GESNOEID LEVEN 1» Gcra Kraan—Van den Burg. KNOTWILGEN. Fragmenten uit een vrouwen) eugd. G. J. A. Kuys' Uitgeversmaatschappij, Zeist z.J. Literatuur komt uit het leven op cn keert tot het leven weer. Zij doet ons het leven ervaren in zijn essentie, is daarom méér dan het leven van allen dag, maar tevens minder dan het leven zelf. \léér omdat «zij ons, menschcn van het heden, van den dag, in een tijdsbestek waarin wij slechts de kleine dingen des daaglijkschen levens ervaren kun nen, een heel leven of meer levens totaal doet beleven. Als in vogelvlucht overzien wij door haar, uitgestegen tusschen de beperkingen van eigen plaats cn tijd vandaan, een gansch menschcnbestaan van een enkel sterveling of ook van meer personen, vaak van een hecle groep. Zoo geeft ons de literatuur tegelijker tijd een eeuwigheidsgevoel, een besef van meer levens te zamen te kunnen omspannen, en een tijdelijkheids- gevoel, een besef van niet meer dan een arm, eindig mensch te wezen. Méér, daar zij ons feller dan het leven vaak doet, etelt voor de onmiddellijkheid der problemen die ook óns aangaan, en zij ons in de ontroering onzer be schouwende ziel die vraagstukken van objectieve hoogte doet bezien, hetgeen niet mogelijk is, waa neer op onszelf midden in liet leven de kracht dier problemen komt aanzetten. Méér tenslotte ook daarom, wijl de literatuur ons het leven als het ware helpt zien tot aan zijn ver borgen achtergrond, wolke ons bij den bliksemflits der schoonheid even scherp helder wordt onthuld. Maar tevens is zij minder dan het leven zelf. Dit ls altijd weer te rijk cn te vol, dan dat het in woor den, beperkingen, zou kunnen worden gevat, of, om bet anders te zeggen, te groot, dan dat woorden ooit tot de verste diepte van het leven zouden kunnen doordringen. Altoos gaat het door God geschapen leven uit boven door menschcn gegrepen zinnen, hoe ewaar van inspiratie dozo ook zijn. En dat is gelukkig. Veel literatuur zou ons anders neerslaan en den lust tot verder leven gehoel bene men. Och, in liet lagelijkschc leven, per dag ons toe gemeten, zitten wij gelukkig niet steeds op de bergen, ■vanwaar het lcvcnsland geheel valt te overschouwcn. Wij zouden dit immers niet kunnen verdragen. Zelfs de sterken bezwijken eronder. De hoogte-momenten blijven beperkt. En wanneer wij in de literatuur die hoogten bestijgen welk een verademing brengt ons dan niet de terugkeer tot de vertrouwde dalen van het veilige leven van huiskamer, stad of dorp, werk plaats, krant, tafel en stoel. Dit bewijst wellicht sterk onze kleinheid en machteloosheid, onzen diepen val; ■wij willen ons verzetten, doch zijn zelfs blij, het niet ie kunnen. Wanneer de lezing van oen boek ons heeft neer geslagen, een zwaren twijfel in ons heeft losgewerkt óf dit leven wel de moeite van het leven waard is dan is er toch altijd de troost van het vertrouwde „gewone" bestaan onzes levens, waarin immers de smarten gemeenlijk niet zóó tegelijk op ons aanko men dat ze ons overdonderen, een enkele uitzonde ring als Job daargelaten, die daarom dan ook klassiek is, al herkennen wij in hem toch anderzijds ook weer graag vcci van onatclf, zclfmoelijdend als wij zijn. Wanneer een hoek tot overwegingen als voren ver- fvermokl aanleiding geeft, is zijn belangrijkheid, want eijn stork verband met het leven, wel bewezen. „Knotwilgen" nu, doet dergelijke gedachten opko men. Het ongeluk alleen is het fragmentarische van dit boek. De sobrijfstcr had van haar gegeven een roman kunnen maken; zij bezit er de capaciteiten toe, zooals dit werk en de helaas schaarschc scliotsen van haar hand in „Opwanrtsche Wegen" doen zien. Ik vermoed, dat na lezing van diou roman óók wel een andere overweging op de vorige ware gevolgd; deze: dat dc lozing van een boek, van literatuur in het algomecn, diep genot geeft, zielsbewogenheid, ont