66 n REIZEN MET CEPEIZEN. KHANS COENEN, Reizen, een Uitweiding en i n wij din g. Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij Am sterdam, z. j. De uitweiding over reizen is tevens een inwijding in de diepere b~teekenis daarvan; de inwijding tot Goethe is tegelijkertijd een uitweiding over Wcimar en de historische omgeving, waarin Duitschlands grootste dichter leefde en werkte. De belangstelling van ieder reiziger is natuurlijk naar zijn eigen aard. Zoo zoekt de kunstenaar cn criticus Coenen niet de verstrooiing, waarvoor de meeste menschen uitgaan, doch de inwijding, den inkeer tot cultuur en kunst van hot land, waar heen zijn reis hem voert Dit fijne boekje legt daar van getuigenis af. De titel misleidt een weinig; hij doot niet vermoe den, dat tenslotte maar over één reis zou worden geschreven, n.l. de reis van den auteur, enkele jaren geleden, naar Duitschland, in het bijzonder naar Wcimar. Men zou geneigd zijn, Ui vermoeden, dal Coenen ons hier een beschouwing gaf over reizen, in den origineelen trant, die zijn werk kenmerkt met den sterk-critischen inslag van zijn natuur. Echter geeft hij meer. De inleiding over het reizen als zoo danig beslaat slechts het kleinste gedeelte; dc sfeer van Weimar, waar men zich nog zoo heerlijk terug kan weten in den tijd dat het genie Goethe er ver bleef, verleidde Coenen tot een nabetrachting over *ijn reis, een zich terug-droomen in de omgeving van den dichter. Op den titel afgaande had ik van dezen onafhankelijken frisschen geest eigenlijk uitslui tend een critisch-psychologische behandeling van hel onderwerp „reizen" verwacht. Dan hij voelt zich ook hier de onafhankelijke: hij schrijft naar zijn be lieven en voor zijn pleizier. En zoo veroenigt hij „rei zen" met „Gocthe", al is het verband ook slechts het toevallige van zijn reis naar Weimar. In langen tijd hadden wij niets van hem gehoord, van Coenen n.l. Als den feilen, nJets-ontziendcn cri ticus van de gekke dingen die wij menschen doon cn ja, ook van onszelf, ontmoeten wij hem nog elke week in de Groene Amsterdammer. Maar het is, of daarin zijn door leven in kiem aangetaste idealisme hem vervoert tot een soms zóó bittere, wrange, sar castische critiek, die niets ontziet, dat hij soms, wan neer niet de mildheid van den humor zijn gedach ten overstraalt, komt tot een allés-ontkennende op positie tegen het bestaande. Wel hoog moot een idealisme zijn, dat zich zóó onredelijk verdedigt te gen de altijd weer ontstcllcnd-slechtc ervaringen die de mensch in de wereld opdoet. Mr. Cooncn is niet geloovig hij zou lachen met hoonenden spot wel licht, als men dat zou veronderstellen zijn kronie ken in De Groene Amsterdammer getuigen ook van zijn cynische houding tegenover den godsdienst en in het algemeen tegen alles, waaraan wij achten eer bied te zijn verschuldigd. En toch, wie nauwlettend zijn uitingen overweegt, moet zich niet verwonderen als hij tot de conclusie zou moeten komen, dat er in dezen mensch een geloof leeft aan een ideale we reld, die hij wellicht eens, in zijn Jeugd, heeft zien schemeren ,een geloof zóó sterk, dat het de onvolko menheden dezer wereld niet kan verdragen tenzij het zich pantsert met zijn cynisme. Want er is in zijn critische uitingen een verholen weemoed, die wellicht zijn grond heeft in de ons allen gemeen zame herinnering aan het verloren paradijs. En kan eer geest, die dit zóó sterk bezit