74 n LETTERKUNDIGE KRONIEK Avonddauw, door Hélène Swarth. Uitg. J. H. Kok. N.V. Kampen 1930. Wie had dit ooit kunnen denken, dat een bundel ▼eraen van Hélène Swarth nog eens zou gepubliceerd worden door een Gereformeerden Uitgeverl Zij met Jacques Perk waren, zooals Frans Coenen opmerkt in zijn „Studiën van de Tachtiger Beweging", de Tachtigers avant la lettrevan den Nieuwen Gids, want Hélène Swarth gaf in 1884 haar eersten bundel verzen uit, terwijl de „Mathilde" van Perk al van 1S80 dateert, terwijl ,/le Nieuwe Gids" eerst in 1885 werd opgericht De poëzie van Hélène Swarth was niettemin ont- bloeid aan datzelfde individualisme, dat de kern was der kunst van alle tachtigcfs. En ook haar poë zie was evenals die der tachtigers, a-roligieus, d.w.z. weemoed om een eenzaamheid zonder God en zonder geestelijk houvast; melancholie, die soms tot een kreet van wanhoop oversloeg, droefde door haar verzen, waarin ze zich tevens bewees: dichteres van de natuur, van stemmingen bovenal, welke ze ver woordde in beelden, uit de natuur gegrepen, en haar verskunst was en is nog altijd, gelijk „Avonddouw" bewijst, van een verwonderlijk knappe techniek. "t Doet ons even wonderlijk te moede zijn, als we lezen, dat Kok te Kampen een bundel verzen uit geeft van haar, voor welker poëzie jaren geleden, onze jongeren werden gewaarschuwd; zij was 't, die den twijfel, den zwarten, demonischen twijfel zoo bekoorlijk-rhytlunisch, zoo zoet-beeldcnd bezong in lie.deren als: „Zij hoorde in 't zingen van de wind, Geef mij uw liefde, ween end kind, Uw liefde en èl haar wouden." Zij zou vinden de rust, die Christus schenken wil, aan allen, die vermoeid en beladen, de toevlucht nemen tot Hem, een rust, die hooger is dan vreugde en heiliger dan haar smart" Nu, ongeveer vier jaar na dat dit van haar geschre ven werd, verrrast ons de nieuwe bundel religieuze poëzie, waarin de dichteres zingt van haar twijfelin gen, haai* onrust en strijd, maar waarin zij ook belijdt Hem gevonden te hebben, of liever: van Hem gevonden te zijn, Dien haar ziele nu lief heeft Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen, En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen. En 'k hob niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft. En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd. Maar deze twijfel, of er wel een God leeft is niet zoo absoluut, als ze lijkt want de subjectivistc laat er op volgen dat ze toch nog een stem in haar hart hoort, die van de eeuwigheid haar een echo lijkt, en dc „heilige onsterfelijke sterren" troosten haar met zoo iets als een objectieve zekerheid. Hélène Swarth heeft haar leven lang gezongen uit de herinnering van een tragische gebeurtenis in haar leven, uit de treurnis om teleurgestelde liefdesver wachtingen, waaruit ze o.a. zong: Wij speelden pandje met ons leven, Ik had mijn hart als pand gegeven. Hij hield mijn pand omhoog geheven, „Nu, zeg mij, hoe 'k het lossen moet!" Ik had mijn hart als pand gegeven. Hij wachtte een wijl en lachte eens even Daar viel 't verbrijzeld aan mijn voet. Wij speelden pandje met ons leven, Ik had mijn hart als pand gegeven. Kloos heeft Hélène Swarth eens genoemd: „Het zingende Hart in onze Letterkunde". Doch de laatste jaren scheen het wel of Van Eeden's critiok algemeen aanvaard was; clat n.l. dat Hart aldoor aan 't her kauwen was. 