames' plan openbaar tot het bouwen van een nieuw
edgen landhuis. En hier ligt de uitgang van de tra
gedie. Aan dit symbool van het bezit wordt het dui
delijk, hoe verkeerd zijn houding tot het bezit is. Dit
op zichzelf doodo ding is de dommekracht die, reeds
van het begin der plannen af, de levens der Forsy
tes drijft in een richting welke hen, en voornamelijk
Soomes, als het vertegenwoordigende typo dezer fa
milie, geestelijk ruïneert.
Het bezit roept dit huis in het aanzijn, het bezit
gébruikt daarbij den kunstenaar, den Jongen arclii-
toct Philip Bosiimey; het stelt dus in dienst het an
dere, dat niet gewogen cn gemeten kan worden met
gold, en dat tooli het geld noodig heeft om iets tot
•tand te kunnen brengen.
Soames roept hier zelf in zijn leven de kracht op,
'die gansch tegengesteld is aan alles wat hem drijft.
Hij heeft dit tevoren reeds gedaan toen hij niet op
hield Irene, de schopno dooliter van professor Heron,
met zijn liefde to achtervolgen, tot zij eindelijk in
een huwelijk met hem toestemde.
In zijn ellende om zijn verboden en hopelooze lief
de komt Bosinney door een aanrijding tot een onge
lukkig einde. Maar het huis is gereed cn zijn besten
dige aanwezigheid blijft het geheele verdere epos
door voelbaar.
Evenals Irene, het andere symbool uit die tweede
wereld, reeds door haai' z ij n alleen, do tragiek ver
oorzaakt hot is wel opmerkelijk, dat zij nergens
bepaald handelend optreedt zoo blijft ook de sta
dige aanwezigheid van dit huis oen conflicten oproe
pende kracht. Soames dio liet had laten houwen,
zal er nooit in wonen.
Het te-huur-staan van liet huis is symbool voor de
ganscho Forsyte-familie, overpeinst Soames aan het
'lot van het derde doel der sage. Te huur, het is een
onzekerheid, geen toestand van bezit, waarmede For
sytes alleen maar kunnen rekenen.
Te huur de eeuw en levenswijze der Forsytes,
toen een man zijn ziel, zijn bezittingen, en zijn
vrouw zelf bezat, zonder beperking of contróle van
f anderen. Nu bezat de staat zijn bezittingen, of zou
sc zaéh toeëigenen, zijn vrouw was baas over zich-1
«elf, en God wist wie zijn ziel bezat. „Te huur"
Bftkelijke en simpele geloofsbelijdenis.
Zooals in het eoreto artikel is gezegd, wordt de
Ifraag naar God nog niet eens vernomen in dit werk,
•n beperkt het verlangen der mcnschen zich tot
Gods boodschappers, liefde en schoonheid. Zelfs deze
bereiken dc eigenlijke Forsytc-zicl nog niet Het boek
eindigt met deze erkenning van Soames: „Hij kon
ernaar verlangen cn zou het nooit ontvangen de
schoonheid en dc liefdo in dc wcrcldl
Soames verlangt er tenminste nog naar! Hij, als
type van dc Forsyte, staat tusschen dc uitereten der
familie in. Dc oude Jolyon, de tweede der tien kin
deren heeft tenminste iets van dat andere in zich, en
het ontwikkelt zich onder den invloed van zijn klein
kinderen en van Irene, liet komt zelfs tot een beklem
mend schooncn bloei in zijn laatste levensdagen,
waarvan het interludium „Indian summer of a For
syte" gewaagt.
Sterker nog leeft het in zijn zoon, den jongen
Jolyon, den schilder, liet sterkst in zijn kleinkinde
ren, June, uit het eerste, Jolly en Holly uit het
tweede, hot schoonste ln Jolyon (Jon, do zeer jonge
Jolyon), uit het derde huwelijk van don jongen
Jolyon (met Irene).
De levens, waarin deze tendens zich openbaart, zijn
de gelukkigste die deze familie weet voort te bren
gen, al is er, juist door do sterkte van dac tendens
ook veel leed. En toch genieten ook zij niets van het
opperste leven, het leven met God.
Zij schijnen zich tevreden te stellen met den glans
der schoonheid cn der Mefde, tot den Schepper van
al het schoon „hoe sohoon moet Hij zijn, die 't al
heeft geschapen!" naderen zij in geen enkel oogen-
blik. En dit is wel de oorzaak dat ook hun levens
zijn omspeeld met die weemoedige ironie, die het
betrekkelijke, ook zelfs van hun goede doel, schoon
heid en liefde, inziet en er te sterker dc verganke
lijkheid van gevoelt de vreugde te grooter is.