roering om schoonheid. Want nu, wanneer deze vrouwenjeugd zoo fragmentarisch wordt gezien en door den lezer ervaren, geelt de lectuur ervan niet ook zóó sterk den troost van de sotioonheidsonderviii- dlng als wij uit de lezing van den roman zouden hebben geput. Immers het fragmentarische verhindert de diepte en de continuïteit, en dus tevens het sterk psychologische, dat diepte en continuïteit beide noo- dig heeft. In tusschen, wij hebben te aanvaarden en te bezien wal de autrice ons heeft gegeven: fragmenten uit een vrouwenjeugd, en als zoodanig wil dit werk zijn beoordeeld. Wat die fragmenten onderling tot een eenheid maakt is het eene leven dat erin wordt beschreven, dat in het eerste hoofdstuk zich nog nauwelijks be wust is geworden in het scltoolgoand meisje, en aan het slot door de rijpe vrouw wordt opgedragen aan al haar zueters die zedelijk lijden. Een meisjesleven dat zich losworstclt van alle be klemming door ouderen, conservatisme, dogmatische doodknelling en verkeerden godsdienst, die het in de duisternis willen stuwen, naar de vrijheid van haar persoonlijkheid in het licht dor Goddelijke gemeen schap door Jezus. Een echte vrouw, die haar liefdes ideaal onbesmeurd voortdraagt, ook al schijnt de vervulling uit te blijven; die, hoewel bewust vrije vrouw met een verborgen onwil tot erkenning der superioriteit van den man, zich toch gaarne gewon nen geeft als de waarachtige liefde in haar leven komt, dón vooral echt vrouw in haar overgave. Een vrouw, door alles wat haar overkomt diep geteisterd, niettemin vasthoudend aan den God haars levens; een vrouw met een diepe religieusitcit die haar voor al ook tot activiteit aandrijft, omdut haar sterke per soonlijkheid iets mannelijks heeft, cn haar den kreits van haar ego-centrische leven, reeds oeni ge malen overschreden, ten slotte geheel doet verbreken, wan neer zij zich, daartoe door het leven gerijpt, geeft aan den arbeid voor anderen. Nog méér verbindt deze fragmenten tot één. Niet slechts dc eene vrouwelijke persoonlijkheid die erin wordt beschreven, maar ook de andere Persoonlijk heid, die achter alle staat: Jezus, in Wicn haar ge loof vastligt; Die de dragende kracht is in haar le ven, zelfs gericht tegen al het schijnbaar godsdien stige, tegen den verdorrenden adem van on-doorleefde dogmatiek, en Die tenslotte steeds méér wordt, naar mate het persoonlijkheidslevcn dezer vrouw minder wordt; Die haar leven knot als oen knotwilg opdat het elk jaar groenen zou voor Hem, en het in werke lijkheid des te heter cn hooger doet uitgroeien, al lij ken de bijlslagen soms alle leven te zullen vernieti gen. Deze twee persoonlijkheden verheffen deze frag menten uit een vrouwenjeugd tot een levensbelijde- nis eener moderne vrouw, vrijgemaakt, zelfs van haar toch idecclee persoonlijke verlangens, door den Zoon des Menschcn. Er «it, evenals in het leven dat mevrouw Kraan beschrijft, een groei in dit boek. De eerste hoofdstuk ken hebben nog niet de belangrijkheid die boeit, zc konden een goed figuur ninkcn in een meisjesboek. Ze zijn zelfs even een teleurstelling na de mooie be schrijving waarmede liet bock opent: een zeilschip dat een brug passeert in mistigen winteravond. De typeering der beide oudcrlingcn-op-huisbozoek is niet onverdienstelijk, cn wijst ook reeds dc richting, waar in het ontluikende vrouwenleven, waarmede hun dogmatisme dan reeds botst, zich verder zal ontwik kelen. Ook het tweede en derde hoofdstuk geven dc lijnen aan waarlangs die groei zich zal richten. Maar toch vermag dit ons niet tot geestdrift te wekken over deze eerste fragmenten. Onze belangstelling begint zich eerst te spannen met hoofdstuk IV, wanneer het tragische van den groei tot persoonlijkheid dezer vrouw duidelijk wordt in het niet verstaan worden door haar vader en liet zich vreemd voelen tusschen