al zal hij het zelf misschien ontkennen! ongeloovig hectcn? althans ongeloovig in algemeenen zin? Zulk een figuur brengt ons tot inkeer. Ik herin ner mij een zijner kronieken, van November J.I., over den „deugdzamen burger", waarin hij ecnige be schouwingen geeft over den afschuwelijken moord, een maand eerder te Rotterdam gepleegd. In het hij zonder acht hij het in dat stukje fnuikend voor ons zelfgevoel, dat er niet minder dan 75 verdachten waren, menschen dus, die door hun kennissen in staat werden geacht tot zulk een laaghartige daad En het pijnlijke is, dat wij die verdenking ook wer kelijk verdienen! Slechts de omstandigheden houden ons er van terug, maar wie, die zichzelf kent, weet niet, tot welke weerzinwekkende misdaden hij In staat is? Een auteur lie ons zulk een helderen spiegel voor houdt, verdient zeker niet, op grond van zijn soms oneerbiedige en al te cynische uitingen, alleen af keuring of hooghartig voorbijgaan. En zijn „Reizen" kan zonder voorbehoud, en slechts tot onze innerlijke verrijking door ons gele ien worden Waarom reizen wij? Er is allereerst volgens Coe nen de wensch, om 009 bestaan op te frisschen, eens weg te zijn uit al die bekende dingen die ons el- ken dag omringen en op den langen duur benou wen. L mWii kennen onze dagelijkse!»* omgeving, maar wij zi e n haar niet meer. De kamera, waar wij in wonen, de stad, waarin wij onze dagclijk- sche omwandelingen doen, het land, waar wij da gelijks doorheen sporen, wij weten alles zoo door en door, in zijn geheel en al zijn bijzonderheden, dat er geen mogelijkheid meer bestaat het ie zien, d.w.z. versche, enkelvoudige gezichtsindruk ken tc ontvangen. En zoo zijn die woning en die stad en dat land dan tot Ik geworden, altijd het zelfde Ik, in welks gezelschap wij ons niet nala ten kunnen te vervelen. Tenzij wij er dood-me- lancholiek van worden". Het reizen, al is hot maar op kleinen afstand van dc plaatsen die ons dagelijks zien, vernieuwt ons al; wij doen andere dingen, hebben gedurende den tijd van het reizen andere gewoonten .ontmoeten andere menschen en krijgen zoo als het ware een onder Ik. Men begrijpt wel, dat het Ik hier in uitgebroiden zin is genomen. Doch er is ook een meer idealistische,, een roman tische reden, en deze ligt „in do door velen cn vaak gevoelde algemeené onvrede met dit aardsch be staan". Er bestaat in ons oen heimwee naar de verte, een verlangen naar bevrijding. Coenen had hier de woorden van Paulus kunnen aanhalen, die deze zucht zoo magistraal heeft uitgezegd. Het is een wcnsch om weg te komen uit de beperking van ons kleiner Ik, en dus analoog aan het eerstgenoemde verlangen dat tot uitgaan dringt. Doch het onder scheid is, dat wij dit laatste „Ik", ons eigenlijke Ik, nimmer kunnen on vluchten, tenzij in den dood. En zoo ziet de schrijver dit als een onbewust, verheime lijkt doodsverlangen, een ontvluchten van hot eigen ik. De Christen, practisch de juistheid dezer beschou wing op grond der feiten moetende erkennen, zal toch idealistisch gelukkig tot ander cbeschouwingen komen. Voor hem, die in Christus is vrijgemaakt en verlost, is het in principe niet meer noodig, zich zelf te ontvluchten. Er is voor hem altijd cn te aller plaatse oen vernieuwende kracht die sterkor werkt dan welke groote reis ook: de kracht van Christus, die alle dingen nieuw maakt, oen kracht verder, die hem weer als nieuw in de schepping stelt