't Vorige jaar werd de dichteres gehuldigd op liaar zeventigsten jaardag, maar toen word er, naar ik meen, niets openbaar van wat toen zeker al in voor bereiding was: deze bundel „Avonddauw", die een kentering beduidt in haar leven. Een gebeurtenis in haar leven, in het leven ook onzer Nederlandsche poëzie, mag het heeten, dat de dichteres nu zingt aan den voet van Golgotha, in een geloovig aanvaarden van die groote Liefde, uit het gemis waarvan haar droefste verzen geboren zijn. Wij wisten wel, dat ze, achter het masker harer twijfelmoedige en zwaarmoedige poëzie, altoos de hunkering verborg naar Gods eeuwige Liefde, dat ze evenals zoovele zoekers naar een geestelijk houvast, a-religieus leek, juist, omdat het gemis zoo schrij nend werd gevoeld. In een artikel van L. E. Smallogange over dc dich teres in 't Juni-Nr van „Opwaartsche Wegen" (jaarg. 1926) lezen we: „In een harer brieven van zeer roccntcn datum schreef ze me: „Ja, 't zou heerlijk zijn, te gelooven, niet even, in een mooie stemming, maar blijvend" en „Voor mij is en blijft Christus dc vereerde en tcedcr geliefde Meester, zooals ge in tal van venzen lozen kunt; maar deze edele geloofsheld kan voor mij met dezelfde betcekenis hebben als voor hen, die een God in Hem aanbidden. Misschien kom ik daar ook nog toe. Met lijkt mij zoo benijdbaar." De heer Smallegange eindigde zijn artikel: „Als dat geschiedde, dan zou zij wellicht ook nog ▼inden den nieuwen klank van 't God gewijde lied, maar wat zeker is: ARM LAM Ik zag mijn ziel gelijk 't verdoolde lam, Dat mild dc Herder in Zijn armen nam, En met zijn mantel dekte zorgzaam toe, 't Verkleumde lam, voor klacht alree te moe. De hei lag dor, dc wind blies ruw en koud En boos en donker dreigde 't sparrenwoud. Geen maan, geen ster, de donder gromde, er was Geen teugje water en geen mondvol gras, Geen luwe sta! ,waar 't kalm en veilig sliep En 't volgde een poos, wie langs de heide liep En lokte 't lam met zoete liefdestem. Wijl in die vreemde 't zag een zweem van Hem, Al verder weg, tot hij 't alleen weer liet, En 't lam begreep: hij wès de Herder niet Kil ruischte regen en de nacht was lang En 't vragend klagen werd zoo droef, zoo bang Tot Hij, die 't vrijliet, maar 't wel had vermist, Het lam ging halen, waar hij 't eenzaam wist Wijl 't ver verstervend zuchtzdcht geblaat Hem drong in 't hart, een roos, die opengaat Voor smart, wijl Hij ons aller smart doorstond En Hij zijn lam bij Poel van Wanhoop voraL 't Lam lekte stil zijn warme teedre hand En liet zich dragen naar het Vredolond. Dit vers is zeker niet het beste uit den bundel: er staan sonnetten in, die het bewijzen, hoe 't dichter lijk vermogen van daze bejaarde vrouw nog ongerept is van kracht. Ik haal dit aan, omdat het zoo simpel weg vertelt van haar dolen en haar waan, van haar gevonden zijn door den goeden Herder. Maar let ook op hoe in dit zoo kalm voortloopcnd vertelsel hier en daar de kunstenares bij Gods genade zich herkennen laat. Hoe plastisch fijn is die regel „Wijl 't ver verster vend zuchtzacht geblaat" en hoe bizorvder mooi Jat beeld van 's Herders hart, „een roos, die opengaat voor smart". „Arm Lam", heet dat vers. Eenigc bladjzij's verder dicht ze: MIJN HERDER. O kwam mijn Herder! Ik kan niet verder. Mijn hart is moe. Mijn leden beven Waartoe nog leven, Waartoe? Hier Ls weer de angst der eenzaamheid. Hoe krijschcn de uilen! De stormen huilen! Er blinkt geen ster. In wind en regen Hoe ver mijn wegen, Hoever? De dichteres, die haar weomoedsjaren koesterde in vers op vers, die er van genoot in beeld op beeld haar treurnis te boetsccrcn en in het versmonument te adorecrcn, belijdt haar benauwenis ,die ze leed door baar gebondenheid aan de zinnen. In een fraai sonnet teekent ze die, als vijf slaven, die verbeelden don gezichtszin, den smaak, den reuk, den tastzin en den gohoorzin. ZINNEN. Eén slaaf brengt bloemen in mijn kerkercel, Eén honing, room en ooft en keur van spijzen, Eén, zoet bedwelmend, geur van paradijzen, Eén, dons en fulp, één, zang en snarenspel. Maar liever zag ik zon en maan verrijizcn, Leefde ik van boschvrucht, water uit de wel. O goede slaven! redt me uit deze