74
n
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Avonddauw, door Hélène Swarth.
Uitg. J. H. Kok. N.V. Kampen 1930.
Wie had dit ooit kunnen denken, dat een bundel
▼eraen van Hélène Swarth nog eens zou gepubliceerd
worden door een Gereformeerden Uitgeverl
Zij met Jacques Perk waren, zooals Frans Coenen
opmerkt in zijn „Studiën van de Tachtiger Beweging",
de Tachtigers avant la lettrevan den Nieuwen
Gids, want Hélène Swarth gaf in 1884 haar eersten
bundel verzen uit, terwijl de „Mathilde" van Perk
al van 1S80 dateert, terwijl ,/le Nieuwe Gids" eerst
in 1885 werd opgericht
De poëzie van Hélène Swarth was niettemin ont-
bloeid aan datzelfde individualisme, dat de kern
was der kunst van alle tachtigcfs. En ook haar poë
zie was evenals die der tachtigers, a-roligieus, d.w.z.
weemoed om een eenzaamheid zonder God en
zonder geestelijk houvast; melancholie, die soms tot
een kreet van wanhoop oversloeg, droefde door haar
verzen, waarin ze zich tevens bewees: dichteres van
de natuur, van stemmingen bovenal, welke ze ver
woordde in beelden, uit de natuur gegrepen, en haar
verskunst was en is nog altijd, gelijk „Avonddouw"
bewijst, van een verwonderlijk knappe techniek.
"t Doet ons even wonderlijk te moede zijn, als we
lezen, dat Kok te Kampen een bundel verzen uit
geeft van haar, voor welker poëzie jaren geleden,
onze jongeren werden gewaarschuwd; zij was 't, die
den twijfel, den zwarten, demonischen twijfel zoo
bekoorlijk-rhytlunisch, zoo zoet-beeldcnd bezong in
lie.deren als:
„Zij hoorde in 't zingen van de wind,
Geef mij uw liefde, ween end kind,
Uw liefde en èl haar wouden."
Zij zou vinden de rust, die Christus schenken wil,
aan allen, die vermoeid en beladen, de toevlucht
nemen tot Hem, een rust, die hooger is dan vreugde
en heiliger dan haar smart"
Nu, ongeveer vier jaar na dat dit van haar geschre
ven werd, verrrast ons de nieuwe bundel religieuze
poëzie, waarin de dichteres zingt van haar twijfelin
gen, haai* onrust en strijd, maar waarin zij ook
belijdt Hem gevonden te hebben, of liever: van Hem
gevonden te zijn, Dien haar ziele nu lief heeft
Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen
of ieder alleen,
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en
of God leeft weet geen.
En 'k hob niets dan de stem van mijn hart, die mij
't eeuwige leven belooft.
En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn
sterfelijk hoofd.
Maar deze twijfel, of er wel een God leeft is niet
zoo absoluut, als ze lijkt want de subjectivistc laat
er op volgen dat ze toch nog een stem in haar hart
hoort, die van de eeuwigheid haar een echo lijkt, en
dc „heilige onsterfelijke sterren" troosten haar met
zoo iets als een objectieve zekerheid.
Hélène Swarth heeft haar leven lang gezongen uit
de herinnering van een tragische gebeurtenis in haar
leven, uit de treurnis om teleurgestelde liefdesver
wachtingen, waaruit ze o.a. zong:
Wij speelden pandje met ons leven,
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Hij hield mijn pand omhoog geheven,
„Nu, zeg mij, hoe 'k het lossen moet!"
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Hij wachtte een wijl en lachte eens even
Daar viel 't verbrijzeld aan mijn voet.
Wij speelden pandje met ons leven,
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Kloos heeft Hélène Swarth eens genoemd: „Het
zingende Hart in onze Letterkunde". Doch de laatste
jaren scheen het wel of Van Eeden's critiok algemeen
aanvaard was; clat n.l. dat Hart aldoor aan 't her
kauwen was.