en hein verwant doet zijn aan al het geschapene, ver of dichtbij, omdat het door diezelide kracht wordt ge dragen. Hij heeft dan ook het reizen, op gevaar af anders dood-melancholiek te worden, niet noodig Zijn leven opzichzel. is al een reis, een loepen in den wedstrijd, met eiken dag nieuwe ontmoetingen met cn versche indrukken van Hem, Wiens verlossings kracht hem, als lid, in dc leden stroomt. Waarom hij dan toch reist, boven en behalve om de door Coenen aangegeven redenen? Elke Christe lijk reiziger, hij zij lid van onze voortreffelijke Nc- dcrlandschc Christelijke Reisvereeniging of niet, zal antwoorden: om de groote werken Gods in de na tuur te zien en te verkondigen, in dicpstcn zin dus tot eer van God. En dan is er nog een reden, die misschien meer onbewust dan bewust gevoeld wordt: hij voelt zich als een vreemdeling hier op.aarde, en zal dit dooi elke reis te dieper beseffen, daar deze hem losser maakt van de menschen cn dingen, temidden waar van hij leeft, losser van gewoonten en tradities, waarvan hij de betrekkelijkheid inziet, in dicpsten zin losser van de materie ,want elke reis is toch ook een bevrijding van het stoffelijke dat den mensch in zijn omgeving op verschillende wijzen bindt. Reizen brengt den mensch tenslotte ook lot het besef van zijn eigen kleinheid, zoowel tegenover de natuur als tegenover de groote menigte der andere stervelingen Hij, die in eigen kiing een geldende persoonlijkheid is, voelt zich in ander land, onder een ander volk tenslotte niet meer dan een evenredig deel van het groote geheel der mcnschheid; met wat moer oot moed zal hij terugkeeren. Alles wat in eigen krin getje zoo gewichtig is verliest veel van zijn belecke nis ten opzichte van de andere en soms grootere waarden, waarmede het reizen ons in aanrakine brengt. Een en ander geldt in nog sterkere mate voor den reiziger, die voor langeren tijd zich van zijn kring scheidt, om in 'n ander land tc verblijven, al komt hier ook dc gewenning bij velen al te snel en verliest de ziel maar al te gauw de onbevangenheid der eer ste verwondering, waarmede zij tegenover de din gen stond. Want dit vooral is, voor iedereen, dc be koring van het reizen: de aanraking met het nieuwe, het elk ding en elke gewaarwording tc ervaren als een wonder. En tenslotte komt het ook hier weer op den persoon aan. Wie kind is gebleven in dien zin vooral, dat hij met de verwondering van het eerste aanschouwen staat tegenover elk verschijnsel, zal eigenlijk een reis niet noodig hebben. En voor wie alles ziet als gewoon en gewend zal ook een reis niet helpen. Hij gaat langs dc dingen heen zonder tc zien. Zelfs zal voor zulk iemand de reis, slechts tot verdere verstrooiing dienen in plaats van tot In keer. Dit trooste de velen, die, door welke redenen dan ook, niet in staat zijn om te reizen. Hun blijft één reismogelijkheid nochtans over: het geestelijke reizen En is niet alle literatuur geestelijke reis? Deze leent zich beter om tot inkeer te komen dan het vermoeiende lichamelijke .reizen, terwijl zij toch dezelfde uitkomst heelt, n.l. het weer nieuw tegen- GELUK Noem mij den man, noem mij de vrouw,, die in oprechtheid zeggen zou: „Ik heb 't geluk volkómenl Hetzij iik schouwe achter mij of in het heden 't is al blij, vervuld zijn al mijn droomen!" Ach, eulk een mensch bestdét er niet! „'i Was meestal moeite en verdriet wat mij de jaren brachten," zoo spreekt men den aartsvader na, en vult den dag, van vroeg tot spa, met tranen en met klachten. 