e 54 n LETTERKUNDIGE KRONIEK. Een eenw van Kinderpoëzie, 17781878, door Dr. L. J. Th. Wirth. Uitg. J. B. Wolters. Groningen—Den Haag. 1926. in 1908 Verscheen de interessante dissertatie van Dr. H. Pomes: „Van Alpen's kindergedichtjes; bij drage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de 18e eeuw." Dr. Wirth heeft, geheel in aansluiting aan Dr. Pomes' studie, een rijstebrijberg van kinderpoëzie doorworsteld en geeft Yijn moeizaam verkregen re sultaten in „Een Eeuw van kinderpoëzie", in welke eeuw de sluizen der rijmelarij voor kinderen wijd openstonden en aldoor golfstroomen naar binnen druischten. Nadat de schrijver eerst een korte inleiding heeft laten voorafgaan over „onderwijs en opvoeding in deze periode", geeft hij een .algemeen overzicht" van de kinderpoëzie en de auteurs en schrijft tevens iets over het uiterlijk der kinderboekjes. 't Valt ons op dat er telken jare almanakkon ver schenen voor de jeugd. Dit ligt geheel in de lijn van een geslacht, dat het kind nog altoos beschouwt als een duo-decimo-uitgaaf van den mensch: hebben de grooten hun almanak, de kleinen zullen er ook een hebben. Trouwens: elk jaar, meen ik, geeft de wees inrichting te Ncerbosch nog zijn „Almanak voor de Jeugd", een titel, die herinnert aan den ouden tijd Voorts geeft de Schr. een kijkje op de verschillende genre's van vers- en vertelkunst als daar zijn: gele genheidsgedichten, altoos bijzonder in trek geweest bij ons volk; evenals jubileums, die alleen enkele Nederlanders durven ontvluchten; fabelen kende men ook, alsmede berijmde sprookjes en vertellingen; cn het prentenboek verschijnt tot nut en vermaak, vooral tot nut, hoewel de kinderen dit zooals altijd op de koop toenamen. Zoo was er o.m. „het leerzaam prentenboek voor de Jeugd waarin vijftig zoo gewijde als ongewijde Historiën benevens de Twaalf maanden des jaars en eenige andere afbeeldingen met gepaste vaersjens, ten dienste der aankomende Jeugd", welk boekske verscheen in 1808. 't Was een bloemlezing uit Cats. Wc weten dat Bilderdijk op zijn 3e jaar (of was 't op zijn 2e?) Vader Cats reeds verslond. 't Grootste contingent kinderpoëzie leveren de vele dichtbundels, exprcsselijk voor de jeugd uitgegeven. Onder de dichters vinden we o.a.: W. A. Warnsinck (vriend van Rhijnvis Fcith), Tollens, Ten Kate, Ter Haar, Beets, Van Koetsveld, De Buil, v. d. Bergh, en onder de latereh, die een nieuw, althans een frisscher geluid deden hooren: Heye, Gouverneur, en Ds. de Liefde, al schijnt de Schr. niet zoo veel met dezen laatste op te hebben. Boven Van Alphen komen genoemde dichters, waarnaast ook dichteressen als Petronella Moens en Francijntje de Boer worden genoemd^iiet uit Dit toont de Schr. aan in een hoofdstuk: „In Van Alphen's Voetspoor" getiteld. En in keuze der onderwerpen èn in den vorm van 't vera blijkt dit allerduidelijkst De Schr. gaat vervolgens na hoe de tijdgeest zich uit in de kinderpoëzie ten opzichte van God, de Deugd, Bijgeloof, St. Nicolaas, Sentimentaliteit, Te vredenheid, Weldadigheid, Verdraagzaamheid en Va derland. We komen daar straks nog op terug. En de opvoedkundige denkbeelden van dien tijd haalt Dr. Wirth naar voren, zooals die zich in de producten van dichters en dichteressen voor de jeugd manifestecrert. Ge begrijpt, wat een prachtig inkijkje deze citaten ons geven in het huiselijk, maatschappelijk, staat kundig en godsdienstig leven der vaderen. Tegen 't midden der 19e -eeuw komt er eenige ken tering als J. P. Heye benevens Goeverneur zich ge roepen voelen hun talenten te wijden aan de