Hoe aim is de oeuw, die in de beste vertegenwoor
digers van haar beste familie nog niet stijgt tot de
hoogte van liet Godsgeloof!
Galsworthy is, het bleek reeds, te goed psycholoog
om de figuren der Forsytofamllie naar één model te
knippen. Ondanks hun eenheid en overeenkomst in
het bezitten van liet „possessive instinct" zijn er toch
tusschen elk hunner groote verschillen in persoonlijk
heid. Dit maakt deze sage zulk een rijk werk van
gevarieerde menschelijkhcid.
Met een familie-reünie bij den ouden Jolyon ter
cere van de verloving zijner kleindochter June met
den architect Philip Bosinney vangt het bock aan.
Dit feit geeft den schrijver een prachtige gelegenheid
tot beschrijving en typeering der verschillende fami
lieleden.
Het andere motief, het zeer bepaalde „possessive
instinct", dc tendens van het nemen, heeft ook een
„Forsytean tenacity" een Forsytiaansche volhardend
heid. Het zet zich ook voort in de geslachten, ten
minste als het dc kans daartoe heeft.
Galsworthy begeleidt leven en handelen van zijn
personen met zijn ironisch-wccmocdigen glimlach. Hij
leeft niet fel-bewogcn met hen mee, er is meer in
hem van den droomcr, den peinzer, den man, die het
beloop der dingen achteraf zinnend overecliouwt.
Toch bereikt hij met dezen stijl een levendige
directheid, dio ons den ganschcn roman door boeien
blijft.
Zijn eenigszins Fransche geest verstaat de fonke
ling van het enkele woord, de typeerende kracht van
een enkelen zin. Neigcns ook is hij zwaar op de
hand. Zijn proza bruist nergens op ons aan als een
zwaar golvende zee, het kabbelt speelsch voort en
lijkt op het eerste gezicht wel wat onbeteekenend
en oppervlakkig.
Langzamerhand echter ontdekken wij, dat hij met
deze kleine golfjes toch diepte in zijn aquarel heeft
gebracht, en fijne nuanceering. Het is niet zoozeer
tijdens dc lezing als wel daarna, bij het overzien,
dat wij tot dc ontdekking komen, dat do auteur
toch kunst heeft gegeven, ons een blik heeft doen
slaan in het gpheim van het leven.
Slechts op enkele plaatsen overvalt ons reeds on
middellijk den huiver van do aanraking met de
eeuwige wereld der kunst. Zoo, wanneer Soames na
jaren Irene terugziet in een theesalon. Wat al te
haastig bijt Soumes in een brokje noga, zoodiat er
een stukje tusschcn zijn kunstgebit blijft kleven. Dit
onbeteekenende is aanleiding voor zijn overlegging:
zou die vrouw daar ook een kunstgebit dragen? Eens
was er een tijd, dat hij het intiemste van haar kende!
Hier is even een inzicht in de tragische diepto van
zijn leven.
Wel het duidelijkst openbaart zich de kunstenaar
in Galsworthy in de beschrijving van een October-
avond in een Londensch park. Zijn streek is daar
mngisstraa-1, het grooto van de kunst wordt hier dui
delijk. Al die verschillende manschappen uit het
groote Londen, zich verliezend „in het hart van de
milde duisternis", waaruit een vreemd gemurmel
opstijgt, als het verwarde slaan van harten", zijn
greien in die sfeer van het wonder, van het' on
lijdelijke der schoonheid.
Dc stilte, ingesloten door liet verre oaverbitklc-
lijkc rumoer van de stad, leefde van dc ontelbare
hartstochten, verwachtingen, en liefdes van xücnj
ten strijdende menecheïijke atomen; want niette
genstaande de afkeurende houding van dat groote
lichaam van Forsytes, den gemeenteraad welke
Liefde, na hot riolceringsvraagstuk, sedert lang be
schouwde als een ernstig gevaar voor de gemeen
schap was er dien avond een proces aan den
gang in het Park, evenals in honderd andere par
ken, zonder hetwelk de duizenden fabrieken, kan
toren, kerken, winkels, belastingkantoren en café's,
waarvan zij de bewaarders en bewakers waren, ge-
lekene op aderen zonder bloed, een ban zonder
hart.
