NUNiA, HET MEISJE UIT ARMENIË. Een verhaal nit de eerste eeuwen der Christelijke Kerk (Vervolg) Doch Nunia durfde werkelijk niet goed. Wat moest ze hier in deze heidcnschc omgeving vertellen van haar Heiland. De incnschen zouden haar immers toch niet ge- looven. Toen in eens dacht zij aan Daniël. Wat was dat een moedige man geweest. Die durfde ook kloek voor zijn geloof uitkomen, al bevond hij zich midden tuaschen de heidenen. Welnu dan moest zij het ook durven. Had de Heiland niet gezegd: „En gij zult mijne ge tuigen zijn". Aarzelend begon Nunia haar verhaal. Eerst vlotte het verhaal niet best; dat kwam uit vrees voor dien geduchten generaal, maar toen zij een poosje aan het vertellen was raakte zij er aan gewoon en zij was mei haar gedachten alleen bij de mooie geschiedenis, die zij thans bezig was tellen. O het was een eenvoudig verhaal, dat zij deed: het verhaal van de geboorte van den Heiland in den Btal van Bethlehem. Maar bet was voor deze incnschen nieuw, nog nooit hadden zij het gehoord. Al verder vertelde Nunia van de wonderen, die de Heiland verricht had en waar-mee hij duidelijk had bewezen, dat Hij de Zoon van God en zelf ook God was. Toen zij vertelde, dat Hij zich meest begeven had tot verachten en verworpenen, tot die incnschen die heclemaal niet meetelden in de wereld, toen waren er verscheidene slavinnen, die de tranen in de oogen kregen. Zij zouden zoodra zij kans haddon aan Nunia viagen of die Heiland, waarvan zij vertelde ook sla vinnen liefhad. Nunia ging voort met vertellen. Nu kwam zij aan den kruisdood van den Heiland. Doch nu begon Bakar met liet hoofd te schudden. Nunia zag het en zij schrok, wunt zij was bang, dat de generaal haar het vertellen zou verbieden. Daarom haastte zij zich. Zij wilde ook nog vertellen van Zijn opstanding. „Dus toch '11 dooden God, dien jc vereert, slavin", hoorde zij op eenmaal den generaal zeggen. „Neen heer, als ge slechts wilt luisteren, mijn ver haal is nog niet ten einde". „Nog 'n oogen hl ik", zeide nu Ghadani, die zag hoe graag haar slavin do geschiedenis wilde uit ver tellen. Toen vertelde Nunia de heerlijke geschiedenis van de opstanding van den Heiland. Hij was verrezen uit den dood! Hij was dus geen dooden God! Het klonk als oen triomfkreet uit Nunia's mond. Maar Bakar begon het nu duchtig te vervelen. „Houd maar op, houd maar op", zeide hij min of meer toornig, „ik vind dit heclemaal geen mooie sprookjes. Ze vervelen me en ik wil ze niet meer Nunia boog vriendelijk met het hoofd, ten toeken, dat zij dit bevel gehoorzamen zou. Toen zij zich omkeerde zag zij daar de neergehurk te slavinnen en op veler gclaut was te zien; dat zij de geschiedenis van den Heiland mooi gevonden hadden. Dat verblijdde haar- misschien zoo dacht ze, zou het voor hen nog ten zegen kunnen zijn. "90FDSTUK IV. De genezing van het kind. liet was een wonderbare optocht, die zich door de straten van Gori bewoog. Daar kwam een dame in rouwklceren aan, die op den voet werd gevolgd, door enkele slavinnen, die een wieg drc gen. De menschen in Gori kenden die dame wel, het was Wadi, de vrouw van den rijken huidenkoopman. In de wieg, die haar nagedragen werd, lag een kindje dat nog geen twee jaar oud was. Voor ilk huis werd de wieg neergezet en als de bewoners dan naar buiten kwamen vroeg Wadi Iets aan hen. De menschen