't Vorige jaar werd de dichteres gehuldigd op liaar
zeventigsten jaardag, maar toen word er, naar ik
meen, niets openbaar van wat toen zeker al in voor
bereiding was: deze bundel „Avonddauw", die een
kentering beduidt in haar leven.
Een gebeurtenis in haar leven, in het leven ook
onzer Nederlandsche poëzie, mag het heeten, dat de
dichteres nu zingt aan den voet van Golgotha, in een
geloovig aanvaarden van die groote Liefde, uit het
gemis waarvan haar droefste verzen geboren zijn.
Wij wisten wel, dat ze, achter het masker harer
twijfelmoedige en zwaarmoedige poëzie, altoos de
hunkering verborg naar Gods eeuwige Liefde, dat ze
evenals zoovele zoekers naar een geestelijk houvast,
a-religieus leek, juist, omdat het gemis zoo schrij
nend werd gevoeld.
In een artikel van L. E. Smallogange over dc dich
teres in 't Juni-Nr van „Opwaartsche Wegen" (jaarg.
1926) lezen we:
„In een harer brieven van zeer roccntcn datum
schreef ze me: „Ja, 't zou heerlijk zijn, te gelooven,
niet even, in een mooie stemming, maar blijvend" en
„Voor mij is en blijft Christus dc vereerde en tcedcr
geliefde Meester, zooals ge in tal van venzen lozen
kunt; maar deze edele geloofsheld kan voor mij met
dezelfde betcekenis hebben als voor hen, die een God
in Hem aanbidden. Misschien kom ik daar ook nog
toe. Met lijkt mij zoo benijdbaar."
De heer Smallegange eindigde zijn artikel:
„Als dat geschiedde, dan zou zij wellicht ook nog
▼inden den nieuwen klank van 't God gewijde lied,
maar wat zeker is:
ARM LAM
Ik zag mijn ziel gelijk 't verdoolde lam,
Dat mild dc Herder in Zijn armen nam,
En met zijn mantel dekte zorgzaam toe,
't Verkleumde lam, voor klacht alree te moe.
De hei lag dor, dc wind blies ruw en koud
En boos en donker dreigde 't sparrenwoud.
Geen maan, geen ster, de donder gromde, er was
Geen teugje water en geen mondvol gras,
Geen luwe sta! ,waar 't kalm en veilig sliep
En 't volgde een poos, wie langs de heide liep
En lokte 't lam met zoete liefdestem.
Wijl in die vreemde 't zag een zweem van Hem,
Al verder weg, tot hij 't alleen weer liet,
En 't lam begreep: hij wès de Herder niet
Kil ruischte regen en de nacht was lang
En 't vragend klagen werd zoo droef, zoo bang
Tot Hij, die 't vrijliet, maar 't wel had vermist,
Het lam ging halen, waar hij 't eenzaam wist
Wijl 't ver verstervend zuchtzdcht geblaat
Hem drong in 't hart, een roos, die opengaat
Voor smart, wijl Hij ons aller smart doorstond
En Hij zijn lam bij Poel van Wanhoop voraL
't Lam lekte stil zijn warme teedre hand
En liet zich dragen naar het Vredolond.
Dit vers is zeker niet het beste uit den bundel: er
staan sonnetten in, die het bewijzen, hoe 't dichter
lijk vermogen van daze bejaarde vrouw nog ongerept
is van kracht.
Ik haal dit aan, omdat het zoo simpel weg vertelt
van haar dolen en haar waan, van haar gevonden
zijn door den goeden Herder. Maar let ook op hoe
in dit zoo kalm voortloopcnd vertelsel hier en daar
de kunstenares bij Gods genade zich herkennen laat.
Hoe plastisch fijn is die regel „Wijl 't ver verster
vend zuchtzacht geblaat" en hoe bizorvder mooi Jat
beeld van 's Herders hart, „een roos, die opengaat
voor smart".
„Arm Lam", heet dat vers.