't Verleden schittert soms in schijn van storeloos-gelukkig zijn Maar is 't ons dan vergeten hoe menig uur wij toen ter tijd in droefenis, in troostlooshcid, in bittre tranen sleten? De toekomst lonkt, de toekomst lacht «Jsof volmaakt geluk zij bracht..k... Wien heeft zij nooitbedrogen? Zij komt, zij maakt, zij is er; aoh, misleiding was hour lieve lach, cn heur beloftnis logen! Venvacht niet van dit tranendal dat immer het u geven zal vervulling van uw droomen! De Heer Die in den Hemel leeft, Die is het die u vrede geeft, vrcê en geluk volkómen! NELLIE VAN KOL over de menschen en dingen om ons komen staan, m.a.w. door ons „schouwen" van de dingen. Jac. van Looy, de deze week overleden schilder cn schrijver, heeft eens gezegd, dat men iets, het meest gewone ding, zóólang moet bezien, tot men het schoon gaat vinden, tot men het „schouwt"! De reis, ook dc gues- clijke, maakt ons dit mede mogelijk. Do> uitweidende inleiding van Cocncn's bookjDii komt voorts tot een beschouwing vau het reizen'in Duitschland na den oorlog, en hieruit blijkt al epoc: dig hoe deze reiziger zich scherp rekenschap geeft van hetgeen hij ontmoet. Hem volt de groote veruit dcring op met het Duitschland van vóór den groo- ten krijg, toen men den indruk kreeg van „zekere massale gespannenheid, van een enorm blok vol spankracht, zoozeer was alles onderdeel van een geheel. Iets strikt geregelds, tot het uiter ste nauwkeurig en versneld, iels doelbewust ont zaglijks kwam allengs uit alles naar voren". Bij zijn laatste reis ervoer hij, dat deze druk was verdwenen. In de plaats van een onpersoonlijk „Na- tionalgefühl" is een differentieërend zelfgevoel ge komen, dat de menschen eenvoudiger cn bescheide ner heeft gemaakt. Door het Roergebied, waar bU „het gansche schouwspel van desolntic on sinistere verwording, die de groot-industrie over een streelt brengt' „het schijnt een triestige fataliteit, dat die bloei tevens de ruïne van alle landschappelijk mpoi cn het bederf der bewoners beteckent" cn het vroolijke berg- en bouwland van middcn-Duitsch- land ziet, komt onze reiziger aan het doel van zijn tocht, Wcimar, „eei- trouwhartig stadje, dat zich geeft zooals het is". De beschrijving van wat hij in Weimar ziet ,en overdenkt beslaat het grootste deel van het boekje, cn vormt de „inwijding" tot Gocthc, uit wiens tijd hier vooral nog zooveel over is, dat den reiziger helpt ccnigszins een idee tc krijgen van de omgeving waarin deze dichter verkeerde. Er is een wijde schei ding tusschcn het burgerlijke cn vorstelijke leven van dien tijd, waarin het eerste „tenminste een eigen aardig cn aardig eigen karakter" heeft, doch het vorstelijke een internationale sfeer van ongezellig-, held cn kilte heeft. Denkend en zinnend gaat Co<>- nen in de Weimarsche paleizen en verblijven rond, waar gidsen hem leiden, wien hij geestige karaktef ristickcn wijdt, doch die hem intusschen vaak met hun betweterige woorden beletten, zich in den ver leden tijd in te leven, over welke teleurstelling hij zich troost met de overweging, dat het toch slechts een fictie is, zich in een anderen tijd terug te kun nen wanen. Men tracht door de plaats in den stijl, van vroeger jaren te laten en de voorwerpen pnv cios zoo te bewaren, ons de illusie tc geven, dat wij ons voor enkele uren in hot verleden