DE NIEUWE MENSCH JUST HAVELAAR. De Nieuwe Mensch, essays. N.V. Van Loghum Slaterus' Uit gevers-Maatschappij. Arnhem, 1928 In het tijdschrift dor jonge Roomsch-Katholieke letterkundigen „Roeping" heeft Anton van Duinker ken den overmoed gehad, Just Havelaar, den beken den schrijver en kunstcriticus, met Dirk Coster redac teur van De Stem, te noemen een vaderlandsch ge vaar. De heer Leendertse vermeldde dit oordeel in cijn Letterkundige Aanteekeningen voor het -Zon dagsblad van 22 Juni J.I., en haalde daarbij tevens eonige zinnen aan uit Anton van Duinkerken's cri- tiek op Havelaars laatste boek De Nieuwe Mensch. Fel is de bestrijding van deren vurigen Roomsch- Katholiok. En wat de hoofdzaak aangaat staan wij naast liom in dien strijd. „Er drukt iets zwaars op de woorden, die Havelaar spreekt", zegt hij terecht: „en wie hom tot het einde heeft aangehoord, ervaart minder de zucht om hem tegen te spreken, dan het verlangen om zich voor altijd van hem te ontdoen," vervolgt hij ten onrechte. Dit moordverlangen is mij gelukkig geheel vreemd, evenals de zucht om Havelaar „tegen te spreken". Wel rijst er critiek in mij op tegen veel van Have laars beweringen, maar die critiek heeft tot grond slag een groote waardeering voor dezen eerlijken soekenden geest In het Zondagsblad van 5 December 1920 waar deerde ik reeds, in een critiek op De Religie der Ziel Havelaars buitengewone eerlijkheid. Zoowel daar, als In een bespreking van zijn 6tudie over Het Christen dom, geplaatst in de October- en Novembernummers 1925 van De Stem, in het Zondagsblad van 22 Mei 1926, duidde ik het groote verschil tusschen Havelaar en den Christen aan als slechts één stap, maar één van overweldigende, alles-beslissendc beteckenis: overgave aan Christus Jezus, als den Zoon van God en den Verlosser van de ziel, waartoe hij niet komt, al blijven wij van harte hopen dat deze moderne geslingerde zoeker eens werkelijk die zekerheid vin den zal. Soms is hij er dicht bij, er zijn bladzijden in zijn werk en ook weer in deze nieuwe verzame ling essays, waarin ook die over Het Christendom is opgenomen welke wij zonder voorbehoud kunnen ©vernemen. Maar dan plotseling komt weer een ge dachte die aantoont, hoe ver wicn wij zóó na waan den, nog is van het Koninkrijk der Hemelen. En daarom zal Van Duinkerken in dezen fijnen mijme renden maar toch zoo wazigen, onbestemden geest gevaar zien. Immers op grond van sommige uitin gen zou men geneigd zijn zich aan zijn leiding over te geven, terwijl wij tenslotte ondanks den ernst en het hartelijke broederschap van die leiding ln het moeras der angstige onzekerheden zouden ver zei ion. I n daarom ook is een nadere beschouwing on zerzijds van dit nieuwe boek, dat voortspint aan de draden, getrokken in zijn vorige essays, zeker noodig en gewcnscht. Zeven opstellen, geschreven tusschen 1920 en 1927, ziia in dit boek verzameld, alle betrekking heb bend op den mensch, filosofeerend en mediteerend over den ouden mensch, idealiseercnd over den nieuwen mensch. Het centrum van leven en wereld acht de schrij ver den mensch; in zichzelven vindt deze de bron nen voor zijn religie, zijn geloof, zijn liefde cn zijn geluk. Zoo zegt Havelaar in zijn laatste essay, dat denzellden titel draagt als zijn boek: „Als de grondslag onzer religie, onzer moraal en onzer levensbeschouwing zie ik de idéé der persoonlijkheid, die het centrum is en het schep pend principe van ons aller leven en waarin de wereld zich spiegelt. In ons zelf sluimeren de waarheid en de ge rechtigheid en de heiligheid, waarnaar wij hun kerend streven. Niet van boven af daalt de geest op aarde neer, maar van de aarde uit stijgt. Je geest naar den hemel opwaarts: aarde en heme! zijn binnen in ons". hiermede ls de