Eenigc bladjzij's verder dicht ze:
MIJN HERDER.
O kwam mijn Herder!
Ik kan niet verder.
Mijn hart is moe.
Mijn leden beven
Waartoe nog leven,
Waartoe?
Hier Ls weer de angst der eenzaamheid.
Hoe krijschcn de uilen!
De stormen huilen!
Er blinkt geen ster.
In wind en regen
Hoe ver mijn wegen,
Hoever?
De dichteres, die haar weomoedsjaren koesterde in
vers op vers, die er van genoot in beeld op beeld haar
treurnis te boetsccrcn en in het versmonument te
adorecrcn, belijdt haar benauwenis ,die ze leed door
baar gebondenheid aan de zinnen.
In een fraai sonnet teekent ze die, als vijf slaven,
die verbeelden don gezichtszin, den smaak, den reuk,
den tastzin en den gohoorzin.
ZINNEN.
Eén slaaf brengt bloemen in mijn kerkercel,
Eén honing, room en ooft en keur van spijzen,
Eén, zoet bedwelmend, geur van paradijzen,
Eén, dons en fulp, één, zang en snarenspel.
Maar liever zag ik zon en maan verrijizcn,
Leefde ik van boschvrucht, water uit de wel.
O goede slaven! redt me uit deze hel!
Wie durft mij koen den weg ter vrijheid wijzen?
De trouwe slaven schudden droef het lioofd,
Eén schildert fresco's, om mij blij te maken,
Op gouden schalen hoopt een ander ooft
'k Vijl dóór een tralie, vlecht een koord van 't laken,
Terwijl zij nisten vlucht ik over daken,
Wijl Ilij niet kwam, die redding had beloofd.
Do laatste drie regels (terzine) zijn zwak! de zin
is duidelijk; de ziel wil ontkomen aan de dingen
van den tijd, die haar geen vrede geven. Zij ontvlucht
de zinnen omdat de ziel dorst naar de eeuwigheid,
naar God.
Gij vindt in dezen bundel onder al de verzen (en 't
zijn er vele, ruim honderd pagina's beslaan ze) geen
enkel, waarvan ge kunt zeggen: hier is het lied, Jat
gespannen staat van volle vreugde over 't gevonden
heil.
't Ging haar niet als wijlen Nellie van Kol, die ais
een vogel zoo blij, zoo kinderlijk eenvoudig te zingen
begon, nadat zij het groote geluk deelachtig was ge
worden; toen was 't „feest in haar ziel".
Maar Hélène Swarth komt eerst langzaam, schrede
voor schrede nader tot het Kruis en né haar overgave
aan den Verlosser is er telkens weer de twijfel,
dc angst, er is maar heel schaars de juichtoon van
het geloof, de jubelende zekerheid.
Dc dichteres is, veel meer dan Nellie van Kol dat
was, ontvankelijk voor den schooncn schijn der din
gen, die zij zoo meesterlijk wist te vangen in den
spiegel harer poëzie.
Hélène Swarth is, worstelend om van haar indi
vidualisme d.i. van haar intellectucelen hoogmoed
los te komen, telkens een wankle schrede nader ge
komen tot Hem, in Wien zij zag het aangezicht van
den Vader, Die Liefde is. En wijl de dichteres haar
leven lang heeft geleden aan de desillusie, waarmoe
aardscho liefde haar had gewond, geneest zij lang-
zaam-aan van die pijn, naarmate Hij, die de vlcesch-
geworden Liefde des Vaders is, haar dierbaarder
werd.
Maar ook de wereld blijft lokken, do zinnen willen
nog immer haar feest vieren. Hoe zwaar is de strijd,
om de synthese te vinden van die twee: de liefde
tot Christus, den Man van smarten en dc liefde tot
de natuur.
Die synthese heeft ze aanvankelijk gevonden en
haar verzen geven er het schoono bewijs van.
IN NACIITLIJK WINTERWOUD
Ik doolde alleen in nachtlijk winterwoud,
De stormwind loeide als donker golfgebruis.