dier bare jeugd van Nederland. Ik zeg: eenige kentering, want de groote kentering komt toch eigenlijk pas in de kinderpoëzie, die na 1880 in overvloedig rijke mate onze lage landen overspoelt, als 't kind is ontdekt, maar aan die kentering kwam Dr. Wirth niet toe; dat dat viel buiten zijn bestek. In de „Oude banen" sukkelen natuurlijk nog enkele dames en heeren voort. Een apart hoofdstukje volgt nog over „De Ortho dox-Christelijke literatuur sinds 1850, waarin o.i. Ds. de Liefde om zijn voor zijn tijd frissche kinder versjes wat mepr waardeering had verdiend. Ik weet wel: ook de Liefde is een kind van zijn tijd in het overdadig moralisceren in vee!7 wat hij voor kinde ren schreef. Toch heeft hij ook wel den ongedwongen natuurlijken toon voor kinderpoëzie weten te treffen. Een belangrijke dissertatie, deze studie over „Een Eeuw van kinderpoëzie" We leeren er vooral weer zoo klaar uit kennen den geest der 18de eeuw, welke in de 19de eenw den toon aangaf, 't Is de geest van hot rationalisme, de sfeer de Aufklürung, die de lite ratuur, bcllctrie en poëzie, nog maar al te veel bc- heerschte; 't is die sfeer, welke in de orthodox- Christelijke poëzie de koel- en kilheid van het intel lect overwegen deed. En daarnaast de sentimentaliteit; nog altijd de -tranenvoorraad van Rhijnrvis FcithVerfenis, welke voorraad natuurlijk vooral op graven werd aange sproken. Hoe goed, noe braaf is Vader, Ach Mietje, ik zag hem weenen Bij 't graf van held de Ruiter Hoor, Vader weende uit eerbied: ,,'k Zie nooit dit graf, zoo sprak hij, Of hevig klopt mij 't hart". Een ander vader bezocht het graf van Admiraal Jacob van Heemskerk, waarvan het kind vertelt: 'k Zag toen mijn vader 't heeft verhaald Een traan in 't achtbaar oog, Ik dankte hem, en wil voortaan Het graf des heides bezoeken gaan. Ten Kate rijmde aldus over een vondeling: Ik ben een kind van smart en zonden Hier op de stoep der kerk gevonden Hoe dikwijls staar ik op uw drempel, En zoek of ik geen sporen vind Van tranen die in 't pijnlijk scheidon Misschien mijn moeders oogen schreiden. De ons bekende E. Gerdcs dichtte 't ontroerend verhaal van een wees: Ja, een weeskind arm en bloot En ontrukt aan 't ouden hart Schreide zij haar wangen rood Overstelpt van bittre smarte. 't Is een vermakelijke lectuur, die zwaar-emstig bedoelde kinderpoëzie te lezen; 't is, alsof het eenige ecuwen geleden moet wezen, toen dergelijke narig heden aan den man, in dit geval: aan het kind wer den gebracht Tollens' Wien Neerlands bloed vindt allerwegen navolging voor kinderen in dezen trant: Het land waar ik geboren ben Waar Tc zoo veel goede menschcn ken, Waar ook mijn vader 't levep vond En waar mijn moeders wiegje stond, Dat land dat mij te leeren geeft, Hoe deugd naar ware grootheid streeft, Hoe ondeugd dikwijls zonk en viel Ik heb het lief met hart en ziel. En dan vervolgt dit internationalistisch kind: 'k Haat evenwel geen ander land Dat waar een blijk van onverstand; Op zee, te land, op berg, in dal, Veel goeds men vindt het overal; Maar ben, die 'k van mijn jonkheid ken, Hen, wien 'k mijn welzijn schuldig ben, Den grond, waarop ik dankend kniel, Schenk ik vóór alles hart en ziel Zoo zingen dan de bekende Van Zeggelen (ieder kent zijn „Pieter Spa in Londen") in bond met een zekeren Ising. In het revolutiejaar 1848 is het kalme Holland heelemaal niet van plan mee te doen, hoor, en 't klinkt In Neêrlands schoonc dreven Duldt men het monster niet, Dat vrede en rust doet sneven, En 't oproer hulde biedt Omstrengeld door den eendrachtsband Mint