Godsopenbaring finaal geloo chend, en in de kern der zaak is de mensch tot God verhoven, zijn persoonlijkheid is de scheppen de macht, zijn ziel het principe waarvan alles uit gaat. Er is geen objectief geldende waarheid, geen wereld van eeuwige waarden, die onafhankelijk van den mensch bestaat, al het kenbare vindt zijn grond in de zwevende subjectiviteit van elk mensch afzonderlijk. Wel spreekt Havelaar van don universeelen geest, en van God als den vol strekten schepper, maar uit de ontvouwing zijner opvattingen blijkt dat dit verstaan moet worden in F.intheistischen zin. Duidelijk komt dit ook in woorden uit, als hij schrijft: „Want zijn eenheid met de Al-ziel te beleven, zonder zich met den medemensch één te weten, is een gruwel in het oosr der Al-ziel". Hij gebruikt hier zelfs de Bijbel serie beeldspraak! Dit principe moet wel goed in het oog gehouden worden bij de lezing van dit boek. Want uit andere plaatsen zou men concludeercn dat de auteur toch weer de theïstische Godsopvatting huldigt, zooals bijv. daar, waar hij het heeft over „de natuur, die ons geen blinde, mechanische kracht meer is, maar een openbaring van den God die „Geest en Waarheid is". Het ware voor hemzelf en voor zijn lezers te wenschen, dat Havelaar zijn principes wat duidelijker, wat minder zwevend, als ik het ziio mag noemen, omschreef en niet zoo ongrijp baar was door zijn telkens andere naar den letter vaak tegengestelde formuleeringen, want zijn me thode werkt wel eens verwarrend en geeft den in druk dal hij zichzelf nu en dan tegenspreekt Wel licht duidt dit ondanks hemzelf op een nog steeds zoeken en experimenteeren van zijn geest, op een nog steeds niet hebben gevonden. Toch meen ik wel dat de schrijver het dichtst de pantheïstische levens- en wereldbeschouwing nabij komt, en een objectieven, buiten den wan kelen mensch liggenden geloofsgrond niet erkent. Deze opvatting lijkt mij in veel zijner gedachten tot uiting te komen. Zoo zegt hijt „het recht vangt aan, waar natuur en geest, waar zelfzucht en liefde zich scheiden", aldus ook aan het recht zijn in God van eeuwigheid gegrond bestaan ontne mende. God noemt hij „den levenden geest, dien wij als liefde bewust worden". „Verlangens en ideecn ontstaan Blechts als noodzakelijkheden", be weert hij verder, en daarmede kant hij zich ook teg.-n de Platonische wijsheid van de eeuwige we reld der ideeën. Een uiting als: „God is de volstrekte schepper en de aarde is het geschapene, dat groeiend zich zelf blindelings voortschept", zou doen vermoeden, dat Havelaar deïst was, doch het pantheïsme kdmt boven in wat er onmiddellijk op volgt: „Maar in den mensch vereent zich de geschapene met zijn schepper Want in den mensch komt de goddelijke geest weer tot zijn aardsch en tragisch bewust zijn." Scherp cn heerlijk hiertegenover staat de Chris telijke gedachte van de immanentie Gods, die in den Zoon tot vollen rijkdom is gekomen. Het doel van ons leven ligt binnen in ons zelf, volgens den schrijver, evenals hij den steun en de zekerheid voor den mensch ln dezen zelf acht te liggen. Ook is volgens hem niet God, maar de mensch zelf de zin des levens. De inhoud van het geloof komt er niet zoozeer op aan, zegt hij, het voornaamste is dët men gelooft. „De mensch is niet zondigHij kan laag zijn en zwak en verdorven; we kunnen hem „slecht" noemen; niaar het woord „zondig" heeft zijn fatale ver schrikking en zijn realiteit voor ons verloren; want God verlaat ons nooit geheel'. In deze opvat ting past de beschouwing van het feit van den zondeval als een oude legende. Men ziet: de zekerheden worden wankel gesteld door ze te gronden in het onzekere van 's men- schen ziel, die immers volgens het ontzaglijke woerd van Pascal door de zwijgende eeuwigheden waarin