En roepend rees een raaf met wiekgeruiscli,
Bevangend mij met schrik, uit knakkend hout,
'k Wist niet waarheen In puin lei brand mijn kluis
Bang rees mijn haar, mijn bloed werd traag en koud.
Doch tusschen aarde en hemel trilde goud
Als van een ster 'k Trad nader, 'k Zag een kruis.
In 't midden van het kruis, waar 't licfdehart
Van Christus vlamde, biocide een roode roos,
Een stralenbeok ontsprong die bloem van smart.
En 'k zag dc tweesprong in dat licht en koos
Of koos mijn God? mijn weg door 't warrig
zwart.
En 'k wist dat licht mijn baken voor altoos.
Zeg, dat dit vera èl te mooi is, te sprookjesachtig,
zegt ge allicht, van visie, maar erken ook, Jat
hier een geur is van middelceuwsch-christelijke
mystiek, welke zich 't liefst symbolisch beleed.
Die geur ademt ook
KERSTROOS.
Op bronsbruin tafelkleed, in snccuwblcck schemer
licht,
Verheft haar blanken bloei, dien bessen rood om
randen,
De kerstroze En dc hulst lijkt dropplend bloed
van wonden
En in een wassen kelk ontwaar 'k Uw aangezicht
O Christus!, hart van liefde op aarde door God
gezonden.
Eq voel gelijk een vraag uw blik op mij gericht.
O teedre Zoon der Vrouw! treed niet met m' in 't
gericht,
O Heiland, stervensblij tot delging aller zonden!
In 't stemmig streng vertrek is alle kleur gebluscht,
De weerschijn van de sneeuw bezielt alleen de kelken;
'k Had wel, in warm ontzag, die ééne bloem gekust,
Doch schroomt mijn mond, met gloed haar reinheid
te verwelken..
De sneeuw dempt eiken stap in leliewitte wol
En héél dc kamer vloeit van hemclvredc vol.
Hier is de dichteres in haar kracht: stemming van
vrede wil ze verwoorden: Christus, de Kerstroos,
blank in rooden schijn van bloed, is er 't heilig mid
delpunt.
Hélène Swarth moet het govaar mijden der gemak
kelijke rhetoriek; Christelijke rhetorick, die te lcelijker
is, naarmate ze de hoogste waarheid meent te ver
tolken, terwijl ze de schoonheid op dc vlucht drijft.
Dat gevaar ontkwam ze niet in eon vers als: Bede
(bl. 98) waarin we slechts vlotte versifcatic, niet het
doorvoelde zeggen en belijden, vinden. Hoor:
mir.iiiiiiiHiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiini
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
auiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuuuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiuiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiMiiiuniiH1
WAT ZIJN CHRISTELIJK LETTER
KUNDIGE STUDIËN?
Dr W. E. Engclkes heeft in Woord en Geest een
artikel geschreven onder do titel: „Waf zijn Chr. Let-
terk. Studiën?", zulks naar aanleiding van het ver
schijnen van de vijfde bundel Chr. Lett. Studiën,
verzameld door M. J. Lecndcrtse en Dr. C. Tazclaar.
Het is niet onze bedoeling de verschillende beschou
wingen en beweringen des schrijvers, voorzoovcr ie
betreffen de vier artikelen van genoemde bundel, te
citeeren noch ook te bestrijden.
We maken de kwestie, waarbij we hier stil willen
staan, los van Dr Engelkcs' waardccring dier op
stellen als zoodanig.
En dan .beginnen wij met onze verwondering uit
te spreken. Dr. W. E. Engelkcs, welke zichzelf be
voegdheid toekent als letterkundig kritikus en bo
vendien optreedt als voorlichter In een Gereformeerd
blad, bekent dat de uitdrukking „christelijk-letterkun
dig" hem nieuw en vreemd in de ooren klonk, toen
hij de titel Chr. Letterk. Studiën deel V vernam.