Dit zien van de dingen in hun grooten samenhang
geschiedt ook door Galsworthy's Ironie, waarvan
reeds enkele voorbeelden-werden genoemd.
Geestig is ook zijn opmerking, dat het geboorte
cijfer van do Forsytes scheen te variëeren met het
rente-percentage. Grootvader „Superior Doeset" had
tien kinderen cn maakto 10 pCt. van zijn geld; van
deze tien hebben er vijf kinderen, waarvan het aan
tal evenals het rentepercentage van hun geld in dien
tijd, schommelt tusschen 4 cn 6 (de oude Jolyon met
zijn eenigen zoon is ook hier een eenling). Het aan
tal kleinkinderen uit de zes getrouwde kinderen ge
boren, is zeventien, gemiddeld dus ongeveer 2 a 3,
waarmede ook het rentepercentage overeenkomt! (bl.
444).
Vooral in dc beschrijving van het vertrek en den
terugkeer van Montague Dartie, den man van Soa
mes' zuster en den spot met 's mans stuiversroman-
tiek, viert dc auteur zijn ironie.
Dit „epos der vergankelijkheid" is een spiegel voor
ons, en daarmede bewijst het zijn ethische waarde.
Het geeft geen historie, en toch hangt het nauw sa
men met de gebeurtenissen, die de wereld in deze
jaren te zien gaf. Het deelt niet opzettelijk iets mee
van den Transvaalschen en den wereldoorlog, het
vermeldt niet kroniekmatigdo verschillende uitvin
dingen en vorderingen der techniek, en toch Is de
verandering der tijden achter alles duidelijk, en
werkt alles mee om te toornen, dat zelfs do Forsytes
niet veilig zijn en onbereikbaar voor de verganke
lijkheid.
Galsworthy zelf ziet liet hoofdmotief van zijn sage
wel in „de verstoring, do verontrusting, die de Schoon
beid teweeg brengt in liet leven der menschen". Maar
in den afgang van het geslacht der Forsytes is toch
ook heel sterk, zoo niet sterker, het motief der ver
gankelijkheid dan dat der verstorende schoonheid
op een „zeker" leven.
Aan de armoede dezer hier beschreven wereld
wordt de rijkdom der Christelijke openbaar. „Gelooft
u aan God?" vraagt de jongste Jolyon, Jolly, die later
ln den Transvaalschen oorlog omkomt, aan zijn va
der, en het is eerst deze jongen, die iets ziet van het
Christuswondcr. Hij heeft het niet van zijn vader;
zijn vraag bewijst trouwens hoe hij van het innigste
religieuze, leven zijns vaders niets afweet. En later,
op een vraag van Holly, de zuster van dezen Jolly,
uit zijn tweede huwelijk (niet de Jolyon uit zijn der
de, de zoon van Irene) of haar vader aan het voort
bestaan der zie] gelooft, is zijn antwoord slechts
een onzekere wensch.
Zoo staat dus tegenover de vergankelijkheid
slechts de durende schoonheid, die de ziel tenslotte
moet laten glippen, en niet de durende religie, dé
band met God, die dc vergankelijkheid der ziel op
heft en ze stelt onvergankelijk in het eeuwig licht
van Zijn schoone tegenwoordigheid
Deze negatieve prediking van de „Forsyte Saga1'
doet dit omvangrijke werk ook ethisch van waarde
zijn voor den Christen, het opent de mogelijkheid
van inkeer tot zijn eigenlijke levenswaarden, die
geen vergankelijkheid kennen, want met Christus
verborgen zijn in God, den Eeuwige.
j
WILLEM EVERS. 7
BlijJe en donkere uren op een
aloeleaen Zendinossfafion-
Ten Westen van Sumatra ligt een groep eilanden,
die nog maar weinig bekend zijn. Het zijn de Men-
tawei-eilandon. Slechts één keer per maand komt de
boot uit Padang en doet do voornaamste plaats van
het eiland aan om copra en andere voortbrengselen
van het eiland in te laden. Dio boot brengt ©<>k de
levensmiddelen en de post mee voor den zendeling,
die daar zijn standplaats heeft.
Maar weinigen in ons vaderland weten iets af
van het zendingswerk daar op de Mentawei-eilanden.
Het is een onderdeel van de Rheinische Mission, die
van uit Barmen gedreven wordt en die ook het
Batakland van Sumatra tot zijn terrein gekozen
heeft.