elk, om 't zeerst, èn vorst èn land! Hoe braaf, en hoe onkinderlijk, dit gerijmel. Onkinderlijk is trouwens doorgaans de toon. Van een sociale kwestie weten de brave vaderlanders zelfs niets af; een nog al befaamde dichteres Petronella Moens dichtte in de geest Van 't liberale volkje: Denk eens, Jan, hoe moet het toegaan Waren we alleeir even rijk? Wie zou onze huizen bouwen? Wie beploegde dan het veld? Nu gaat alles juist geregeld Rijken koopen dienst voor geld. Rijken ruilen goud of zilver Voor bediening, spijs en drank; Armen zien hun vlijt beloonen, En zij wijden God hun dankl Schuldlooze armen hebben aanspraak Op des rijken goed eh hulp; 't Weldoen maakt de rijken zalig, En wekt vreugd' in 's armen stulp....- Welzeker, en de schuldige armen dan? Die moeten dan maar crêpeerenEen tijd, waar in zoo gerijmeld wordt, leerzaam opvoedkundig voor de jeugd, bereidt zoetjes aan 't socialisme voor. En de Farizceërtjes-kweek volgt dit recept; Ik dank u, goedertieren God! Voor mijn gelukkig kinderlot, Dat ik in Neerland werd geboren, En daar van Uwen dienst en Jezus' leer mag hooren. Ik doe geenrijdele gebeên, - ----- En buig mij niet voor hout of steen, Schoon' duizend kinderen nook kenden, Mag ik mij altoos tot als tot mijn Vader, wenden; „Het pad der deugd betreden" zietdaar de leus, die in den eersten der berijmde psalmen zoo treffend weergeeft, wat de brave zielen als hoogste ideaal minden. „Het was nu eenmaal een feit", zegtde schr., „dat deugd rijmde op jeugd en dat dus ook' elke dichter, die over de jeugd schreef, zeker ook aan de deugd een woordje wijdde. Gelukkig rijmde er ook nog vreugd en verheugt op jeugd, maar die vreugd was slechts te krijgen door deugd. Het werd de kinderen al vroeg geleerd, dat een deugdzaam leven ook alle mogelike voordeelen bracht zelfs materiëele, zooals De Breet (een kinderdichter) doet In „Denk aan mij"; de bakker spreekt over het: brood, dat God ons hoogst weldadig Dén alleen het meeste geeft Als de zucht naar deugdbetrachting In ons dankbaar harte leeft. Opmerkelijk, dat naast deze deugd-aanbidding nog zooveel bijgeloof voortwoekert; ondanks het geloof in de rede, <he alle wonderen ontkent en sprookjes en legenden liefst in den ban deed. Mietje zegt: Moeder, ik heb dcez' nacht het huilen Van een grooten hond gehoord, Ook zijn krabben aan de poort, Met het naar gekras van uilen, Baker heeft mij vaak verteld, Dat dit teekens zijn van sterven. En Dientje vraagt of het waar is: Dat als men soms het huilend klagen Hoort van een hond, het niet lang duurt, Of hier cn daar wordt in de buurt Een doodc naar het graf gedragen? 't Wonder, de voordeur uitgejaagd, en de huiver voor bullebakken en dergelijke de achterdeur weer ingelaten, zoo lijkt mij de psychische wet voor dat verratiorialisccrdc volk. Brave Hendrik-achtig is het afkeuren van kinder spelen als schommelen en hoepelen. Hoe schadelijk b.v. is 't hoepelen: Waardoor ik mij vermoei en kwel Men loopt zich moe en buiten macht, Als dwaas en onbedreven Ik werp dus ras mijn hoepel neer, En zal wat anders zoeken; Waardoor ik, onvermoeid, wat leer 'k Begeef mij tot mijn boeken. O waartoe mij zoo afgesloofd Door werkelijk'spel dat niets belooft De beste vreugd is zedigheid Die 't hart voor ware vreugd bereidt Zoo'n versje (van Hazeu) is sterk piëtistisch ge tint, „wereldvlucht" oftewel „wereldmijdingte" pro- pageerende. Hier is Van Alphen verloochend, al gaf hij tot zulke tirade's aanleiding door zijn: Mijn leeren is spelen. De Schr. wijdt een hoofdstuk aan de reactie tegen de onnatuur, welke