„Omdat mij deze samenvoeging (christelijk-lctterkun-
dig) niet terstond duidelijk was, interesseerde mij
deze bundel in hooge mate. Letterkundige studiën
verschijnen er meer, van „Christelijk-letterkundige"
studiën is de markt niet overvoerd.. Ik was dus
nieuwsgierig, wat deze bundel bood." (Wij curei-
veeren.)
Deze tirade past in de Telegraaf of de N. R. C.
desnoods, maar niet in Woord en Geest. Auteurs in
bladen als het laatste behooren, vóór zij over onder
werpen schrijven als het bovengenoemde, zich op de
hoogte te stellen van wat cr in eigen kring over
is gezegd. Er zijn vóór dit vijfde deel Chr. Letter
kundige Studiën in dezelfde serie Christendom en
Literatuur niet minder dan negen dcclen studie-werk
verschenen.
Voorts zijn in de loop der jaren tallooze verhan
delingen gepubliceerd dcor Dr. dc Moor, Dr. Oberman,
Dr. Wielenga enz. enz., welke alle ook al werd
dit door de auteurs niet zoo bij name genoemd
„Christelijk literaire" kritiek bedoelden te leveren,
zullen we voorloopig maar zeggen. Dan bestaat
Verbond van Chr. letterkundige kringen, bestaat nu
al vijf jaar een Christelijk literaire Essayistenkring.
Maar van dit alles schijnt Dr Engclkes nooit of te
nimmer gehoord te hebben. Immers, ware dit wèl
zoo dan kon hij onmogelijk hebben geschreven, dat
„dc samenvoeging „christclijk-lcttcrkundig" (hcni)
niet terstond duidelijk was."
Voor 't eerst van zijn leven schijnt Dr. Engelkcs dus
©en studie in handen gekregen te hebben, die preten
deerde vanuit Christelijk gezichtspunt over literaire
productie een waardebepaling op te maken.
Dc artikelen van Dr. Tazelaar, W. Kramer, Mc
Kuypervan Oordt en Ds Hcynes bobben hem echter
„niet kunnen overtuigen van de bestaanbaarheid
een „christelijk letterkundige" kritiek. Ook na lezing
van deze studiën (blijft hij) in 't onzekere verkccren,
cf en hoe het mogelijk is, op christelijke wijze letter
kundige kritiek te oefenen".
Wij leggen dus hier even vast, dat alle pioniers
arbeid .waarvan wij boven gewaagden, voor Dr
Engelkcs tevergeefs is verricht. Hij is alsnog
vreemdeling in Jeruazlem. Dat is op zichzolf be
schouwd natuurlijk hoclemaal niet erg, maar het
wordt wèl erg, als hij gaat optreden als voorlichter
van het publiek.
We schreven zoo juist, dat Dr Engclkes ziclizelf
bevoegdheid toekent als letterkundig kritikus. Immers
hij zegt:
„Van letterkundig standpunt beschouwd (cursief
van ons) zijn deze studiën van verschillende waarde.
Het best geschreven is m.i. die van II. J. Ilcynes over
Brosse. Ook de studie van W. Kramer over Van Looy
heeft haar verdiensten."
Nu is dat „letterkundig standpunt" een raar ding.
Dr W. E. Engclkes sluit bij zijn wanrdobepaling elke
Christelijke norm of wat ook uit,, hij oordeelt van
zuiver „letterkundig standpunt" en dan komt hij U)t
de slotsom, dat dc studie van Ds II. J. Hcynes over
Brosse het best geschreven is. Nu hoeft ook Frits
Hopman van dc N.R.C. zijn vonnis gestreken, natuur
lijk óók van zuiver „letterkundig standpunt" en hij
komt tot dc conclusie, dat dc studie van Hcynes dc
alec/ifsf-gcschrcvcno is van de vier. Is dat „letterkun
dig standpunt" nu een wonderlijk ding of niet?