familie cn kennissen, vreemd zelfs tegenover hun godsdienst of wat daar voor doorgaat. Psychologisch niet voldoende verant woord is haar plotselinge triumphonte beslistheid na haar strijiL En met dc verdere fragmenten, die eerst de intre de der pseudo-liefde, vervolgens die der liefde schet sen, wint het boek aan innerlijkheid en dus aan be- tcekenis cn kracht Deze vrouw is niet met weinig tevreden, sust zich naet met een compromis: haar natuur is daarvoor te mannelijk-sterk, cn, ondanks haar eigen oordcel, dat zij sentimenteel is, ook te nuchter. Zij wacht, niettegenstaande de teleurstellingen der pseudo-liefde, geduldig dc komst der andere, der oenigc. Zij eischt van den godsdienst cn zijn dienaars le ven en geen doodc leerverkondiging. De schrijfster is «elf predikantsvrouw, als mevrouw Kuypcr—Van Oordt 't is wel monk waardig hoe ik meen wel alle Christelijke schrijfsters in nauwe relatie staan met predikanten! En zij durft haar hoofdpersoon doen ondervinden, hoe de preek „de desillusie van den dag" was. Zij levert deze gerechtvaardigde critiek op den predikant, hij wie haar hoofdpersoon kerkt: „Wat hij geeft blijft ilan ook, „dc leer". Hij laat het ons niet zien als levende werkelijkheid, als resultaat van geestelijke worsteling. Ik stel me zoo voor, dat do uitdrukkingen, die wij „geijkte dogmatische termen" schelden, eenmaal een blijde vondst geweest «rijn voor hen, die ze 't eerst gebruikten en daarin de meest juiste formuleering van hun geloof vonden. Mis schien zullen wij ook als ze 'n paar jaar doodge zwegen «zijn, uitroepen: „Wat is dat mooi gezegd!" Bijna had ik mevrouw Kraan gelukkig geprezen ómdat zij mevrouw dr. Kraan is. Doch niet zij, maar haar hoofdpersoon vraagt onze aandacht De kracht der overtuiging van deze vrouw staat oi valt echter niet met doodc predi'''-~ Timers Jezus Zelf staat achter haar leven cn woiiU z,yn werk uuu de knotwilgen van haar lovcnslandscliap. Het lot van hen die veel eischcn ls overstelpende rijkdom of gruwzame teleurstelling, soms beide In een, zooals hier. De vervulling, die op lateren leef tijd komt, en daarom van een rijke rijpheid is, draagt tevens de kiem van liet verlies in zich, een spoedig verlies. Maar ook wonderlijke omkeer van do waarden in het leven dergenen die zich één weten met Christus wordt dit verlies tegelijk schoonero vervulling. De schoonheid ervan wordt lichter wanneer wij zo even zien als tegenstelling: „Het Spiegeltje" van Ina BoudierBakker eindigt met dezen ongetroosten, beklemden weemoed over een vrouwenleven, dat óók zijn liefde niet bereikte in dc heerlijke vervulling: „Daar zong zij haar liefde, haar verlangen, haar hoop, haar coquettcrieën Jiaar smart en haar ver twijfeling, haar verwijten, haar trots, haar verne dering, haar wanhoop haar onderwerping ein delijk cn berusting. Daar zong zij eindelijk wat zij zag, de lange stille nachten: Eéns het uur, dat zij zou liggen op haar doodsbed. Dat zij met ooren, die peen aardsch geluid meer opvingen, nog zou luisteren naar de echo van een lang verklonken stap, van een stem, die zij onder duizenden zou hebben herkend dat haar lang zaam blindende oogen nog slechts één beeld aan schouwden en dit voor immer in hun uitgedoofde spiegels besloten tot haar stervend hart de her innering aan alle «zaligheid en leed om hém, als 's levens ecnig kleinood met zich dragen zou in de eeuwigheid". Het citaat is wat lang, ter wille van de eerlijkheid. „Knotwilgen" heeft een, weliswaar minder schoon slot in literair opzicht, maar hoeveel te mooier van lichtend uitzicht: „Suffrida kende er zelf iets van, wat in cn óm die meisjes woelde cn zag weer licht in de toe komst voor zich. Heel zeker wist ze nu; in déze richting zou ee werk «zoeken. Of 't bij de Voogdij raad z<ju zijn of bij de zedenpolitie, werk in een gesticht of een achterbuurtGod zou de weg wel vérder wijzen, Hém liet ze 't over. Voor de eeiste maal zag ze, dat ook de laatste periode van haar leven grootcr bctcekenis had dan voor haarzelf alleen. Zc dacht aan Ewout's woord; „Er zijn nu meer mogelijkheden dan vroeger". De knotwilgen van toen ze moest weer aan te denken. „Knolwilgen worden wel klein gehouden, maar zc zijn toch elk jaar opnieuw weer groen!"