reactie soms ontaardde in een onpaedagogisch doen spotten met wat ouderen zei den; ook in een al te ruwe en platte taal; op de mar nier van de kwajongensstreken-verheerlijking die we kennen in „Dik Trom en zijn vrienden" uit late- ren tijd. B.v.: De meester zegt: ik deug niet veel, Maar ach, de vent is gek! Zijn zoon zei: Jan, je vaar ziet scheel, En 'k sloeg hom op zijn nek. enzv. De Génestet vooral heeft door zijn critiek op van Alphen's onnatuurlijke jongetjes en meisjes den weg helpen hanen naar betere, kinderlijker lectuur voor de jeugd, al was deze dichter al tc onbillijk in zijn uitval op Hieronymus die voor zijn dagen gaf wat vèr boven het gemiddelde peil uitging. Ook Hilde- brand bracht den Hollandschen jongen nader tot do Hollandschc ouders, toen hij ze verheerlijkte in hun dagclijksche doening en als Beets heel goede dingen heeft gezegd over kinderboeken". Meer dan Beets heeft De Génestet de kinderen in zijn poczie gegeven naar het leven. We denken b.v. aan zijn Jong-Hollands binnenhuisje en vooral ook aan zijn St. Nicolaasavond, waar hij laat zien, hoe diep zoo'n kleine man Zijn grijpers in een zak met lekkers dompelen kon Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven Mot vrome vacrskens van Hieronymus van Alpheu Werkelijk dat veel werk geeft. D 359 I LETTERKUNDIGE QuiiiiiiiiiiniiiiniiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiuiuuiiuiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuuiiiiiuHniiiiiniinniiiiuiiiiiiiiiiii JACOB WINKLER PRINS. Een dichter van d* natuur. Het is deze week 25 November vijf en twintig laar geleden, dat do Nederlandsche dichter Jacob winkler Priins aan boord van 't stoomschip „Saint Andrew" stierf. Hij was, ha een verblijf in Ame rika, op weg huis-toe. x „Daar ver op den Oceaan aanschouwde hij voor het JOANNES KEDD1N01US. laatst liet zwalpende water, de maan, de sterren, de zon; al wonderen, die hij zoo liefhad Zijn lijk werd in «Ie golven neergelaten en was de diep-zoe spoedig nabij, van wder wonderen de dichter zoo dikwijls had gezongen in beeldend lied na lied..." Aldus eindigt Joannes Reddingius zijn schoone in leiding tot de door hem piëtcitvol-verzorgde volledige uitgave van Winkler Prins' gedichten. Jacob Winkler Prins aanschouwde 5 Februari 1849 *t levenslicht te Tjalleberd in Friesland, als oudste zoon van Anthoaiy Prins en Hendrika Rensina Klijnsma. Zijin vader, Doopschgezind predikant, mede. oprichter van de Amsterdamsche vriendenkring „Na tuur en Leven", riam 'in 1850 een beroep aan naar Veendana. Daar èn te Winschoten bezocht, do jonge dichter 't Gymnasium; 27 Juli 1868 werd hij te Utrecht uls student in de letteren ingeschreven. Er is geen enkele reden, om te veronderstellen, dat Prins in deze richting niet zou hebben' kunnen slagen. Maar dat hij zich in een begrensde, maatschappelijke positie ge lukkig en bevredigd zou hebben gevoeld, is niet wel denkbaar. Prins was een zelfstandige geest, die een antipathie had tegen het te streng-gesystematiseerde ru gedresseerde en die tot 't volbrengen van zijn dagelijksch work ©n niet slechts van zijn dichter plicht, voor alles inspiratie behoefde. Een nuchter verstand zal Prins' leven misschien lijn- en planloos noemen: Na korte tijd college's te Utrecht, ging hij naar Parijs en wijdde zich daar eenige tijd aan dc schilderkunst; op aandrang keer de hij opnieuw naar de Universiteit terug. Later ver toefde hij in Engeland, om gemakkelijker de akte Engelsch M.O. te kunnen behalen. Hij gaf les in F ran sc h, Latijn en Grieksch aan Rev. Shawe