Tusschen haakjes willen wc hier een opmerking
maken over de onhebbelijke gewooqtc van sommige
lcritici, studies van verschillende auteurs, gelijk in de
dcolen Christelijk Letterkundige Studiën werden bij
eengebracht, tegen elkaar te gaan afwegon. Onder
werp, wijze van aanpak, persoonlijkheid der schrij
vers enz. enz. velschillen zóó enorm, dat men b.v.
een opstel als van I-Ioynes mot dat van W. Kramer
eenvoudig niet vergelijken lean.
De vraag, die een recensent hoeft te beantwoorden
is niet: wie van do vier verdient er nu do pluim
op de hoed (wat waarde heeft zoo iets?), maar: rijst
uit de studie het beeld van de kunstenaar, over wie
zij handelt, gaaf en markant voor u op, zoo dat uw
ziel hem herkent in al zijn goede en minder goede
karaktertrekken? Dat moet de kritikus van een bun
del essay's beoordeelen, maar niet of Jantje's tceke-
ning dit keer beter uitgevallen is dan die van Klaasje.
Maar nu verder over de eigenlijke kwestie.
Dr Engelkes heeft het voortdurend over „letterkun
dige studie" en „letterkundige kritiek". Maar hij zegt
met geen woord, wat hij daaronder verstaat. Hij zegt
wel, dat letterkundige kritiek niemendal te maken
heeft met „christelijkheid".
„Letterkundige kritiek kan niet christelijk zijn,
de eenvoudige reden, dat zij alleen maar letterkundig
kan en mag zijn."
Hoe nu? Wat zou men van deze stelling zeggen:
„Onderwijs, politiek, economie, sociale actie, kunnen
niet christelijk zijn, om de eenvoudige reden, dat zij
alleen maar respectievelijk paedagogisch, staatkundig,
economisch, sociaal kunnen en mogen zijn."
Ieder doorziet aanstonds dat het standpunt van
Dr Engelkes bedenkelijk dicht de oud-liberale opvat
ting nadert en onmogelijk geaccepteerd kan worden
door ieder die aan het Christendom univcrscele be-
teekenis toekent
Waaruit dit misverstand van de Auteur voortvloeit
wordt echter duidelijk, door wat hij onmiddellijk
laat volgen:
„Wie letterkundige kritiek uitoefent, stelt zich ge
heel anders in en legt een geheel anderen maatstaf
aan dan wie beoordeelt, of een bepaakl letterkundig
werk geschikte lectuur is voor Christenen, speciaal
voor de Christelijke jeugd. De eerste maatstaf is van
acsthctischen, dc andere van ethisch-paedagogischen
aard".
Inderdaad, maar
Wie letterkundige kritiek uitoefent, en zich bepaalt
tot aosthetische toets, vat zijn taak wel heel eenzijdig
op. Het begrip „letterkundig" is veel ruimer dan
„aestlietisch".
„Wie een kunstwerk beoordeelt, aldus Dr. Engclkes
moet zich hiervan wel bewust zijn, dat hij ee.n
kunstwerk beoordeelt en geen verhandeling, waar
mee hij het „eens" of „niet eens" kan zijn".
Letterkundige kritiek toetst dus kunstwerk, maar
dat kunstwerk in zijn geheel en in alle elementen.
DuS allereerst de idéo, die er aan ton grondslag ligt,
de hoofdgedachten die het dragen en stuwen. Die'
moeten getoetst aan de Waarheid, verheven boven
toevallige mccninkjes cn gevoeligheidjes.
Wanneer er een kunstenaar komt, die een ge
dicht of roman bouwen zou op het thema dat Je
mensch aan het dier minderwaardig is of dat stelen
voortreffelijker is dan eerlijk- zijn of dat zelfmoord
de verhevenste daad is die een mensch kan verrich
ten, dan kan hij die idee misschien op een onvergc-
lijk schoono en suggestieve wijze in een poëtische
gestalte belichamen, en dan zal ieder eerlijk kriti
kus ex*kennen dat de auteur een aesthctisch voortref
felijk work heeft geschapen, maar tegelijk zijn grond
gedachte moeten aan de kaak stellen als in strijd
met de waarheid.