zouden kuip, nen bevinden. Men meant, „dat de tijd Iets vluch tigs, maar dc plaaic iets blijvend" Is cn men op de plaats iets van den tijd kan terughouden". En do auteur gaat verdejr met deze origincole filosofische beschouwingen: o 71 iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN iiiiiiiiuuii=iiiiiiiiiiiuiiiiniiiniiiiiiuuiiiuuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiini!!iiiiimiiiiii iiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiii OUD- EN MIDDELNEDERLANDSCHE LETTERKUNDE Onder de Vlaamsehe literatuurkenners en taalge leerden, welke in Noord-Nederland veel te weinig hekend zijn en gewaardeerd worden, behoort wel op de eerste plaats Dr. J. van Mierlo Jun. S.J. Dit zal wol mode oen gevolg aijn van het feit dat zijn eigenlijke studie-terrein, dat der Middelncder- landsche literatuur-historie, niet staat in het centrum der publieke aandacht. Voor de Middeieeuwsche let terkunde interessceien zich maar enkelen. Verder worden zijn werken meest alle uitgegeven tc Leuven en Brussel. Dit heeft weer tot gevolg, dat aan de Noord-NedcrlandscJie bladen en periodieken weinig of goen recensie-exemplaren worden gezonden en hot puibliok aklus onkundig blijft van betrokken uitgaven. Te betreuren. Want we aarzelen geen oogen- blik het werk van Dr. J. van Miorlo voor de kennis onzer Middeieeuwsche kunst hoogst belangrijk, ja onontbeerlijk te noemen. Zoo is zijn Heynryck van Veldcke b.v. (vorig jaar te Brussel verschonen) een essay, gelijk er per jaar slechts een hoogst enkele in onizc taal verschijnt. In dit artikel wilden wij dc aandacht vestigen, speciaal van allen, die bij het letterkundig onderwijs betrokken zijn, op zijn laatste boek: Beknopte Ge schiedenis van de Ouden Mlddelnederlandsche Letterkunde. Beknopt, want er gaat een uitvoeriger Geschiedenis aan vooraf. Deze was echter biiuien korte tijd uit verkocht cn wordt voorloopig niet herdrukt: „Al te zeer ben ik me de vele tekortkomingen van dit werk bewust, dan dat ik hot zou wagen, hot andermaal zooals het is den lezers aan tc bieden. Zoo ligt het in mijn bedoeling die gcschiodenis nog eens geheel om cn bij te werken, wat allicht nog eenige jaren in besdag zou kunnen nemen." Daarom gaf de Schrijver inmiddels een beknopte geschiedenis, waarin gestreefd werd naar zakelijkheid on oen zekere volledigheid. Het book geeft geen ci'a- ten (de Auteur verwijst daarvoor naar de bloem lezingen van Dr. Pennon, Dr. J. van der Valk en Dr. D. Tinborgen), maar wql een rijke opgave van goodkoopc of Ijcht toegankelijke edities, tijdschriften, waar liet besprokene kan gevonden worden, vooris studiën en artikelen, waar men uitvoeriger over betrokken kwesties kan lezen. Al dadelijk in het begin van het bock bemerkt men dat Dr. van Mierlo op een originoole, frisschc manier de dingen aanpakt. Onder Oud-Nedcrlandsohc Letterkunde wordt ver staan dc vroegste letterkunde in de taal der West- Germaansche volksstammen, die zich op Nederlan.1- sche bodem hebben gevestigd cn wier dialecten over- hecrscht werden door hot Noderlandsch West- nodcrfrankisch, waarin verschillende elementen uit andere tongvallon werden opgenomen!). Eén der eerste kwesties, die daarbij de aandacht vragen is: hoeft in onze gewesten vóór de XlIIe eeuw letterkundig leven in de volkstaal gebloeid? Dit is geen vraag, met alleen academische, maar vooral ook met nationale beteekenfs. Jonckbloct titelde één der