keken doorgaans even in de wieg; schudden het hoofd en gingen rianrop hun huis weer binnen, terwiil Wadi nog bedroefder haar tocht weer vervolgde. Wat was er dan toch mot dut kind? Och, de kleine was krank, ernstig krank; het kind was. In Iberië waren geen dokters. Wanneer iemand ziek werd ging men met den kranke ngs de huizen, liet hem overal zien en vroeg dan of iemand ook een middel wist tegen deze ziekte. Zoo deed nu ook Wadi. Reeds was zij op deze wijze verscheidene straten doorgewandeld. Daar hadden al vele menschen bij het wiegje gestaan; oude en wijze menschen, maar als zij 't zieke kind goed bekeken hadden, schudden zij allen n.et het hoofd: voor die krankheid wisten *e geen middel. REBUS Zoo was Wadi ongetroost verder getrokken van deur tot deur. Eindelijk werd de wieg neergezet voor het prachtige paleis van generaal Pakar. Zou men in dat prachtige huis, waar zulke rijke menschen woonden mi chien con middel we' 1? Met van angst klo nd hart wachtte Wadi af, wat er zou gebeuren. Daar l' /nm Ghadani zelf, omgeven door e«n aan tal slavinnen, naar buiten. Zij was bcguan met het lof van de arme moeder en o zoo graag zou zij haar helpen, ale zij slechts kon. Met belangstelling keek zij in de wieg. Zij streelde de kleine over de gloeiende wangen,' doch zij kon geen middel bodenken, waardoor het lijden van de kleine zou verminderen en het kind weer beter zou worden. „Helaas", zeide Ghadani, tot de bedroefde Wadi, „ik kan u niet aan een middel helpen, waardoor uw kleine beter zal worden. Het spijt mij erg, ik zou u zoo graag geholpen hebben". Reeds wilde Gliadani met een vricndeüjkcn groet weer haar huis binnengaan, toen een der slavinnen, die bij haar waren, den naam van Nunia noemde. „Zou Nunia misschien een middel weten?" Nunia was immers zoo'n vreemd meisje. En zij had zich zoo druk bezig gehouden met de zieke Ka- thewan. Kathewan was eerst hard ziek geweest; men dacht niet andere* of ze zou sterven ca ziet nu knapte ze toch nog weer op en was ze al bijna weer beter. Had Nunia dit dan '»ewerkt? Och dat wist men niet, maar 't kon best zijn. Nunia bezat misschien wel een toovermiddel, waar mee zij zieke kinderen kon beter maken. (Wordt vervolgd.) OM VOOR TE DRAGEN. Davids drie helden. „O Bethlohem, mijn vaderstad, „Wie brengt me een teug van 't lavend nat, „Der milde watenvcl ontspat, „Die ophruischt In uw poort!" Zoo sprak de Vorst en zag van veer Den wal, omgord van 'b vijunds heer, En sloeg «Ie blikken treurig neer, Ziin ziel van spijt doorboord. Het koeltje (dacht hij) nam dc bce, Die mijmrend van zijn lippen glee, In 't speelziek oclitendfladdren mee, Gelijk het wenschen doet: Hij liet des bergs verheven tinn', Verborg voor 't oog zijn sombren zin En trad Adullams grot weer in Bij zijn getrouwen stoet. De morgen weck, dc middag blonk; Daar stapten in dc rotsspelonk, Die van bun wapenramion klonk, Drie ruiters, schoon van bouw: „Heil, Koningl (dreunt hun zware stem) „Zie hier een teug uit Bethlcöm!" Een kruik, vol water, bien zij hem, Zoo klaar als vorschen dauw. Het lemmet, in hun vuist getorst, Is bot geschaard, met bloed bemorst, En bultig 't pantser, dat hun borst In 't slagrumoer beschut: Hun oor had 's konings zucht gehoord, Him zwaard een bloedig gut golioord, Dwars door den vijand, tot do poort, En 't water was geput. En toen