hel! Wie durft mij koen den weg ter vrijheid wijzen? De trouwe slaven schudden droef het lioofd, Eén schildert fresco's, om mij blij te maken, Op gouden schalen hoopt een ander ooft 'k Vijl dóór een tralie, vlecht een koord van 't laken, Terwijl zij nisten vlucht ik over daken, Wijl Ilij niet kwam, die redding had beloofd. Do laatste drie regels (terzine) zijn zwak! de zin is duidelijk; de ziel wil ontkomen aan de dingen van den tijd, die haar geen vrede geven. Zij ontvlucht de zinnen omdat de ziel dorst naar de eeuwigheid, naar God. Gij vindt in dezen bundel onder al de verzen (en 't zijn er vele, ruim honderd pagina's beslaan ze) geen enkel, waarvan ge kunt zeggen: hier is het lied, Jat gespannen staat van volle vreugde over 't gevonden heil. 't Ging haar niet als wijlen Nellie van Kol, die ais een vogel zoo blij, zoo kinderlijk eenvoudig te zingen begon, nadat zij het groote geluk deelachtig was ge worden; toen was 't „feest in haar ziel". Maar Hélène Swarth komt eerst langzaam, schrede voor schrede nader tot het Kruis en né haar overgave aan den Verlosser is er telkens weer de twijfel, dc angst, er is maar heel schaars de juichtoon van het geloof, de jubelende zekerheid. Dc dichteres is, veel meer dan Nellie van Kol dat was, ontvankelijk voor den schooncn schijn der din gen, die zij zoo meesterlijk wist te vangen in den spiegel harer poëzie. Hélène Swarth is, worstelend om van haar indi vidualisme d.i. van haar intellectucelen hoogmoed los te komen, telkens een wankle schrede nader ge komen tot Hem, in Wien zij zag het aangezicht van den Vader, Die Liefde is. En wijl de dichteres haar leven lang heeft geleden aan de desillusie, waarmoe aardscho liefde haar had gewond, geneest zij lang- zaam-aan van die pijn, naarmate Hij, die de vlcesch- geworden Liefde des Vaders is, haar dierbaarder werd. Maar ook de wereld blijft lokken, do zinnen willen nog immer haar feest vieren. Hoe zwaar is de strijd, om de synthese te vinden van die twee: de liefde tot Christus, den Man van smarten en dc liefde tot de natuur. Die synthese heeft ze aanvankelijk gevonden en haar verzen geven er het schoono bewijs van. IN NACIITLIJK WINTERWOUD Ik doolde alleen in nachtlijk winterwoud, De stormwind loeide als donker golfgebruis. En roepend rees een raaf met wiekgeruiscli, Bevangend mij met schrik, uit knakkend hout, 'k Wist niet waarheen In puin lei brand mijn kluis Bang rees mijn haar, mijn bloed werd traag en koud. Doch tusschen aarde en hemel trilde goud Als van een ster 'k Trad nader, 'k Zag een kruis. In 't midden van het kruis, waar 't licfdehart Van Christus vlamde, biocide een roode roos, Een stralenbeok ontsprong die bloem van smart. En 'k zag dc tweesprong in dat licht en koos Of koos mijn God? mijn weg door 't warrig zwart. En 'k wist dat licht mijn baken voor altoos. Zeg, dat dit vera èl te mooi is, te sprookjesachtig, zegt ge allicht, van visie, maar erken ook, Jat hier een geur is van middelceuwsch-christelijke mystiek, welke zich 't liefst symbolisch beleed. Die geur ademt ook KERSTROOS. Op bronsbruin tafelkleed, in snccuwblcck schemer licht, Verheft haar blanken bloei, dien bessen rood om randen, De kerstroze En dc hulst lijkt dropplend bloed van wonden En in een wassen kelk ontwaar 'k Uw aangezicht O Christus!, hart van liefde op aarde door God gezonden. Eq voel gelijk een vraag uw blik op mij gericht. O teedre Zoon der Vrouw! treed niet met m' in 't gericht, O Heiland, stervensblij tot delging aller zonden! In 't stemmig streng vertrek is alle kleur gebluscht, De weerschijn van de sneeuw bezielt alleen de kelken; 'k Had wel, in warm ontzag, die ééne bloem gekust, Doch schroomt mijn mond, met gloed haar reinheid te verwelken.. De sneeuw dempt eiken stap in leliewitte wol