Het is wel de moeite waard iets te weten van het
werk van de zendelingen, die daar als helden strij
den. evenals Paulus, in gevaren van de zee, in ge
vaar van doodgeslagen te worden, in gevaar van het
klimaat; ja wat voor gevaren al niet meer.
Jaren en jaren is er gewerkt zonder ecnig resul
taat. Zoo zelfs, dnt de Ephorus van de Rijnscho zen
ding eens naar Barmen schreef, dat het werk op
Mentawei vruchteloos was.
Toch wilde do dappere zendeling zijn werk niet
opgeven, hij, noch zijn .vrouw. Blijmoedig yochten
O
135
WAAR GEZELLE ZONG....
De kunst van Guido Gazelle, zoo heeft dichter
IWies Moens gezegd, is groot door haar beperktheden.
Allereerst door die van de taal. Vergelijken wo
Gezelle met Em. Verhacren, dan valt het verschil
onmiddellijk ln 't oog. Verhaeren kiest een wereldtaal
lot instrument van zijn kunst; Gezolle is drie keer
particulier NederlandschWestvlaamsohMiddel-
eeuwsoh). Verhaeren werd gekend in de wereldsteden
van Europa, maar in Vlaanderen, in zijn dorp, wi9t
men van zijn grootheid weinig af. Gezelle daarentegen
heeft zich een onvergankelijke troon gesticht slechts
bij een klein volk iu een klein land; waar hij, had
hij ook in 't Fransoh gedicht, een der grootste be-
Boémddieden van zijn eeuw had kunnen worden.
Ten tweede door die van geografie. Do meeste dioh-
liers van beteekenis zijn Europeesoh-georiënteerd; do
geest van jongeren is zelfs mondiaal, zij zijn
^kinderen van allo horizonnen". Maar Gezelle weet
alleen van het kleine hoekje West-Vlaamsohe grond.
Zijn kunst wortelt in cn wordt gevoed vanuit die
bepaalde bodem.
En eindelijk door die van onderwerp. Gezelle is
Hyriscih dichter. Hetgenc hij niet in heeft, geeft hij
idet uit Gezelle is geen universeel dichter, gelijk
Shakespeare en Dan te en Vondel. „Hij is niet de
«nensch die de grootsohheld zijner schouwing zal
eerbeelden tot een geweldig symbolisch geheel, waar
in voor de eeuwen geopenbaard ligt wat de geeat
•preekt, dio hel en hemel doorschrijden zal, cn nu
dragen zijn woorden den hoogsten glans cn de diep-
•te donkerheid en spinnen ze aaneen, en het gaat afa>
over treden opschrijvende tot do toppen der goddelijke
heerlijkheid. Maar hij is de simpele zuivere ziel die
klaar als een uohtend-voge]fluiten zich uit, en van
■Jjn kleine leven liederen, klcinoodiën maakt, die zoo
lang zijn land nog een ziel heeft die er naar luisteren
kan, onvergankelijk als een too vertoon zullen iiangcii
te lokken en te trillen." (J. Jac. Thomson).
Maar Gezolle was in dc lyrische uitstorting van
*ijn ziel beperkt door zijn vrijwillig gekozen priester
schap. De bron van lyriek: de liefde, was hem als
geestelijke afgesneden. D.w.z. in haar vorm van
erotische liefdo. Maar al deze beperkingen van taal,
geografie en onderwerp hebben Guido Gezelle's
waarachtig dichtereohap dos te heerlijker doen schit
teren. In zijn beperktheden heeft hij zich do meester
getoond. Wat hij in do breedte verloor, heeft hij ge
wonnen in de diepte. En was voor hem aJle eroti
sche expressie buitengesloten, zijn dichtwerk is toch
geworden één zieleznng van liefde. Liet de tot de
natuur, zijn volk, zijn Schepper.
Waar te beginnen, waar te 'eindigen, wanneer men
•preken wil over Gezelle als natuurdichter? Zou niet
!een vlerdo, een derde deel misschien zijner geza
menlijke poczie in bezielde en levcnsloozc schepping
kaar bron hebben gevonden?
Lief had hij dc vogeltjes, van wier schuifelen hij
nog stervende sprak. Hoe heeft hij het leven ge-
beeld van het meezerunöertje en meczcnv&art je en de
gierende, zwierende vlucht verklankt van do zwa
luwen!