langs 't eigen spoor weer heen, Hun staal, dat 'b hemels bliksem scheen, Verschrikking spreidend, wunr ze trcen, En vellend wat bon stuit; Tot, weer terug op veilgon grand, Met eerbied, op 't gelaat gegrift. Hel drietal voor zijn koning «toncl Met d' on verwachten buit. Verbaasd, getrullcn, aangedaan, Staart Isrels Vorst de dappren aan En (waardig loon der trouw) een traan Ontrolt zijn manlijk oog: Met eerbied, op 't gelaal gegrift, Aanvaardt hij de ongelijkbrc gift Een drukt ze zich aan 't hart met drift, De ontroerde blik omhoog. „Neen! (barst het uit zijn vol gemoed) „Dit water is een mcnsch te goed! ,,'t Is heilig vocht, 't is heldenbloed! „U hoort die schat, o Heer!" En, daar hij op zijn knieën zeeg En alles om hem boog en zweeg, Goot hij de kruik ten bodem leeg, Jehova's naam ter eer. Mr. A. BOGA ERTS. ONS TEEKENHOEKJE. De dikke heer, in zich zelf brommend: Dut begrijp ik niet. Ik heb de antenne toch op dc juist lengte af geknipt, vóór ik naar boven klom. (Humorist). VOOR JONGE SPEURDERS. Ons derde plaatje! Heb je de vorige week ulle vragen kunnen beant» woorden? 53 Hier volgen de vragc. 1. Wat zijn het voor 2. Dragen ze gewone kleeding of unitomu 3. Staat dc soldaat rechts of links? 4. Wie heeft de hoogste pet op? 5. Hebben ze allebei 'n snor? tj. Hoeveel tassclien heeft de soldaat? En de postbode? 7. Kun jc de handen van den soldaat zien? 8. Wat heeft de postbode in zijn hand? 9. Hoeveel rijen knoopen heeft dc postbode aan zijn jas? 10. Waar sluit de j;~s van den soldaat, in het midden of op zij? 11. Wie heeft do langste jas? 12. Hoe heeft dc postbode zijn tasch om? En de soldaat? BROODKRUIMELS. Wat pikt daar tegen 't vensterglas, Als of het vroeg: „doe open?" Als 't eens die kleine vogel was, Dien 'k op de plaats zag loopen? Och, ja, daar zit hij, koud en stram; Hoe sjilpt hij om wat eten Och, als ik nu mijn boterham Maar niet had opgegetenI Of had ik al dc kruimels maar, Die Moeder weg moest vegen, Dan was het arme diertje klaar, En ik stond niet verlegen! Och, Moeder, ..elp mij uit den nood, En 'k zal 't niet weer vergeten, Dat ook /een kruimeltje van T brood Ma»- worden weggesmeten. Hit: Kinderliederen. J. P. HEYE. ONS KNUTSELHOEKJE. VJ4- 4 J/i i ncn krijgen. *t Is niet zoo'n lastig werk hè en 't re sultaat loont de moeite. We maken nu de stoelen. Fig. I voor dc zijkanten; II voor den voorkant en III voor de achterste pootcn en de leuning. De figuren weer uitsnijden van stevig karton. Bij figuur III leem langs den omtrek snijden. De rechtsche poot van fig. II loopt niet schuin toe, denk daaraan. Het omwoelen beginnen we weer door de kleine opening aan den onderkant van de pootcn. Vergeet niet, orn het raffia eerst vochtig to maken. Bij fig. Ill, leuning en achterste pootcn winden wc eerst in de lengte daarna in de breedte. Het door vlechten van de anders gekleurde randen in leuning en zitting doen we, vóór*we het geheel in elkaar Ook bij deze tcckening kunnen wc good de rich ting zien, waarin we winden moeten. Je maakt in het geheel vier stoelen; waarbij volgende week nog de canapé komt, om het ameublement volledig te maken. JOOP EN JET AAN HET STRAND. Joop en jet waren pas in Holland. Twee weken geleden waren ze met do „Slamat" in Rotterdam aangekomen en nu logeerden ze bij een oom in Den Haag. „Jongens, van middag ben ik vrij; dan