En héél dc kamer vloeit van hemclvredc vol. Hier is de dichteres in haar kracht: stemming van vrede wil ze verwoorden: Christus, de Kerstroos, blank in rooden schijn van bloed, is er 't heilig mid delpunt. Hélène Swarth moet het govaar mijden der gemak kelijke rhetoriek; Christelijke rhetorick, die te lcelijker is, naarmate ze de hoogste waarheid meent te ver tolken, terwijl ze de schoonheid op dc vlucht drijft. Dat gevaar ontkwam ze niet in eon vers als: Bede (bl. 98) waarin we slechts vlotte versifcatic, niet het doorvoelde zeggen en belijden, vinden. Hoor: mir.iiiiiiiHiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiini LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN auiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuuuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiuiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiMiiiuniiH1 WAT ZIJN CHRISTELIJK LETTER KUNDIGE STUDIËN? Dr W. E. Engclkes heeft in Woord en Geest een artikel geschreven onder do titel: „Waf zijn Chr. Let- terk. Studiën?", zulks naar aanleiding van het ver schijnen van de vijfde bundel Chr. Lett. Studiën, verzameld door M. J. Lecndcrtse en Dr. C. Tazclaar. Het is niet onze bedoeling de verschillende beschou wingen en beweringen des schrijvers, voorzoovcr ie betreffen de vier artikelen van genoemde bundel, te citeeren noch ook te bestrijden. We maken de kwestie, waarbij we hier stil willen staan, los van Dr Engelkcs' waardccring dier op stellen als zoodanig. En dan .beginnen wij met onze verwondering uit te spreken. Dr. W. E. Engelkcs, welke zichzelf be voegdheid toekent als letterkundig kritikus en bo vendien optreedt als voorlichter In een Gereformeerd blad, bekent dat de uitdrukking „christelijk-letterkun dig" hem nieuw en vreemd in de ooren klonk, toen hij de titel Chr. Letterk. Studiën deel V vernam. „Omdat mij deze samenvoeging (christelijk-lctterkun- dig) niet terstond duidelijk was, interesseerde mij deze bundel in hooge mate. Letterkundige studiën verschijnen er meer, van „Christelijk-letterkundige" studiën is de markt niet overvoerd.. Ik was dus nieuwsgierig, wat deze bundel bood." (Wij curei- veeren.) Deze tirade past in de Telegraaf of de N. R. C. desnoods, maar niet in Woord en Geest. Auteurs in bladen als het laatste behooren, vóór zij over onder werpen schrijven als het bovengenoemde, zich op de hoogte te stellen van wat cr in eigen kring over is gezegd. Er zijn vóór dit vijfde deel Chr. Letter kundige Studiën in dezelfde serie Christendom en Literatuur niet minder dan negen dcclen studie-werk verschenen. Voorts zijn in de loop der jaren tallooze verhan delingen gepubliceerd dcor Dr. dc Moor, Dr. Oberman, Dr. Wielenga enz. enz., welke alle ook al werd dit door de auteurs niet zoo bij name genoemd „Christelijk literaire" kritiek bedoelden te leveren, zullen we voorloopig maar zeggen. Dan bestaat Verbond van Chr. letterkundige kringen, bestaat nu al vijf jaar een Christelijk literaire Essayistenkring. Maar van dit alles schijnt Dr Engclkes nooit of te nimmer gehoord te hebben. Immers, ware dit wèl zoo dan kon hij onmogelijk hebben geschreven, dat „dc samenvoeging „christclijk-lcttcrkundig" (hcni) niet terstond duidelijk was." Voor 't eerst van zijn leven schijnt Dr. Engelkcs dus ©en studie in handen gekregen te hebben, die preten deerde vanuit Christelijk gezichtspunt over literaire productie een waardebepaling op te maken. Dc artikelen van Dr. Tazelaar, W. Kramer, Mc Kuypervan Oordt en Ds Hcynes bobben hem echter „niet kunnen overtuigen van de bestaanbaarheid een „christelijk letterkundige" kritiek. Ook na lezing van deze studiën (blijft hij) in 't onzekere verkccren, cf en hoe het mogelijk is, op christelijke wijze letter kundige kritiek te oefenen". Wij