in Der byshire. De 20e December '74 trouwde hij met Mej. Frackers, directrice van een Mulo voor meisjes te Apeldoorn. Dit huwelijk heeft Prins veroorloofd, te werken naar eigen lust en aanleg, zonder voortdu rend door nijpende broodzorgem herinnerd te wor den aan de huisvaderlijke plicht, in de eerste plaats winstgevende arbeid te verrichten. Eigen lust en aanleg: schrijven, schilderen, reizen, 6port, landontginning. ,,'s Zomers met zijn vrouw op reis gaan. Berg tochten doen, vooral in Zwitserland, en de Wengern alp, de Eiger, de Jungfrau te bestijgen; van Marti- gny over den grooten SL Bernard of door he<t dal van de Bngncs naar Aosta trekken -— over Tête Noiré naar den Mont Blanc; buitenlandsche musea zien cn de natuur zorgvuldig waarnemen om achter de artistieke afbeelding de werkelijkheid te vinden, die dc kunstenaar omgedicht had; de Bujetten van den schilder zoeken in de omgeving, waarin hij ge werkt had! s .Winters, als de eerste nachtvorstjes maar nauwelijks zijn vijver met een fluusje overtogen hadden, als op het Apeldoornsche kanaal slechts een bonte kraai zich waagde, met kraehtigen slag weg te glijden over het gladde ijs. Dat was zijn lust! En, wanneer zijn vrouw door plicht- en broodwerk gebonden was aan huis, uren ver te wandelen, zon der doel, langs don zelf gekozen weg, dwars door een gezwollen beek, zoo 't moest, en genietend op zien naar dc wolken! De planton langs den berm te herkennen cn on bekende im een flora tc vinden. Of in een schuurtje, waarvan de reten dichtgespijkerd waren met roe pen schildcrdoek, languit in een hangmat te liggen luisteren, halve nachten, naar dc nachtegalen. Met den boschwachtcr in hot Orderbosch naar tumuli- oudheden graven! De Eikendal, het ravijn links van dc Koningslaan met den schilderachtige» eik, den ouden water- en windmolen aan het Apeldoornsch- kananl tc schilderen. Te lezen, veel, heel veel te le zen, gedichten, romans, wetenschappelijke werken. Wereldbibliotheek, 1929. Dc heide, die hij gekocht had, tc ontginnen en zelf AANTEEKENINGEN I mee te „wroeten als een mol". Dat waren zijn be zigheden cn zijn omspanningen, en de belangstelling, de zorg daarvoor vulde de ledige uren". (A. Greebe in Den Gulden'Winkel).' Neen waarlijk, Winkler Prins heeft zijn tijd niot in ledigheid doorgebracht, ook in de geschiedenis onzer letteren neemt deze bescheiden, tot geen en kele school of richting behoorende figuur een eer volle plaats in. In zijn verzen schitteren spranken van onvergankelijke schoonheid, daarom zullen ze waardeering vinden, zoolaing de taal bestaan zal, uit wier schatten de dichter zijn woorden koos. Willem Kloos leeft zoo treffend en klaar - gelijk hij dat vroeger kon Prins' dichterschap aldus ge definieerd. „Hij is geen hartstochtelijke natüur, met een hoog- lyrisch accént en een langen ademtocht, met breede vormenrijke visioenen, kleurvol en licht, of donker en zwaar; maar een fijne, heldere ziel, niet een rea listische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabij komt in zuiverheid, zij 't al niet in intensiteit, cn een weemoed; die zich dikwijls tot innigheid con centreert'" Winkler Prins stamde uit de, als wc het zoo ëens mogen zeggen, cönventiöneele, vóór-tachti ger tijd. Dat bemerkt men hier en daar aan zijn poëzie hcël duidelijk. Buiten en biniaen b.v., een aardig,, vlot ge dicht, kon door De Génestet geschreven zijn: 't Is met de verzen van den dichter Als met zijn huis, dat ge in wilt spién: Al schijnt de zon, al blinkt het licht er, Kunt ge in 't voorbijgaan weinig -zien. Ge ziet van buiten door 't gordijntjen, Zoo tussclien hor en valgordijn, Van ieder voorwerp slechts een schijntjcn, Een onbepaakien schemerschijn! Leest gij zijn verzen zoo eens even, Zoo tusschcn droom en waken in, Dan speurt ge er in geen licht, geen leven. Zelfs geen begrijpelijken zin. 