gaan we samen naar Schevcningen", zei Oom op een ochtend. „Als jullie er tenminste zin in hebben!" Nu, dat behoefde oi;n er eigenlijk niet bij te voegen. De stralende oogen van de kinderen zeiden genoeg. Naar Schevcningen! Naar 't strandl I)at zou een pret wezen! „Mogen we pootje baden, Oom?" „Mogen we ezeltje rijden?" „Mogen wc in het zand graven?" Dut waren allemaal heerlijkheden, waar Joop cn Jet wel eens van gelezen hadden en die ze ook wel eens op een plaatje gezien hadden. Maar nu zou dit alles echt gebeuren. Oom antwoordde niet veel op al de vragen van de kinderen en zei alleen: „We zullen wel eens zien". 's Middags orn twee uur stapte oom met dc kinde ren dc deur uit Tante ging niet mee; die voelde zich niet lekker. „Gelukkig dut we niet behoeven te slapen" merkte Jet op. Ze ducht aan Indië, waar ze na den eten altijd eoti uurtje nuar bed moest „Wat moet u met dat boek doen, Oom?" vroeg Joop. „Daar lees ik jullie straks wat uit voor." „Hè, Oom!" zeiden Joop en Jet tegelijk cn ze keken Oom ongcloovig aan. 't Was maar een grap van Oom. Op hot strand hadden ze heusch wc wat anders te doen dan te hooren voorlezen. Daar was de etectrischc tram al. Die bracht het gezelschap in een kwartier naar Schevcningen. Wat was het druk op het strand. De grootc men schen logen languit in het zand of zaten in badstoe len. De kinderen krioelden als mieren door elkaar. Ze groeven diepe gaten in hut mulle zand, of bouw den wallen cn knsteelen van zand. Sommigen hadden kousen en schoenen uitgetrok ken en liepen een eindje de zee in. De kinderen gilden, als dc aanrollende golven soms wut hoog tegen hun bccnon opspatten. „Zie zoo", zei Oom, „nu ga ik rustig in een bad stoel zitten lezen; jullie vermaken je wel. Joop, jij bent een groote jongen, jij past wel op jc zusje". Dat vonden de kinderen fijn, zoo niet hun tweeën wat over 't strand te scharrelen. „Wut zullen wc eerst gaan doen?" vroeg Joop. „Ezeltje rijden!" zei Jet Daar stond al een grauwtje tc wachten op een vrachtje. Het beest begroette de kinderen inct een luid: ia, ial Jet schrok er een beetje van; ze liad nog nooit oen ezel hooren balken. „Hij zegt jc gooien dag," zei Joop. Toen tilde hij zijn zusje op den rug van don ezel. Jet vond het fijn, toen dc ezel stapvoets door het mulle zand marcheerde. Maar ezels zijn rare beesten, Op oens kreeg grauwtje een kuur, logde zijn ooren achterover en zette het op een loopen. Jet danste op cn ..eer en klemde zich vast aan de korte manen van haar rijdier. Dc hoed vloog haar van 't hoofd en Jet begon heusch een beetje angstig tc worden. Het beest liep ik zoo hard! Joop trachtte met zijn lange boenen den ezel bij te houden. Hij lachte maar, als hij naar de bange oogen ui zus keek. Als zus er afvalt, dacht hij, is 't nog zoo erg niet, in 't zachte zand bezeert men zich niet zoo gauw. Eindelijk kwain de ezel tot bedaren. Jet hield zich groot en riep: „Fijn, als ie zoo hard loopt!" Joop zei niets en lachte maar eens. Hij wist wel, dat Jet een beetje bang geweest was. Joop klom nu ook op een ezel en samen maakten nog heel wat ritjes. Voor pootje baden en znndschcppen was er geen tijd meer. „Dat hindert niet", zei oom, „we gaan nog wel eens aar hot strand." Joop en Jet waren het er over eens dat ze een pret tiger! middag gehad hadden. WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN. No. 25. Verborgen vlsschen. 