hoofdstukken van zijn Nederlandschc Letterkunde: „Vlaamsche Letterkunde eerst in 12001250" en ofschoon hij de mogelijkheid van Vlaamsch-Dictscho gedichten van zéér vroo-rc dagteekening niet ontkent constateert hij alleen het ontbreken van „liet stellig bewijs van hun bestaan. En dat moet men toch op geschiedkundig gebied eischen." Mij beredeneert dan verder, dat zelfs le waarschijnlijkheid cener hypothese omtrent de hio- gerc oudheid niet groot is en vraagt: „Voor wie toch zouden de Vlaamscho dichters vroeger geschre ven hebben?" (Ileel dit zwak betoog verliest zijn waarde in 't licht van een studie als van J. Jacobs over Vlaandcrcns tweetaligheid). Prof. G. Kulff sprekende over de tijden der inval len van Denen cn Noormannen stelt vast: „Welnu, geen enkel gedicht, geen lied, geen rijmpje zelfs in do volkstaal dier eeuwen is tot ons gekomenWel werden er literaire werken geschapen: „Echter niet in de volkstaal, maar in de taal der Kerk, het Latijn." Prof. Prinsen schrijft ergens: „Wat vóór de laatste decennia der 12c eeuw ligt is „algemeen Germaanseh eigendom of behoort tot do Christelijk-Latijnsche cultuur der middeleeuwen." Dr. van Mierlo stelt zich anders in: „Dc eerste mot naam en werk bekende, zeker ge dateerde schrijver van do Nederlondsche letterkunde, is de Limbtirgscho dichter Hendrik van Veldeke, uit de tweede helft der Xlle eeuw. Dit wil niet zeggen, dat er vóór die jaren geen literatuur in de volkstaa. te onzent heeft bestaan; maar alleen, dat er uit vroe ger tijden zoo good als niets is bewaard gebleven. N.V. Standaard Bookhiudcl, Brussel, 193d Het is de taak van den geschiedschrijver onzer letter kunde na te vorschcn op welke wnjze en in welke vormen de kunst van hot wooixl zich in die door geen documenten nog vertegenwoordigde eeuwen heeft geopenbaard, om aldus de wording en ontwikkeling onzer latere literatuur uit t« loggen en toe te lichten." Zoo vermeldt Van Mierlo het feit, dat Karei de Groote een verzameling liet aanleggen van zeer oude DP. J. VAN MIERLO. liederen in de volkstaal, waarin de doden der vroe gere koningen werden bezcuigen en het getuigenis van bisschop Radboud van Utrecht (=t= 900), die het betreurde dat men bij feestmalen liever luisterde naar leugenverdichtsels dun naar het leven der heili gen. Lludgcr vernoemde' reeds de Friesche zanger Bernlef, welke onder harpbogcleiding de daden be zong dei" oude Friezen. Uit dc overgangstijd (X en Xle eeuw) zijn bewaard de z.g. Waclilendoncksche Psalmen, goeddeels in het Gost-ncdorfrankisoh ge schreven. In 1202 moesten te Luik alle Dietsche en Romaanseho werken aan de ccnsuhr worden onder worpen. Welke zin zou zulk oen decreet hebben ge had, indien er goen Dietsche kunst had bestaan? De kleine graaf van Wijnen, toen nog Dietsch, bozat in de tweede helft der Xlle eeuw een hcele bibliotheek met liefdesverhalen, avonturen cn boerden. En Vel deke zelf? Hij beweegt zich op drie gebieden: dat der hagiografie (heiligenleven), der erotische lyriek en der hoofschc opick.) Is het denkbaar, dat eon speelman, zij het een ecnlgszins bognafd, op drie ge bieden zou tot stand hebben gebracht wat Veldcke heeft gedaan, Indien er geen geschreven volkskunst vóór hem luid bcstuan? De middelncdorlandschc literatuur vangt aan in de tweede helft der 12e eeuw, dc tijd toen de taal haar middelccuvvsch karakter had verkregen. In drie gol vingen heeft zij zich voortbewogen: 