't Blijft alles flauw en schem'rig, donker; Doch kom eens binnen, rust een poos: Gij ziet er beeld, en kleurgeflonker En op zijn tafel geurt een roos. Zilv'ren stralen, dartele reeën, 't zilverblanke meer, 't tinldlend starrenheer, purperen rozen en meerdere dergelijke samenvoegingen herinneren J. WINKLER PRINS plm. ltfïo. sterk aan de oudere dichters. Maar toch vervullen deze in de poësie van Winkler Prins niet immer zander meer de rol van cliché. Zooals hij een vas te woordcombinatie soms weet aan te wenden, ont vangt ze nieuwe waarde, en belichting. Hij kiest het geijkte beeld niet, omdat het hem zoo uitkomt of om dat zijn geest te traag is zich te bezinnen op een meer aequivalcnte meer oorspronkelijke expressie van zijn zielestemmimg, maar vaak wijl het in het geheel der melodie van zijn vers het beste klankef fect maakt Voor klankeffect is Prins gansch niet on verschillig. Talloos zijn b.v. de alliteraties, diö liij aanwendt: O, in de winden golvend goudgeel graan of: Wondere witte waterdampen zweven of: Vol kiem als knop aan windselwè ontwrongen. In de zorg, besteed aan het zoeken van de schoon ste klanken, („beeld- en kleurgefonkel") verraadt deze, vóórtachtiger een moderne opvatting van poë zie schoonheid te huldigen. Dichten is hem maar geen spel, geen luim. Reddingius citeert van hem deze uitspraak: „Te genwoordig willen we van een dichter in de eerste plaats weten of hij gewerkt heeft. Of het blijkt uit zijn verzen dat hij thuis is in het technische van zijn kunst; of hij geen allereerste, allennoodigste eischcn verwaarloost met betrekking tot vorm, of dc taal waarvan hij zich bedient zuiver is; de eigenaardige uitdrukkingen gewettigd worden door 't taaleigen, niet strijden met regels binnen welker grenzen die taal zich beweegt Dan daarna of de beelden en fi guren, waaruit liet zichtbare zijner kunst ontspruit, gezond zijn en zuiver, geen valsche voorstellingen geven, in strijd met de werkelijkheid der natuur. Dan komt dc klank, de aesthetische klank, spreken de tot het muzikale gehoor en op die wijze reeds een deel van 't aesthetisch vermogen, aangenaam aandoende", i De verbinding van 't consciëntieuse streven naar muzikale taal en de scherpe, realistische waarne ming van het gebeuren rondom, heeft Prins gemaakt tot de woordschilder van genre-stukjes en tot na- tuur-poëet bij uitnemendheid. WEERSPIEGELING 't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen, Pinken teck'ncn donkerzwart zich af; De ankertouwen, wit gebleekt en straf, Leiden her en der, naar plassen, swimmen*) Lichtjens ziet in 't want man weldra glimmen 't Zijn lantarens, die dc schipper gaf, En, weerspiegeld in de wceke draf, Uitgerekt tot lange, blccke schimmen. Meisjes zitten schom'lend op dc touwen.... Jongens, die dc meisjes gadeslaan, Jeugd en grijsheid, kiind'ren, mannen, vrouwen, Alles ziet weerspiegeld men er staan; En men zou het spel voor ernstig hou'on, Bracht de deining geen vcrand'nng aan. „Groei aan, mijn dicht, groei aan bruisend tot een stroom", zoo vangt het sonnet Roe ping aan, maar zoo doen Prins' gedichten meestal niet. Ze missen de sterke bewogenheid, de felle hartstochtelijkheid, die sommige allermodernstcn vaak in onharmonische dynamische woordknetterin- gen doen uitspringen, 