Dit laatste is wel geen aesthctische kritiek, maar
behoort wel degelijk tot de letterkundige beoordoe-
ling. Wat nu de verwerking dor idee tto kunst, spe
ciaal romankunst betreft, merken wij op, dat de let
terkundige critielc te oordeclen heeft over twee
dingen: de psychologie en de aesthetische gestatle.
Er kunnen boeken geschreven worden in brillan-
ten stijl, met een taal en stijl-wceldc, waar je stil van
wordt, maar waarin de psychologie, dc zielkundige
verantwoording der confliktcn, verwikkelingen
oplossing kant noch wal raakt.
Er zijn ook boeken (deuk aan Merijntjc Gijzen)
waarin alle gebeuren bedriegelijk verwrongen wordt
om een voor. p,p e theorie aannemelijk te
ken, waarin tc dien einde dc grootste zondon tegen
redelijkheid .gezond verstand cn eenvoudig psycholo
gisch fatsoen worden begaan.
Dan behoort het aanwijzon on laken daarvan wel
niet tot de aesthetische, maar wel degelijk tot de
letterkundige kritiek.
De aesthetische kritiek aldus, luidt onze slotsom, is
een ondc rdeel der literaire kritiek, maar mag
daarmee in geen geval worden vereenzelvigd, gelijk
Dr. Engelkes schijnt tc bedoelen.
Dc letterkundige kritiek nu als aesthetische waar
debepaling heeft inderdaad niets te maken met
„Christelijkheid'", omdat ze beoordeelt technische
kwesties, als ritme, beeldspraak harmonische sa-
menstemming van klanken, bouw, evenwicht enz.
De letterkundige kritiek als psychologische toet
sing staat wel reeds onder invloed der levensbeschou
wing, immers do psychologie wijzigt zich al naar
gelang men ze beoefent vanuit eeai andere wereld
beschouwing.
Maar de letterkundige kritiek als doorproeving en
toetsing der diepere levensidèe, welke aan een kunst
werk ten grondslag ligt, behoort gansch en al tot net
terrein der „Christelijkheid". Want wie of wat oo-
paalt wat de Waarheid is, waaraan zich de levensidèe
moet conformeeren?
Zoo blijkt dus het bestaansrecht der Christelijk-lite-
raire kritiek en wordt door ons onverzwakt gehand
haafd. Indien Dr. Engelkés dit bestaansrecht wenscht
te bestrijden, dan dient hij dit te doen niet op grond
van een viertal willekeurige studies, welke hem blijk
baar als toevallig in handen zijn geraakt, maar ~>p
grond van wat de baanbrekers en leiders der Christe-
lijk-literaire beweging van dertig jaar geleden tot nu
toe hebben geschreven.
We meenden goed te doen, deze dingen, van zoo
groot want fundamenteel belang, eens in 't licht te
stellen.
Natuurlijk is het onze bedoeling niet, daarover een
discussie te openen. Polemiseercn, zoo is er gezegd, is
doorgaans de meest onhebbelijke vorm van tijdverlies.
En Cicero drukt zich nog sterker uit: „Van disputee
ren komt verschil, van verschil gekijf ,van gekijf
haat; waar haat is ,ts geen plaats voor de waarheid."
JEROME K. JEROME
„Een gaaf mensch met gouden hart".
Jerome K. Jerome behoort ook in Nederland tot di
meest gelezen buitenlandsche schrijvers.
In het laatste Boekenschouw-nummer vertelt Kees
van Hoek levendig over het werk van Jerome, naar
aanleiding van het boek van Alfred Moss: Jerome K.
Jerome, his life and work.