1. llebben Kees en Boh Otto ook gezien? 2. De jongen stond pal, in geen geval wilde hij toegeven. 3. Do helft is al genoeg, Jan. 4. De laatste uren van den nacht zijn liet donkerst. No. 26. Mijn eerste Is >en vloeibaar metaal; mijn tweede ia oen lichaamsdeel van .«en dier en mijn geheel is de naam van een vogeltje. l/o. 27. I)e zeelieden zijn bang voor mij; ze ontwijken mij zooveel mogelijk. Wanneer men mij onthoofd heeft ieder mensch mij tweemaal. No. 28. Oplossingen No. 212L No. 21 Doorn Odoorn. No. 22 traan; graan; kraan. No. 23 boer en kool; boerenkool. No. 24 raam braam. EVENTJES LACHEN. Heel welwillend. Bedelaar: Ilocft u ook een stuiver voor oen armen man? Heer: Het spijt me, maar ik heb niets kleiner daa een briefje van vijf-en-twintig. Bedelaar: Geen bezwaar meneer, ik kan wel wis- Geen tijd. Heer (boos op afel kloppend): Hier, kellner, hoe dikwijls heb ik nu al geklopt en eroepen? Kellner (voorbij dravend): Och, mijnheer telt u zelf oven, ik heb 't nu te druk. Een vergissing. Verdachte, waarom hebt u een dozijn nikkelen le peltjes uit hot koffiehuis „De gouden Posthoorn" ont vreemd? Edelachtbare, dat lieb ik per ongeluk gedaan. Per ongeluk? Ja. Ik dacht, dat ze van zilver waren. ~"*NT ALLERLEI. Ongelukken in het dierenrijk. Een houtvester in Duitschland vond eens twee dooile reeën, die bij een vechtpartij, met dc geweien in elkaar geraakt waren en daardoor den hongerdood gestorven. Ook vond men eens een ree, die bij het overspringen van een hek zoo ongelukkig was geval len, dut hij met het gewei tusschen twee stangen bekneld was geraakt. Bij de pogingen om los te ko was schedelbreuk gevolgd cn het dier was ge storven. Ken ander kwam oj dezelfde wijze om, toen hij tusschen twee eikeboompjes bekneld raakte. Een jonge odelmarter geraakte bij het beklimmen van een boom met de punt van den staart tusschen een gaffel en bij de pogingen om los te komen, werd hij vaster en vaster gekneld. Misschien was hier een scheurtje in de bast of dennen kors mede oorzaak, maar opmerkelijk wils, dat de marter slechts met de eindJiarcn vast zat cn die niet heeft afgebeten. De ha ren zaten gedraaid en nog eens gedraaid om den gaf fel on zoo ver hij kor. reiken, waren takken en bla deren van den stam afgerukt, wat van eon zwaren doodstrijd getuigt. Bij het vellen van een hollen boom, vond me* daarin liet als mummie uitgedroogde lijk van een Gevaarlijke reizen. Een reisgezelschap van niot minder dan honderd personen maakte een tocht door Noord-Griekenland. Ze werden bij de stad Trikkala overvallen door een rooversbende onder aanvoering van den beruchten Balknn-roovor Tzntzas. Niet tevreden me' den buit namen de roovers drie leden van liet gezelschap gevangen en vroegen hier voor een losgeld van vier millioen drachmen. Dan maak ik maar 'ever een tochtje met de Lekboot of de Fop Smit en jullie? De 'lagistraatsbank. Een jong timmerman was bezig voor een magistraat •-n bank te liewerken. Hij deed het met buitenge wone zorg. Waarom besteedt gij zooveel moeite aan die bank?" vroeg men hem. „Omdat ik die gemakkelijk wenscht te maken, to gen den tijd, dat ik er zelf op zal zitten". Hot duurde niet vele jaren, of hij zat er ook inder daad. i kleine meid toch?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 16