Lief had hij de grooto boomen met hun breede,
•ware bladerkronen en de sterke abeelcn, 't edel
hoofd uitecngespleten.
Lief had hij de wilde en onvervalschte pracht der
blommen, langs do watergracht. Zijn buldelied is
snarenspel!
Lief had hij dc bonte kraaien en dc rave:
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte;
als kolen zoo staan hcure oogen zwart in hun twee
zwarte holen te blinken
Lief had hij, gelijk zijn geestelijke cn dichterlijke
broeder Franciscus van Asslsi, zijn zusters zon en
maan en sterren, wolken, hjcht en winden. De
.wind ln zijn verfrisschcnden, krachtsterkenden in
vloed:
Zacht is uw hand o windeke
streelende langs mijn hair
lachende alsof 't een kindekc
een streelende kinderko waer;
(naar 6ok in zijn titanische woede-openbaring:
Hoort, *t Ja de wind, t Is de wind, H le de wind, tn
Zoekende zucht hij om ruste te vinden,
Overal rond, en vindt geene, nooit.
Lief had hij de bobbe, de slekke, de puid, de beek-
palo, de casselkoeicn, ja wat niet al?
En wanneer zijn opmerkzaamheid eenmaal ge
trokken was door al die hecl-gewone, allednagsche
dingen, maar die voor een dichter als Gezelle zoo
becl veel betcekenen, dan rustte hij niet, vóór hij er
ken gedicht over had gemaakt.
Een aardig voorbeeld hiervan moge ingevoegd:
Caesar Gezelle vermeldt het ontstaan van het ge
dicht. Niemandsverdriet (Keurgedichten 11). Gezelle
liep eens met vrouw Weijn en mijnheer Jansscns
door de prachtige hof van do eerste, toen ze langs
'ren reuzen distel kwamen. Toon zij nog een stap of
'drie ervan verwijderd waren, 6tapte de pastoor er
recht op af, bleef dan staan om hem te bewonderen.
Hij stak van veraf zijn vinger er naar uit, maar trok
hem aanstonds weer terug, zonder de distel aan te
raken. Terwijl meneer pastoor schrijft vrouw
Weijn die distel zoo aandachtig beschouwde,
dacht ik aanstonds ln mij telven daar gaat meneer
'de pastoor zeker een schoon gedicht op maken; het
zelve was waar ook, want niet lang daarna las ik
in Biekorf het schoone gediaht van de distel: Nie
mandsverdriet.
Aanschouwt, op eiken staf, hoe lief
elk distelhoofd zijn blommen hief
geheel of half maar open;
hoe net, van niemand aangeraakt
een krago om elko blommen blaakt,
i .vol yerachen dauw gedropen. 4
Aanschouwt hofl 't schubbig distclhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar,
vol bobbenetscho kanten;
die roeren in den zonnenlaal,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.
Wel mag August Vcrmcylcn zeggen, 'dat géén
dichter vóór Gezelle gesproken heeft met zulk een
eigen accent en geen gehad heeft zulk een lust aan
het spontane van do natuur: „hij lag open voor
haar, om ze in zich op te nemen met de fijnere zin
tuigen van den modernen mensch. Gezelle brengt
ineens de frischheid van het directe."
Terwijl ik dit schrijf, zit 'k nu en dan een wijle
stil, om naar 't lied te hooren dat de merel daar
hoog op die hooge tak, met opgeheven kéle de stille
avond in doet trillen cn in mij gann de lichte klan
ken zingen van dat sonore liooge lied, mij van alle
Gezelle'» natuurverzen dierbaar bovenal:
DE MERELAAN
Hebt gij nog geluisterd
naar den mere laan.
's avonds, als bet duistert,
als de sterren staan?
Op den hoogen spcrcl tak)
daar hij verre ziet,
luide zingt de merel
nu zijn avondlied.
Hoort zijn kele galmen
haal en wederhaal:
't zijn lijk Davids psalmen,
't ia lijk orgeltaal.
Kout hij met do blaren
van den boom misschien;
die, al slapcnvaren,
hem goen avond bien?,
Kijft hij op dc winden,
die, voorbijgegaan
hem. den blij gezinden
vogel, 't zwijgen nan?.
Wenkt hij naar oen sterrc,
die hij ginder ziet
blinken, hooge cn verre?.
Ai, 'k cn wetc 't nietl
Een alleene het wijs is,
wat de vogel zingt
weer het luide of lijze is (weer hetzij)
dat zijn tale blinkt.