* glim lachte ze vastberaden cn veerkrachtig voor zich 'heen. Dc onrust was weggegleden vol dank wijdde ko zich op dat oogenhlik aan den arbeid, die vóór haar lag. Er was veel gesnoeid aan haar leven, nio&r het was niet afgekapt". Ook naar den stijl is dit bock eon aanwinst voor onze Christelijke literatuur. Als bijzonder fijn blijft den lezer het beeld bij van de kathedraal: „Op *t Hoogckcrksplein hief do kathedraal haar spitsbogen vensters ten hemel als biddende handen, omlubberd door gotische kant". Voortreffelijk is do in enkele bladzijden gegeven schets van een verjaringsavondje in vromen kring; dc korte typeering der verschillende personen; de le vondigc weergave van het zlelelcvcn dezer intellcc- tueele vrouw. Soms echter heeft do stijl teveel het zelfbewuste van fiere onafhankelijke vrouw, is hij met andere woor den te intellectueel en te weinig doorvold. Er is dan teveel reden eerend benaderen, dan een plotseling met het juiste, uit gevoel, ontroering, of hoe men het noe men wil, geboren woord midden in het onderwerp zijn. Wanneer heel het boek door wordt verteld van de hoofdpersoon uit, stoort het de eenheid als door de schrijfster over haar wordt gesproken als ,,'t kind" (bl. 28), of als zij het heeft over „Suffrida's hooge hartje". Hier is, tot schade dor kunst' -ares, de vrij gevochten, wat cigenwijize vrouw aan het woord mot haar superieure intellectualiteit. Gelukkig worden deze momenten naar het einde van het bock schaar, schcr, om tenslotte geheel to verdwijnen. Het valt slechts te betreuren, dat niet overal de verinniging hoeft doorgewerkt, waardoor de laatste fragmenten zoo sterk worden geadeld. tfij de uitdrukking „Boven-valletje" (hl. 37) had de sohrijfster ten gerieve van veel harcr lezers wol een korte verklaring mogen geven. Vooral echter door hen, dio hun zwakheid verber gen in het herhalen van doodc uitdrukkingen, waar hun persoonlijk leven buiten staat, moge dit boek van een ernstige predikantsvrouw worden gelezen. Zij mogen vooral ter harte nomen wat Suffrida togen haar vader zegt; „De tijden veranderen en daarmede óók de belichting waaronder 't Woord van God tot de mcn6chen komen moet". Dan heeft dit werk dat de uitgever met een zeer goed gestyleerde bandteckening, doch helaas slecht gecorrigeerd uitgaf behalve winst aan schoon- heidsgenicting, ook levenwekkende kracht, WILLEM EVERS. n NIEUWE STUDIES „Guido Gczelle, dc Mcnsch en de Dichter door Dr. A. Schillings. Het jaar 1930 is het jaar van Gczelle, «zooals '29 dat van Vondel was. Velen zullen zich opmaken Gezelle's Eeuwfeest te vieren, velen zullen zijn lof zingen. De stille, eenvou dige Vlaamsche priester, (lie bij zijn leven zich koes teren mocht slechts in de liefde van een kleine kring getrouwen, «zal thans worden gehuldigd door heel de Dictsche Stam, door vereerders ven allerlei godsdien stige, sociale en politieke richting. Gezelle is evenals Vondel uitgegroeid boven kring en streekbelangstelllng, zijn werk heeft zijn plaats gevonden in de aandaoht van allen, die poëzie vermo gen te genieten. Dr. André Schillings heeft voor in zijn boek over Gczelle1een citaat geplaatst uit Epicurus: Het verccren van den wijie is een groot geluk voor de vereerenden. Als motto voor een studio oen gelukkig gekozen uitsprauk! Immers .slechts dón is liet veroeren van een wijze voor dc vereerenden oen geluk, indien dozo vereering voortkomt uit kennis, uit begrijpen, uit liefde. Niet