't Is mogelijk, dat in Winkler Prins dezelfde sterke deining van gevoel, dezelfde donkere passie's hebben gcheerscht, maar in zijn verzen heeft hij daarvan weinig of niet laten door breken; daar spreekt hij meestul zéér bedachtzaam bezonken levenswijsheid uit. Het komt ons voor, dat de overgegeven besludcc- ring vqn de natuur, zijn diepe liefde tot dc elemen ten, tot plant- on dierenwereld, aan de milde, ge lijkmoedige stemming, die er uit de meeste van zijn verzen spreekt, niet vreemd zijn geweest In het di rect contact, dat hij met de schepping had, hervond hij telkens weer herstel van 't verstoord evenwicht in zijui ziel. In zijn eonzelviglieid en door zijn vrijwillige afzon dering uit «1e sterke 6troom van het moderne leven, schonk hij bevrediging aan de diepste behoeften van zijn hart. Ofschoon 't tegengestelde van mensch en- hater, kon hij toch in komen iu de gedachtengang van Van Ecden Sr., die de mensch een vlek in dc natuur noemde, getuige zijn verklaring, dat hij liever een oik zag dan een mensch. Een groot deel van dc „Verzamelde Gcdich- ten" is natuurpoëzie; de ufdeeling Natuur-sym* boliek bevat alleen reeds 120 verzen. ONTZIE. ONTZIE Ontzie, ontzie op 's tuinpads krunaelioop. Ilct tecdcr huis, waaruit het slakje kroop! Ontzie op 't veld de menschenschuwe muis Als 's hooiers hurk haar harkt uit 't kleine huis. Drijf nooit liet mes, met koelberaden hand, Dwars door de schelp in 's mossels ingewand. Trek nooit het weefsel, met te wreeden zin, Uit 't kunstig lijf der kunstibegaafde spin. Verjaag het loerend, roofziek kattcmoog, Als 't opblikt naai- het zwaluwnest omhoog. Zit op geen bloem, geen distel neer in 't veld: Vertreed geen kruid, dat Godes 'eer vertelt. Rijg aan geen draad het bonte vogelei, Waarin natuur in kiom een zanger lei. En schreeuwt om voedsel, 't hongrig jong in 't nesfe Tot stilling van dien honger, doe u best. Wat klein is groeit: de zanger schenkt één keer Uw teedre zorg u duizendvoudig weer! Prachtige regels te over zouden we kunnen ci- teeren Hoog gaat de maan, al hooger op in 't blauw, 't Geblaart wordt zilver waar haar schitters glanzen. Als esmcraud gofonkel in den dauw, Hangt 't bosch vol scherpgeslepen denne- lansen In 't verre west, waar 't luchtruim effen is Zie 'k vuurge spoelen schieten na»i de kim En purpren draden slingren do. elkaar, *t Is de avondsluier, die geweven wordt. Nog één zéér bijzonder vers, moge hier een plaats vinden; een gedicht, waarin Winkler Prins aan 't hem zoo bekende natuurleven dc beelden ontleent, om ,,'s harten innigheid" aan de liefste uit te zeggen. Dit „W andcling" behoort tot de schoonste min nelyriek onzer litierauur: Ik deed een verre wandeling, Langs meidoorn en langs meiscring. Langs winde, die uit heggen hing, En 't geurde langs den weg, dien 'k ging; Maar zoeter dan de mei-jasmijn, En als de witte wiude rein, Is zij, die 'k liield in darm gevat Op 't zonnig geurig voorjuarapad! Hoog in dc zuiver blauwe lucht Klonk zacht een klepperend gerucht: Der wieken breede blanke vlucht Suisde als een koele voorjaarazucht; Zoo suist tot mij haar stemgegons Maar blanker nog dan 't eiberdons Is zij, die 'k houd in d'orm gevat Op 't zonnig geurig voorjaarspad! Twee zwanen roeiden vroolijk als Klonk tot hen uit het diep een wals En langs de veeren, donzig malsch, Daar welfde trots de zwanenhals; Maar trotscher dain de blanke zwaan, En fier geheven onder 't gaan, Is zij, die 'k houd in d'arm gevat Op 't zonnig geurig voorjaarspad! Strandplassen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 14