Hoort zijn kelc galmen
haal en wederhaal:
't zijn lijk Davids psalmen,
't is lijk orgeltaal.
Hartelijk lief had Guido Gezelle zijn Vlaamsche
land en volk. Het aantal verzen dat hij Vlaanderen
heeft gewijd is niet overmatig groot,, maar zij laten
geen twijfel aan zijn gezindheid over. Van Hol
land cn het Hollandsch (in de zin van Nederlandsch)
wilde Gezelle niet weten. Het FTansch en Wanlscli
beschouwde hij mee als Vloanderens grootste bela
gers:
Mochte mij dat nieuws gebeuren,
dat ik sage wel en wis,
Vlandren 't WAlsche wambuis scheuren,
waarin 't nu genepen ia.
Vlaanderen, dat was voor hem het hoogste: „West
Vlaanderen was het uitverkoren plekje waar een on
bedorven middeleeuwse!» katholicisme nog feeioe.
Zijn leerlingen moesten worden opgevoed tot west-
vlaamsche priesterdichters en zendelingen. De taai
van West-Vlaandercn moest veredeld worden tot de
hoogste letterkundige waarde. West-Vlaamsche ge
bruiken en zeden moesten gekend, bewaard, aange
kweekt en verbreid worden. Er was niets anders
dan de Middeleeuwen zooals die leefden of leven
zouden ln West-Vlaonderen". (Verwey). Weg met
de verbastering, weg met 't „franskiljonse?» gespuis
weg met de aangeleerde modes en nagewauwelde
liflafl Het bloed des volks roept „Vlaamsch!, het
hart des volks is gezond, maar de stem des volks
wordt al te vaak gesmoord. Dat moet anders worden.
Laat op dat veld ln onze hand den leeuw ontwaaien;
Veerdig en vrij van allen band zij Vlanderland!
Hoe stond nu Gezelle tegenover de Vlaamsche be
weging? Afwerend cn vol onbegrip.
Caesar Gezelle vermeldt, dat zijn oom was tegen
't woord „beweging" er bowccgt niemendal in t
vlaamsch", zei 'hij, „cn wil men iets zetten men
zette dan vlaamsche strijd") èn tegen de zaak (er
was geen strijd vandoen):
„'t Was genoeg dat er gestudeerd werd, gedijkt en
gedolven aan den Vlaomschen taal- en kunstschat,
aan de Vlaamsche overlevering in godsdienst, be
schaving en zeden. Hij wilds* dat elke Vlaming een
Vlaming zij op zijn gebied, zoo geleerd, zoo bekwaam,
zoo spraakveerdlg, zoo beschaafd, zoo godsdienstig
mogelijk, maar dat alles in 't Vlaamsch. Dat elke
enkeling zichzelf volmaken zou en, van zijn weten en
kunnen, mededeelde aan zijne taalgenooten; uit die
enkelingen vervolmaakt in hun eigen Vlaamsch we
zen, zou een krachtig, gezond en Vlaamsch volk ge
worden zonder strijd'*.
De strijdlustige toon, hier en daar in zijn verzen,
ten spijt, was Gezelle «een militant strijder, geen fla
mingant van de daad. Elders (Correspondentieblad
van de Vereeniging van Chr. Ouderw.), hebben wij dit
in den breede nagegaan, hier moge worden vol
staan met de conclusie ervan weer te geven: Guido
Gezelle was als dichter een door-en-door-Vlaamschc
dichter, maar als mensoh volgens karakter èn over
tuiging een beslist tegenstander van „ruitcnbrekcrij".
Een Ghristendiohter was Gezelle, een Godixvpena-
digde in de volle beteekenis van het woord. Hij Jeo/de
uit en door het geloof. Hij wist zich 's Heeien kind.
llij heeft zieh heel zijn loven door beijverd mot onver
droten kinderlijke ijver, de lof van zijn God te zingen,
„Hij was christen èn kunstenaar aldus mej. H,
S. S. Kuyper een kinderlijk geloovige èn dichte""
bij de gratie Gods. Hij vereenigde zuiver-Nederland
sohe schoonheid van vorm met christelijke zuiverheid
van inhoud."
Het is ons niet onbekend, dat het laatste door
sommigen wordt weersproken. Gezelle, zoo meener
zij zou eenigermate met pantheïsme zijn besmot
geweest.