hij leeft, wordt verschrikt, en dus een an deren troost moet hebben dan zijn eigen angstige zelf. loch erkent Havelaar den eeuwigen verlossings- drane des men6chcn, „om zich te bevrijden uit de kluisters der materie en der energie, uit den fa talen cirkelgang van 't eindige leven", den drang, dien bij gevoed en bezoedeld ziet door den doods angst. Maar ook hier is het de mensch, op wien het aankomt Wel is er sprake van het vitale, de .psychische energie, de levenskracht, de scheppen de kracht, die het beginsel zelf is van den geest, van allen geest, doch dit alles blijft onpersoonlijk en machteloos, naar mijn overtuiging. Want deze kracht verlost slechts als de mensch zelf zich haar bewust wordt Bij hem ligt dus het zwaartepunL Wel zegt de begaafde schrijver in dit opzicht veel, dat de Christusbelijder onderschrijven kan, doch het lijkt mij toe, dat hij er een «enigszins an deren inhoud aan geeft De redding voor Pascal ziet hij ln het feit, dat „zijn leven zich inkeerde tot den afgrond zijner ziel. En in het algemeen brengt volgens hem „het binnentreden in dat koninkrijk der Hemelen, in dat Eeuwig Rijk, dat binnen in ons is", den mensch de verlossing, niet zoozeer uit de macht van de zonde, als wel uit den waan, de leugen en de betrekkelijkheid van het leven. Echter, ik mis in Havelaars opvatting van dat Koninkrijk den Koning, Jezus, den Goddelijken Persoon. En zoo mis ik ook in zijn opvatting der verlos sing de idéé der persoonlijke onsterfelijkheid. Hij ziet het individueels leven tenslotte opgaan in den eeuwigen geest, de onsterfelijkheidsgedachte wordt vervangen door het eeuwigheids-besef, en wanneer dit besef diep het leven doordringt, is het sterker dan de dood. Maar de vraag komt op: hoe ls een besef bestaanbaar te achten zonder de persoonlijk heid? Daarom, trot3 het schoone en ware woord, dat de mensch wanneer hij tot zichzelf komt, en dit geschiedt vooral in de stoille en plechtige kerk, zegt de auteur zichzelf vergeet „in den dienst van den Eeuwige, die is", ons lijkt Havelaars op- vatting eek bier weer een verarming van wat Christus ons over verlossing en onsterfelijkheid heeft geopenbaard. Waarom keert deze fijngevoelige deemoedige eerlijke mensch zich af van wat voor velen heeft gegolden en nog geldt als de eeuwige waarheid: het Christendom? Ik heb den indruk dat dit geschiedt aangezien hij het niet voldoende naar zijn vollen rijkdom en groote diepte kent. En dit is dunkt mij ten deele een gevolg van zijn opvoeding en zijn opgroeien in een tijd waarin de levende kracht van Christus maar el te schaarsch tot uiting kwam, den libe ralen tijd van den godsdienst in de binnenkamer, waardoor die religie een bleeke suffe kelderplant werd. Reeds in mijn bespreking van zijn opstel „Het Christendom", noemde ik enkele uitingen die op een mis- of niet-verstoan van den rijkdom in Chris tus duidden. In andere essays komt dit ook uit. De legende, dat het Calvinisme, naar ons gevoelen de levensbeschouwing, die het best het Christen dom belijdt, streng, abstract, star en levensvijandig zou zijn, mag nu toch eindelijk, gezien het seig- ncurale in vroeger tijd, cn den levcnskrachtigen opbloei van het neo-Calvinisme, wel eens tot haar vaderen de lijken van andere verkeerde ideeën over het Calvinisme verzameld worden tonder hoop op opstanding. Dat in Christus Apollo cn Dionysus zich blijvend «ereenen, is een speculatie, die het absoluut* andere van Christus ontkent. De schrijver ziet alles veel te sterk in evolutio nistisch licht, cn neemt Christendom (en Calvinisme) wel als schakels op, maar miskent daardoor juist het gansch tegengestelde, het ongerijmde van het Christendom. Kent hij Barth? „De natuur is het booze", volgens het Christen dom, zegt Havelaar, cn weer