leggen dus hier even vast, dat alle pioniers arbeid .waarvan wij boven gewaagden, voor Dr Engelkcs tevergeefs is verricht. Hij is alsnog vreemdeling in Jeruazlem. Dat is op zichzolf be schouwd natuurlijk hoclemaal niet erg, maar het wordt wèl erg, als hij gaat optreden als voorlichter van het publiek. We schreven zoo juist, dat Dr Engclkes ziclizelf bevoegdheid toekent als letterkundig kritikus. Immers hij zegt: „Van letterkundig standpunt beschouwd (cursief van ons) zijn deze studiën van verschillende waarde. Het best geschreven is m.i. die van II. J. Ilcynes over Brosse. Ook de studie van W. Kramer over Van Looy heeft haar verdiensten." Nu is dat „letterkundig standpunt" een raar ding. Dr W. E. Engclkes sluit bij zijn wanrdobepaling elke Christelijke norm of wat ook uit,, hij oordeelt van zuiver „letterkundig standpunt" en dan komt hij U)t de slotsom, dat dc studie van Ds II. J. Hcynes over Brosse het best geschreven is. Nu hoeft ook Frits Hopman van dc N.R.C. zijn vonnis gestreken, natuur lijk óók van zuiver „letterkundig standpunt" en hij komt tot dc conclusie, dat dc studie van Hcynes dc alec/ifsf-gcschrcvcno is van de vier. Is dat „letterkun dig standpunt" nu een wonderlijk ding of niet? Tusschen haakjes willen wc hier een opmerking maken over de onhebbelijke gewooqtc van sommige lcritici, studies van verschillende auteurs, gelijk in de dcolen Christelijk Letterkundige Studiën werden bij eengebracht, tegen elkaar te gaan afwegon. Onder werp, wijze van aanpak, persoonlijkheid der schrij vers enz. enz. velschillen zóó enorm, dat men b.v. een opstel als van I-Ioynes mot dat van W. Kramer eenvoudig niet vergelijken lean. De vraag, die een recensent hoeft te beantwoorden is niet: wie van do vier verdient er nu do pluim op de hoed (wat waarde heeft zoo iets?), maar: rijst uit de studie het beeld van de kunstenaar, over wie zij handelt, gaaf en markant voor u op, zoo dat uw ziel hem herkent in al zijn goede en minder goede karaktertrekken? Dat moet de kritikus van een bun del essay's beoordeelen, maar niet of Jantje's tceke- ning dit keer beter uitgevallen is dan die van Klaasje. Maar nu verder over de eigenlijke kwestie. Dr Engelkes heeft het voortdurend over „letterkun dige studie" en „letterkundige kritiek". Maar hij zegt met geen woord, wat hij daaronder verstaat. Hij zegt wel, dat letterkundige kritiek niemendal te maken heeft met „christelijkheid". „Letterkundige kritiek kan niet christelijk zijn, de eenvoudige reden, dat zij alleen maar letterkundig kan en mag zijn." Hoe nu? Wat zou men van deze stelling zeggen: „Onderwijs, politiek, economie, sociale actie, kunnen niet christelijk zijn, om de eenvoudige reden, dat zij alleen maar respectievelijk paedagogisch, staatkundig, economisch, sociaal kunnen en mogen zijn." Ieder doorziet aanstonds dat het standpunt van Dr Engelkes bedenkelijk dicht de oud-liberale opvat ting nadert en onmogelijk geaccepteerd kan worden door ieder die aan het Christendom univcrscele be- teekenis toekent Waaruit dit misverstand van de Auteur voortvloeit wordt echter duidelijk, door wat hij onmiddellijk laat volgen: „Wie letterkundige kritiek uitoefent, stelt zich ge heel anders in en legt een geheel anderen maatstaf aan dan wie beoordeelt, of een bepaakl letterkundig werk geschikte lectuur is voor Christenen, speciaal voor de Christelijke jeugd. De eerste maatstaf is van acsthctischen, dc andere van ethisch-paedagogischen aard". Inderdaad, maar Wie letterkundige kritiek uitoefent, en zich bepaalt tot aosthetische toets, vat zijn taak wel heel eenzijdig op. Het begrip „letterkundig" is veel ruimer dan „aestlietisch". „Wie een kunstwerk beoordeelt, aldus Dr. Engclkes moet zich hiervan wel bewust zijn, dat hij ee.n kunstwerk