het moc-julchcn en moc-hoeraëa met do massa maakt gelukkig, maar liet inleven in en diep doordringen in werk en godachtenwoncld van do grootcn naar de geest. Wie daarom waarlijk een dichter huldigen wil, moet beginnen met zijn leven en werken te bcstu- dccren niet aandacht on toewijding. Leidt die studio niet tot waardccring, bewondering, harmonie tusschen «ich cn de kunstenaar, blijft men innerlijk vreemd staan tegenover wat hem vervulde cn dreef, dan eert men do wijze door hem niet te oeren. Maar geeft hij ons iels, maakt hij ons rijker, Oficnt zijn kunst ons ongekende vèrgeziohten en onge weten diepten, gaat er in onze ziel iets mec-tril!en met dc snaren van zijn speeltuig, «oodat het tot een lied wordt dat ons niot wocr verlaat, maar dat we als iets kostbaars, als cn schat door het leven dia- gen, dan zijn onze woorden van liuldc inderdaad hulde voor do wijize cn dio hulde is voor de vereer enden een groot geluk. Tot do voorbereiding nu van een waardige viering van Guido Gezelle's Eeuwfeest levert Dr. Schillings een uitnemende bijdrage. Zijn studie, opgedragen aan Prof. Dr. August Vcrmeylcn, de trouwe dienaar van Kunst en Wetenschap, is oen zelfs voor ieder leek op liternir gebied leesbaar book; geen dor biografisch relaas, geen diepzinnige vertoogen, geen geleerde be schouwingen biodt het Do Schrijver heeft Gezelle beluisterd in zijn verzen, hij heeft het leven van Gczelle meedoorlcefd en nu vertelt hij daarvan en van hot kunstgenot bij het lezen van dc Dichter gesmaakt in bewonderende woorden, zich tot staving cn toelichting van eigen mecning menigmaal beroepend op het oordeel van erkende literatuur-kenners. Dit eenvoudige, maar enthousiast-geschreven work, met «zijn talrijke gedichten, vers- en proza-fragmenten tcekent de hoofdlijnen van Gezelle's leven en doet zien welke krachten cn strevingen het hebben ge dreven, hot karakteriseert Gezelle's kunst cn wekt tot het lezen ervan op. Gezolle is, ge weet het, geboren In zeer eenvoudig milieu. Zijn vader was tuinier. Het is zoo goed als zeker, dat ook Guido hom bij zijn arbeid zal hebben moeten helpen. In dio tijd ontwaakte rcods zijn liofde tot do natuur. Dertien jaar was Gozello, toen hij «zijn voorberei dende studiën voor priester aanving. Nadat zc vol tooid waren cn hij gewijd was, ontving hij een aan stelling tot leeraar te Rousselaere. Gezelle's leeraars- tijd is voor de Vlaamsche beweging, voor de Vlaam- sclio renaissausc, van do grootste betoekcnls. Hij wekte in Rousselaere In vele jonge harten het Vlaam sche leven cn nationaal besef. Hij loerde zijn leerlin gen hun eigen taal kennen, waardeoren, bestudeeren, verdedigen. „Hot was voor die knapen het Wost-Vlaamsch. Ze lag, toen Gozelle aanving, in windselen cn word onder don voet getreden. Gczelle moest haar ontdekken cn onder het mos wcglialcn. Hij was er al mee bezig geweest voordat hij wist, dat hij er anderen profijt mee zou kunnen doen. Daar zaten ze voor hom cn bemerkten wat zc niet wisten, dat «ze een taal in zich droegen, rijk, machtig en schoon. Welk een genoegen ral het Gezelle gegeven hebben Ihcn do taal bewust te maken. IliJ haalde zc uit hen, waar ze verdoken lag en deed haar opbloeien." Kerkhofblommen cn Dichtoefeningen zijn de dich terlijke vruoht van Geselled Rouseelaersdhe tijd. Zij bevatten natuurverzen van onverwelkre schoonheid: 't Schrljvcrke en 't lluischen van 't ranke riet. „Er zijn weinig gedichten geschreven, waarin zoo veel vuldige kunstenaarsgaven tot uiting komen: fijne op- merkingswijze, diepe bewogenheid, volmaakte taalbe- hccrsching, zuivere rhytmiek." „En (er) herleeft onder het vrome, landelijke volk van Wcstvlaandcrcn, na zeshonderd jaren, de natu ralistische, groot-eenvoudige kunst van een Francis- cus van Assisi, den heiligen „speelman des Heeren," die „broeder zon" en „broeder