Onzes inziens mist deze zienswijze grond. Een
stellige uitspraak als van Caesar Gezelle, die mcu.
het intiemste onze Dichter heeft gekend, zooals mrn
die in ons komend Gczcllenummer aantreffen zoJ, f
>or ons van gewicht.
Maar ook,uit Gezelle's werk is, naar ons voorkomt,
niet aannemelijk te maken, dat hij een pantheïstisch
nntuurmysticus was. Integendeel, in zijn beschou
wing van Gods Wezen, CkhIs Bestuur, Christus' be-
bctcekenis en zoendood, het gobeti, leven en sterven
Ls Gezelle orthodox schriftuurlijk. Ja, Gezelle wist
niet alleen alles af van 't gebed, doch het was hem
metterdaad de ademtocht «Ier ziele. De ervaring tie*
discipelen was ook «le zijne: het is vaak zoo moeilijk
goed te bidden. Vandaar dat lxij nederig him woorden
herhaalt: Doaninc, doce nos orare; Heere, leer ons
bidden. Gezelle beeft last van de zonde, ze is zijn
leed, zijn schrijnend wee, zijn berouw:
Gij badt op ecnen berg alleen,
enJesu, ik en vind er g«>cn
waar Ti hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinnen:
de wereld wil mil achterna,
alwaar Ik ga
of sta
of ooit mijn oogen sla;
en arm als ik en ls er geen,
geen een,
Sie nood hohbe cn niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijnc, en niet gewagen kan
hoe zeer h«;t «loet!
o Leert mij, armen dwaas, lioe dat ik bidden moetl
Men vindt bij Gezelle en ziedaar het sterkst#
bewijs voor zijn wezenlijke Christelijke vroomheid
het besef van schuld cn zonde. Voor de pantheïst,
voor de natuur-mysticus bestaat geen zondo cn dus
peen schuld, ze zijn voor hem sclvaduwcn van onvol
komenheid, die vervaagd moeten door hot algeheel
opgaan van 's menschen denken, voelen en bogeoren
ln de natuur, in het goddelijke.
Guido Gezelle daarentegen gevoelt zich oen arms,
klagend riet, ja maar ook krank, ziek van zonden.
Hij kent de boosheid van zijn hart en daarom
vraagt hij:
Durf ik weer beloften sproken
die 'k van morgen af, zal breken,
En met meerder t>ooshe>d. Heer,
U verlaten nog *nen keer?
Laat mij in Uw onncn leunen,
want, om op mij zelf tc steunen,
heb ik nóch en kan ik niet
don dc zonde die Gij ziet.
Deze priester bemint zijn oude brevier. Hij grijpt
)»et znenigBMÜea, als zongen zijn herte verslinden.
Maar hij weet en gevoelt, «lat het oplezen van gebeden
geen bidden nog is:
Velen bidden schoone woorden,
naar den eisch, en opgezeid,
uit *n boek mot gouden boorden;
maar hun hert is ijdelheid.
Baden ze eens, ze zouden leven,
en niet altij<! weêr in 't graf
hunner schande zijn gedreven,
onder s vijand» herderstaf.
Baden ze eens, de tranen vloden
uit den grond huns herten weer
als gewenschte zogenboden,
over schuld cn scltande, neer.
Zoo kon alleen een spreken, die de mystieke unie,
met Christus kont Uit de diepte van zijn vereaheiutli
ziele roept hij naar omhoog. Geef mij Jezus "of ik
sterf, buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig
zielsverderf.
Langs «lo bane
Steeds om gano
Ging Hij, Jezus, zwaer gclaeiï
Waer zou 'k pcizen
Heer te reizen
En atdaer niet door te gaan
Andre wegen
Ingeslepen
Leén ten afgrond cn 't verderf
Heer der Hoeren
Wil mij leeren
U te volgen eer ik sterf.
Tot welk een zieldoordringende kreet ,om vergeving,
om t kindschap Gods in Jezus' offer stijgt die bede
bijwijlen:
Maar Jesu, uw bloed op mijn hoofd, als 't U blieft.
Uw bloed op mijn liootd, op mijn voorhoofd:
Dat elk een het tien mag, «lat ieder bet wete,
En zie dat Gij mijn en dat ik Uw ben.
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 'i vorelicnt het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis,
nop tien stappen, drie stappen, één stap,
nog driemaal Hosannahl één stap cn één stem..*
en "fc viuchte in Uw am* o Jjsu!