beoordeelt en geen verhandeling, waar mee hij het „eens" of „niet eens" kan zijn". Letterkundige kritiek toetst dus kunstwerk, maar dat kunstwerk in zijn geheel en in alle elementen. DuS allereerst de idéo, die er aan ton grondslag ligt, de hoofdgedachten die het dragen en stuwen. Die' moeten getoetst aan de Waarheid, verheven boven toevallige mccninkjes cn gevoeligheidjes. Wanneer er een kunstenaar komt, die een ge dicht of roman bouwen zou op het thema dat Je mensch aan het dier minderwaardig is of dat stelen voortreffelijker is dan eerlijk- zijn of dat zelfmoord de verhevenste daad is die een mensch kan verrich ten, dan kan hij die idee misschien op een onvergc- lijk schoono en suggestieve wijze in een poëtische gestalte belichamen, en dan zal ieder eerlijk kriti kus ex*kennen dat de auteur een aesthctisch voortref felijk work heeft geschapen, maar tegelijk zijn grond gedachte moeten aan de kaak stellen als in strijd met de waarheid. Dit laatste is wel geen aesthctische kritiek, maar behoort wel degelijk tot de letterkundige beoordoe- ling. Wat nu de verwerking dor idee tto kunst, spe ciaal romankunst betreft, merken wij op, dat de let terkundige critielc te oordeclen heeft over twee dingen: de psychologie en de aesthetische gestatle. Er kunnen boeken geschreven worden in brillan- ten stijl, met een taal en stijl-wceldc, waar je stil van wordt, maar waarin de psychologie, dc zielkundige verantwoording der confliktcn, verwikkelingen oplossing kant noch wal raakt. Er zijn ook boeken (deuk aan Merijntjc Gijzen) waarin alle gebeuren bedriegelijk verwrongen wordt om een voor. p,p e theorie aannemelijk te ken, waarin tc dien einde dc grootste zondon tegen redelijkheid .gezond verstand cn eenvoudig psycholo gisch fatsoen worden begaan. Dan behoort het aanwijzon on laken daarvan wel niet tot de aesthetische, maar wel degelijk tot de letterkundige kritiek. De aesthetische kritiek aldus, luidt onze slotsom, is een ondc rdeel der literaire kritiek, maar mag daarmee in geen geval worden vereenzelvigd, gelijk Dr. Engelkes schijnt tc bedoelen. Dc letterkundige kritiek nu als aesthetische waar debepaling heeft inderdaad niets te maken met „Christelijkheid'", omdat ze beoordeelt technische kwesties, als ritme, beeldspraak harmonische sa- menstemming van klanken, bouw, evenwicht enz. De letterkundige kritiek als psychologische toet sing staat wel reeds onder invloed der levensbeschou wing, immers do psychologie wijzigt zich al naar gelang men ze beoefent vanuit eeai andere wereld beschouwing. Maar de letterkundige kritiek als doorproeving en toetsing der diepere levensidèe, welke aan een kunst werk ten grondslag ligt, behoort gansch en al tot net terrein der „Christelijkheid". Want wie of wat oo- paalt wat de Waarheid is, waaraan zich de levensidèe moet conformeeren? Zoo blijkt dus het bestaansrecht der Christelijk-lite- raire kritiek en wordt door ons onverzwakt gehand haafd. Indien Dr. Engelkés dit bestaansrecht wenscht te bestrijden, dan dient hij dit te doen niet op grond van een viertal willekeurige studies, welke hem blijk baar als toevallig in handen zijn geraakt, maar ~>p grond van wat de baanbrekers en leiders der Christe- lijk-literaire beweging van dertig jaar geleden tot nu toe hebben geschreven. We meenden goed te doen, deze dingen, van zoo groot want fundamenteel belang, eens in 't licht te stellen. Natuurlijk is het onze bedoeling niet, daarover een discussie te openen. Polemiseercn, zoo is er gezegd, is doorgaans de meest onhebbelijke vorm van tijdverlies. En Cicero drukt zich nog sterker uit: „Van disputee ren komt verschil, van verschil gekijf ,van gekijf haat; waar haat is ,ts geen plaats voor de waarheid." JEROME K. JEROME „Een gaaf mensch met gouden