1. de ridderlijk-feodale (12c en 13e eeuw), 2. de burgerlijk-patricische (beginnend niet Maerlant);' 3. de kunst van het volk, van dc gemeenschap. Over drie hoofdstukken verdeelt de Schrijver dan ook zijn stof: 1. In het rijk der schoonheid; 2. De letterkunde onder den invloed der didactiek; 3. De letterkunde onder de rederijkers. Gelijk bij de Oud-Nederlandsche letterkunde, tracht de Auteur ook bij de Middeieeuwsche kunst naar wc!verantwoord persoonlijk inzicht, dat uiteraard meermaals afwijkt van 't algemeen-gangbare en niouw licht werpt op bepaalde vraagstukken. Zoo wordt de bekende Karei ende Elcgast gewoon lijk gerekend tot de Frankische epiek, Dr. van Mierlo beschouwt het als een oorspronkelijk dietsoh gedicht. Daarmee keert hij terug tot dc vroegere zienswijze, van welke Jonckbloct zei: „Lang heeft men den Carel ende Elcgast voor een oorspronkelijk Nedar- landsch werk gehouden, maar men heeft dat vernam; den laten varen." Van Mierlo doet dit om „de uit sluitend Germaansche namen; om den Gcrmaanschen geest met de Germaansche opvatting der trouw; met de Germaansche gebruiken, als: vcrdecling van den buit, tweegevecht als godsgericht; met de Germaan sche tooverrnotieven: Elcgast zelf oorspronkelijk Elven-gast, Elven-koning; om dc belangrijke eigene trekken." De Frankische helden-romans zijn nog vol Ger- rrvaansche overleveringen, van geen enkele is bewezen dat het eigenlijk een vertaling van het fransch zou zijn; sommige staan zelfs vrij zelfstandig tegeno fransche redacties. Al te voel werden vrceger bij ov< eenkomende of elkaar gelijkende redacties a priori de fransche als ori'rinocl beschouwd, wat de Auteur telkens weer bestrijdt. Daar Is b.v. het beroemde dierenepos Van den Vos Reinaerde, geschreven door twee dichters: Arnóut, die het begon en Willem, dio het voltooide. Prinsen be weert kortweg: .geschreven naar Fransoh model." Van Mierlo gaat niet zoo ver als J. F. Willems, die het eerst in Nederland de Rcinaert her-uitgaf en welke meende, dat de Franschnran eenvoudig uit het Vlaamsch had vertaald. Maar wel stelt hij de moge lijkheid, dat hot eerste deel, dus dat van Arnout oor spronkelijk zou kunnen zijn: ,,'t Fransch heeft onbe holpen verzen en rijmen onder invloed van 't Dietsch, onbeduidende episoden, omdat 't oorspronkelijke doel niet gevat werd; uitbreidingen; verder is de ont- knooping hoogst onwaarschijnlijk, wat zou te ver klaren zijn uit het feit, dat do Fransche dichter het onvoltooid gebleven werk van Arnout met een slot heeft mootcn voorzien." Wanneer de Auteur de verschillende genre's der 12e cn 13e eeuwen: episch-vorikalcnde poëzie, lyrische poëzie en het proza (speciaal Iladcwych) heeft be schreven en gekarakteriseerd, besluit hij: „In alle vakken izijn werken van beteekenis ontstaan; som mige meesterstukken zei f9, die naast de beste uit andere literaturen in dien tijd mogen gesteld worden. Wel ondergaat onze woordkunst sterk den indruk van Frankrijk; toch blijft ze in vele, cn vooral juist in de beste harcr openbaringen, zelfstandig genoeg." Zoo voert de Auteur ons, telkens in kleine paragra fen; mot inleidende beschouwingen, karakteristieken van de tijd en de literatuur daartoe bohoorende, van de persoon der dichtere en hun werken, ook door de beide volgende perioden onzer Middeieeuwsche letter kunde: de tweede van pl.m. 130Óplm. 1430, aan vangende met Jacob van Maerlant en de derde tot