wind" begroette met naïeve gemeenzaamheid." O GULDEN HOOFD. O Gulden hoofd der blijde zonnc, volhcerlijke, altijd nieuwe bronne van levenskracht: wie heeft u in die blauwe streken het brandend voetspoor uitgestoken cn voortgcdacht? Gij staat des morgens op, beneden H bereik van sterfelijke oogcnloden cn, rijzend, dan verblijdt gij mcnsch en dier cn boomen en 's avonds laat gij los de toornen van uw gespan. O Edel'zonnc, o machtig wezen, o zienlijke afgezant van dezen die 't al beveelt: wat ben ik, of wat zijt gij, schoonc, als, in des Hoeren schild cn kroone, een wapenbeeld? Zoo kent men nan des Ridders wapen zijn hofgezin, zijn huis, zijn' knapen, zijn heerlijk slot: zoo kan men, aan uw pronksieraden, o zonne, uw edelen Ridder raden: Zijn name is God! Dit vers is uit de bundel Tijdkrans. Gezelle was uit Rousselaere weggewerkt Zijn onderwijs kon in dc oogen zijner superieuren geen genade vinden. Hij werd onderpastoor te Brugge. Hot was het begin van «zijn dertigjarig zwijgen als diohtcr. Zijn vrije uren worden gevuld door studie van taal en folklore. Maar: „Terwijl hij voortdeed tc Brugge cn van dage tot dage liefde en goedheid om zich spreidde cn zijn taalsliKlic voortzette en aan tijdschriften meewerkte cn zc zelf maakte om anderen door zijn bezieling mee te slecpcn: terwijl hij geen mcnsch kwaad deed cn aan honderden veel goods bewees naar ziol en lichaam, mobiliseerden ac tegen hem van alle kanten." „Te Brugge was het leven voor hem niet uit te houden: lasteraars en afgunstigen beloerden zijn stappen, bezoedelden zijne eere cn faam, bespotten hom: aoover ging het dat dc politie zijn huis kwam doorzoeken en zijne bouken aanslaan, hij moest om zoo tc zoggen vluchten!" Tien jaar was Gezelle onderpastoor geweest van Sintc Walburgis te Brugge, in het najaar van 1871 werd hij in dezelfde funktie aangesteld bij de Lievo- Vrouwckerk te Kortrijk. En daar te Kortrijk, waar hij velen door zijn stille, reine goedheid roerde cn voor zich innam, leefde hij op, ook als dichter. „Een stil geluk wordt daar aan den Leyehoord zijn deel cn zijn gedichten groeien cr door. Zijn techniek was thans volmaakt cn zijn oog voor de sahoonlicid van zijn omgeving wonderbaarlijk geoefend." Daar gingen geboren worden Gezelle's rijkste en rijpste werken: Tijdkrans, Rijmsnoer, Laatste Verzen. Dr. André Schillings plukt bloemen uit deze dich terlijke tuin en toont zijn lezers er de schoonheid van. Hij suggereert de sfeer en dichterlijke stemming waaruit ze voortkwamen. Hij toont dc stijgende lijn in Gezelle's werk, hoe Gozello na veel strijd en leed oon onverstoorbare gemoedsrust heoft verworven, waardoor hij tenslotte al wat hem ter aarde trok van zich (heeft) kunnen stootcn." EGO FLOS. Haalt op, haalt af! ontbindt mijne a&rdschc boeien; ontwortelt mij, ontdclft mijlHenen laat mijlaat daar 't altijd zomer is cn zonnelicht mij spoelen cn daar gij, eeuwige, éóne alschoone blommc, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tussohen ons en diepe kloven spant: laat morgen, avond, al dat heenmoot, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland! Dan zal ik vóór o neen, niet voor uwe oogen maar naast u, nevens u, maar Ln u bloeien zaan; zoo gij mij, schcpsolken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. Die wcnsch werd vervuld 27 November '99. Toen vloog Gezelle's vrome ziele haren Schepper tegemoeL „Zijn dood was zijne opstanding, zijne verrijzenis. Nauw was hij aan de wereld ontslapen of zijn ware leven begon." Aldus schreef Caesar Gezelle. We mogen vertrou wen, dat deze uitspraak een dubbele waarheid bevat. II. Roofbouw, door Anton van Duinkerken. „In onze tijd en in ons land wordt veel belang stelling gegund aan de raakpunten van katholicisme en kunst. Een eeuw emancipatie-geschiedenis heeft aan de Ncdcriandsche katholieken een eigen steno