hart". Jerome K. Jerome behoort ook in Nederland tot di meest gelezen buitenlandsche schrijvers. In het laatste Boekenschouw-nummer vertelt Kees van Hoek levendig over het werk van Jerome, naar aanleiding van het boek van Alfred Moss: Jerome K. Jerome, his life and work. Jerome's familie was zeer welgesteld. Kort na zijn geboorte (1859) echter begonnen allerlei rampen en tegenslagen het gezin te treffen, welke het geheel aan lager wal brachten. De Jerome's kwamen tenslotte te recht in een der armste voorsteden van Londen. Toen de knaap, welke later zulk een beroemdheid verwerven zou, vijftien jaar oud was, was hij vader en moederloos en stond hij geheel alleen in het harde leven. Maar ook in hem werd het Schriftwoord ver vuld: Het is goed dat dc mensch zijn juk draagt in zijn jeugd. Hij versaagde niet, juist door de druk en last des levens ontwaakte in hem de drang naar hoo- gcrop, in de strijd werden zijn krachten gestaald. Hij werd een echt selfmade man. Jerome begon als reportage-journalist Wat later werd hij feuilletonist. En het geluk diende hexii. Swinburne werd zijn goede engel en hielp hem aan geregeld journalistiek werk. .Journalistiek was ile vreugde van mijn leven", heeft hij zelf in later dager getuigd. In 1892 verd hij mede-hoofdredacteur van The Idler, waaraan figuren als John Oxenham, W. W. Ja cobs, Arthur Conan-Doylc, EJcn Phillpotis, Israel Zangwill en Mark Twain verbonden waren. Vriend schap bestond er in die tijd tusschen Jerome en Ram say Mac Donald „dio altijd met zijn hoed in de eeno en den deurknop in de andere hand stond, zich aldus het laatste woord in elke discussie verzekerend." Als literair auteur heeft Jerome zioh naam ge maakt in zijn kwaliteiten van tooneelsclirijver cn verteller. „Jorome heeft in totaal eon twintigtal boeken ge schreven, doch het zou moeilijk zijn om die te ver deden in humoristische en ernstige, wijl er zoo veel scrieusitcit is in zijn meest humoristische boeken en zooveel humor In zijn ernstigste werken". „Van zijn toneelwerk kan hetzelfde getuigd worden als van zijn humor: het is altijd nobel en zuiver ge bleven, vol van dien warmen gloed van gave men- schelijkhcid, ware van de vergiftiging van sexeappeal op de brutaliteit der misdaad waarmede de theater productie van latere jaren zoo onherstelbaar diep naar beneden gehaald is. Ook in dit deel zijner veel zijdige muze bleef Jerome's werk de afspiegeling van den man Jerome". Dc man Jerome, welke niet alleen een stralende hu mor, maar ook een gedegon godsdienstzin bezat en een hooge opvatting huldigde van de plichten, die de. mensch krachtens zijn mensch-zijn heeft In Juni 1927 is Jerome op een vacantiereis in De vonshire plotseling overleden. Aan zijn graf werd licm een hulde gewijd naar het klassieke woord: „Dc werker die grootcr nog was dan zijn werk". BRIEFWISSELING. A. d. W. te V. Het al of niet slagen van de op voering van een speelbaar stuk, hangt goeddeels af van de groep spelers. Ibsen's „Bouwmeester Solness had op het Noorech tooneol volkomen fiasco gemaakt Toen kwam een Fransch gezelschap met Lugné Poe' en Madame Body te Christiania. En de overwinning was absoluut De dichter zelf, die andere niet zoo bi zonder gauw tevreden was, getuigde in een heftige ge moedsbeweging: „Dat was de opstanding van mijn stuk Ja, de practijk wijst uit of een stuk speelbaar is. Een mislukte opvoering is echter géén bewijs dat het een rtiel-speelbaar drama is; een zéér geslaagde opvoering daarentegen bewijst wel het tegendeel. Dat laatste was bij Lioba het geval. Overigens veel dank voor uw sympathieke brief. F. te G. Zonder twijfel is Moeder ÜiK.ie..o van Wilma de beste roman, der Christelijke literatuur der laatste jaren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12