Jerome's familie was zeer welgesteld. Kort na zijn
geboorte (1859) echter begonnen allerlei rampen en
tegenslagen het gezin te treffen, welke het geheel aan
lager wal brachten. De Jerome's kwamen tenslotte te
recht in een der armste voorsteden van Londen.
Toen de knaap, welke later zulk een beroemdheid
verwerven zou, vijftien jaar oud was, was hij vader
en moederloos en stond hij geheel alleen in het harde
leven. Maar ook in hem werd het Schriftwoord ver
vuld: Het is goed dat dc mensch zijn juk draagt in
zijn jeugd. Hij versaagde niet, juist door de druk en
last des levens ontwaakte in hem de drang naar hoo-
gcrop, in de strijd werden zijn krachten gestaald. Hij
werd een echt selfmade man.
Jerome begon als reportage-journalist Wat later
werd hij feuilletonist. En het geluk diende hexii.
Swinburne werd zijn goede engel en hielp hem aan
geregeld journalistiek werk. .Journalistiek was ile
vreugde van mijn leven", heeft hij zelf in later dager
getuigd.
In 1892 verd hij mede-hoofdredacteur van The
Idler, waaraan figuren als John Oxenham, W. W. Ja
cobs, Arthur Conan-Doylc, EJcn Phillpotis, Israel
Zangwill en Mark Twain verbonden waren. Vriend
schap bestond er in die tijd tusschen Jerome en Ram
say Mac Donald „dio altijd met zijn hoed in de eeno
en den deurknop in de andere hand stond, zich aldus
het laatste woord in elke discussie verzekerend."
Als literair auteur heeft Jerome zioh naam ge
maakt in zijn kwaliteiten van tooneelsclirijver cn
verteller.
„Jorome heeft in totaal eon twintigtal boeken ge
schreven, doch het zou moeilijk zijn om die te ver
deden in humoristische en ernstige, wijl er zoo veel
scrieusitcit is in zijn meest humoristische boeken en
zooveel humor In zijn ernstigste werken".
„Van zijn toneelwerk kan hetzelfde getuigd worden
als van zijn humor: het is altijd nobel en zuiver ge
bleven, vol van dien warmen gloed van gave men-
schelijkhcid, ware van de vergiftiging van sexeappeal
op de brutaliteit der misdaad waarmede de theater
productie van latere jaren zoo onherstelbaar diep
naar beneden gehaald is. Ook in dit deel zijner veel
zijdige muze bleef Jerome's werk de afspiegeling van
den man Jerome".
Dc man Jerome, welke niet alleen een stralende hu
mor, maar ook een gedegon godsdienstzin bezat en
een hooge opvatting huldigde van de plichten, die de.
mensch krachtens zijn mensch-zijn heeft
In Juni 1927 is Jerome op een vacantiereis in De
vonshire plotseling overleden.
Aan zijn graf werd licm een hulde gewijd naar het
klassieke woord:
„Dc werker die grootcr nog was dan zijn werk".
BRIEFWISSELING.
A. d. W. te V. Het al of niet slagen van de op
voering van een speelbaar stuk, hangt goeddeels af
van de groep spelers. Ibsen's „Bouwmeester Solness
had op het Noorech tooneol volkomen fiasco gemaakt
Toen kwam een Fransch gezelschap met Lugné Poe'
en Madame Body te Christiania. En de overwinning
was absoluut De dichter zelf, die andere niet zoo bi
zonder gauw tevreden was, getuigde in een heftige ge
moedsbeweging: „Dat was de opstanding van mijn
stuk
Ja, de practijk wijst uit of een stuk speelbaar is. Een
mislukte opvoering is echter géén bewijs dat het een
rtiel-speelbaar drama is; een zéér geslaagde opvoering
daarentegen bewijst wel het tegendeel. Dat laatste
was bij Lioba het geval. Overigens veel dank voor uw
sympathieke brief.
F. te G. Zonder twijfel is Moeder ÜiK.ie..o van
Wilma de beste roman, der Christelijke literatuur der
laatste jaren.