gegeven, die nu en dan zingt. Doch uit de debatten daarover blijkt telkens, hoe zeer wij ons zelf daar mee verlegen voelen. De grote moeilijkheid schijnt wel gelegen te zijn in een vereniging der vrijheden van de dichter met do plichten van de geloovir" Aldus Anton van Duinkerken in de verantwoording tot zijn bundel essays. Hij zelf ook lost ,4e grote moeilijkheid" niet op. De kwestie toch heeft twee zijden of beter uitgedrukt: dc verhouding van Christendom en kunst neemt een ander karakter aan al naar gelang zij zich stelt in het leven van de scheppende kunstenaar of van de kritikus cn leek. Nu komt het ons voor dat alle stellen van normen of idealen, alle beredeneerde recepten, volgens welke een auteur dc fundamenteelc cn principieele levens kwesties voor zichzelf moet oplossen cn in zijn kun9t verwerken cn belichamen, gepraat in dc ruimte is. Wc nemen deze uitspraak van Anton van Duin kerken over, met vervanging alleen van roomsob door Christelijk: Christelijke kunst moet vóór alle9 Christelijk «zijn. Dit is heel waar, mits men niet ver- gctc, dat Christelijke kunst vóór alles kunst moet zijn." Wie is nu in staat „de groote moeilijkheid" op te lossen? Dc waarachtige Christen, die leeft uit en door het geloof, wefke tevens waarachtig kunstenaar is. In hom zijn de voorwaarden aanwezig tot bet scheppen van geloovige kunst. Zijn geloof behoedt zijn kunst voor moreele verwording en zijn talent verhindert haar af te zakken tot moralisme. Overbodig, ja belachelijk is het alzoo een dwingen de eisch te stellen aan de creatieve schrijver. Ook zonder van buiten af gestelde cisch, voldoet hij aan dc cisch, die men z«ou kunnen stellen, en voldoet hij aan die eisch niet ongevraagd, dan zou het stellen ervan, hem er niet toe heblicn gebracht. Iets gansch anders is het eoh,ter, wanneer de outsider zich voor een gewrocht plaatst cn er óf voor zich óf voor anderen een oordeel over vormen wil. Dat oordeel kan ontstaan volgens twee criteria. „Het ene toetst het gedicht resultaticf en bcoor- deelt in hoe verre het ter lezing voor minder of meer •personen geschikt ie. De introspcctief-artisticke bcoordccling echier ont- leodt de poëtische bouwstof, concludeert tot dc aard der poëticse vermogens en gaat zo nodig na in hoe verre hierbij liet moreel besef scheppend aanwezig was." Het is goed dat doae dingen telkens weer worden gezegd, opdat hoe langer hoe meer zuivere ideefin daaromtrent in breeder kring worden gevormd. En het kan ook geen kwaad, dat litcrair-gcïnteresseei* den onder ons van de beschouwingen in Van Duin- kerken's bundel, geschreven meest naar aanleiding van toevallige omstandigheden, en daarom geen erg samenhangend geheel vormend, kennisnemen. Men moet wat aan dc schrijfwijze van Van Duin kerken wennen. In het beste essay uit Roofbouw*), nL dat over Gilbert Keith Chesterton schrijft hij over le denkwijze van deze bekeerling: „(Zijn) manier van donken lijkt op de manier van wandelen van een kind, dat een eind van de lange gang bereikt door telkens een van de twee vloerstenen zonder enige reilen, over te slaan." Aan deze denkwijze nu i3 hij zelf ook niet vreemd. „Zijn kracht is zijn hersenpan, maar het ongeluk wil, dat hij die zeer vaak „sportief* laat overkoken," merkt Henri Bruning terecht op. Zijn grillige, vaak paradoxale mnnier vnn «schrijve- vermoeit de lezer. Kan men hem echter volgen, dan genui uien van vele verrassende, frissche gedachten en kernachtige, spreukmatige uitdrukkingen, die al9 geknipt zijn voor motto. Natuurlijk ls men het vele malen met hen» oneens. Van Duinkerken verwacht niet anders. Ge kunt desnoods gelijk van hem krijgen ook. Mits conditie, dat ge niet raakt nan zijn apostelschap van oen vroolijk Katholicisme. Valkhof en Co., Amersfoort. H. Gianottcn, Tilburg.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12