aan de Renaissance. In eon slothoofdstuk wordt de uitgang der Middeleeuwen geteckond: humanisme en renaissance Ln hun grondbeginsel en uitingsvorm en een terugblik geslagen over héél 't veld der behan delde stof. Het onderzoek naar en het in-kaart-brengen van de literaire kunstschatten, speciaal der Oud-Neder landsche letterkunde en die der Xlle en XlIIe eeuwen worden niet weinig belommerd doordat tallooze handschriften zijn verloren geraakt. „De meeste werken (uit dc 12e en 13e eeuw) zijn oris slechts toevallig, dikwijls alleen fragmentarisch, -zel den in méér dan -één handschrift en dan nog late af schriften, vele in compilatie of mengel-handschrif- ten bcwuard. De XlVe eeuw heeft deze eerste ont- bloeseming jammerlijk verwaarloosd". Ja, het gaat soms wel wonderlijk toe niet de schat ten van woordkunst uit vroeger eeuwen! Zoo werd het eenige bekende manuscript van Michiel do Swaon's beste werk Dc Menschwordingh dóór hein eelf geschreven on gedateerd 16S6 pre cies twee honderd jaar later door Cainille Huysmanp gevonden in 't huis van oen dorpsk 1 ocrmaker te Bli- sori ,weLke brave man liet op zijn koffietafel gebruikte als onderlegger! Zoo was van do Reinacrt Zot vóór ecnige jaren maar één volledig handschrift bekend, maar niet zoo lang geleden werd er op 't slot van een Duiische Vrijheer een tweede exemplaar gevonden. Zoo was in 1850 professor Gillet uit Luik op bezoek bij zijn vriend Ausscins, notaris te Aubcl. Hij moest zich even verwijderen en ontdekte toen (tot welk ge- bruiki) het eenige, late manuscript van de Sint S»>r- valius van Hcynrick van Veldeke, gesteld in het Limburgsch Noderlandsch! De oudste gesclmxlenis der literatuur staat dan ook vol vraagtoekens en zelfs dc kundigste onderzoeker komt vaak niet verder dan een „misschien", „vermoe delijk", „waarschijnlijk". Ook Van Mierlo dóet gis singen, oppert ideeën, welke nieuwe ontdekkingen en onderzoekingen vorderen voor ze onaantastbaarheid kunnen pretcndocron. Telkens weer blijkt het, hoe moeilijk het is wegens' onvoldoend materiaal beslissende uitspraken te doen. En anderzijds ook, dat diiiür, waar wel voldoend materiaal aanwezig is, de bcoordceling daarvan zoo zeer afhankelijk is van dc persoonlijkheid van de ge schiedschrijver Wanneer Van Mierlo op hl. 158 de heerlijkheid van „de Christelijke Middeleeuwen", die op alle gebieden van het mcnschclijke kunnen veel „grootsch" en „heerlijks" hebhon voortgebracht in 't licht stelt, zégt hij o.m over die tijd: „(De kunst van het woord in de moedertaal) iris" misschien dikwijls den stijl en den vorm; maar zij had tooh don heerlijken levensinhoud en de hoo-re levensidealen .waarop ac, meer dan op de uitwendi-ié versiering en de louler zinnelijke bekoor" «khëid, d?n nadruk logde". Ook de schrijver acht „levensinhoud" superieur aan „uitwendige versiering". Dat lijkt ons ook de reden, waarom hij zoo scherp Marnix' Byen- corf der II. Roomsche Kercke hekelt Marnix' ge schrift immers was „een spotschrift tegen het aloude geloof'. En al erkent de schrijver de verdiensten van het werk als proza, als katholiek priester een bock tc waardcercn dut zijn eigen geloof belachelijk maakt, is een oisch natuurlijk, zelfs voor de meest objectieve geloerde te zwaar! Inmiddels had Dr ven Mierlo als literatuur over de Byencorf wel mogen vermelden de openbare les van Prof. J. Wille.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 14