geeft hij blijk, het uiot te kennen. Waar is een grootere verheerlij king van de natuur als schepping van God, dan juist in den Bijbel? Verwonderd staat, wie leest: „Het Christendom moet iets meer worden dan een Individueele zede- leer: het moet wereldroepihg worden en levens- macht". Is het dat dan niet al lang? Zeker, ik stem toe, vooral naar het uiterlijk, maar laat Just Ha- velaa. toch eens rondzien en erkennen hoe de geest van Christus ook in de gemeenschap werkt, hoe in de Zending de wereldroeping en levens- macht van het heerlijke Christendom is uitgebot cn opengeblocid; laat hij Stanley Jones eens lezen! Laat hij toch eens nagaan, wat de geest van Chris tus innerlijk in de wereld vermocht Ongetwijfeld zal hij dan wat thans op blz. 78 v.v. in zijn essay „liet persoonlijk idealisme" zoo absoluut wordt gezegd, grondig herzien, want hij is deemoedig ge noeg om eigen ideecn te laten varen als hij er jle onwaarheid van inziet. Ilij wil het persoonlijk idealisme stellen tegen over het geobjectiveerd idealisme, zoodat dan de religie niet door de wijsbegeerte zal worden ver vangen, maar wel wijsgeeriger georienteerd zal zijn (blz. 81). Doch zelf laat hij na, het Christendom ook wijsgeerig te zien (zie ook blz. 12G), wat ik toch van nem mag verlangen. Ik wilde wel dat hem de diepe zin, de schoone wijsgeerigheid van het Chris tendom werd geopenbaard, bovenal dat hij Chris tus zag als den Zoon van God, zijn Verlosser. Zoo is er veel, waarin wij tegenover den schrij- ver staan. Overigens: wat waardeer ik dezen ern- stigen, ootmoedigen zoeker 1 Hoe voel ik met hem mee, wanneer hij onze zieke maatschappij als per soonlijke ellende voelt Wat hen ik het eens met veel zijner klachten en beschouwingen over den ouden, bes taanden mensch. Hoe diep gevoel ik het mededoogen van dezen kunstenaar met zija medemenschen, en hoe weldadig doet mij zijn broe derlijke stem aan. Hier is een worstelende, zoe kende ziel, die bezeerd en geteisterd wordt door wat om hem gebeurt, en die zich niet opsluit in zichzelf, teruggetrokken van de wereld, maar die peinst en zint op hulp voor zijn medebroeders, die zich mijmerende en filosofeerende tracht een le vensbeeld te ontwerpen en daarbij zonder groote •voorden, eerlijk en met innig medegevoel te werk gaat. De oplossing die hij geeft, de idealiseering van den nieuwen mensch, is de onze, de Christelijke, niet. Het feit echter, dat hij zoekt als een Idealist cn zijn resultaten ter overweging aanbiedt, geeft op zichzelf reeds verheuging. En wij zouden al zeer eigenwijs cn betweterig zijn, zoo wij niet er* kenden dat hij ook voor ons nog veel te zeggen heeft, al is het slechts omdat hij ons noodzaakt tot de diepten onzer eigen overtuiging af te dalen. Zeven essays zijn in dezen bundel vereenigd: De Arbeid, Het Persoonlijk idealisme, De Natuur en de Ziel, Het Chrstendom, Fatum» en Lotsbestem ming, De Onsterfelijkheid, en Da Nieuwe Mensch. LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN „BEI UNS IN DEUTSCHLAND". De meeste oorlogslectuur van welke er speciaal de laatste tijd een stroom over de wereld gaat, han delt over de verschrikkingen en gruwelen der oor logsvoering aan 't front Geen wonder, want dddr bestond de sterkste spanning der vijandelijkheid, de hevigste uitingen ervan werden dóór ervaren. Toch heeft de wereldoorlog méér slachtoffers ge maakt dan de verslagenen door kanon en mitrail leur, niijnwerper en stikgas alleen. Wc denken aan de vrouwen en kinderen, zieken cn zwakken in oor logvoerende landen, welke, uitgehongerd, het moes ten opgeven, ook aan de duizenden gevangenen, ln hunne ballingschap ellendig omgekomen. Ernest Clues, de schrijver van 't bekende De Witte heeft daarover verteld in zijn „Bet uru in Deutsch- land"1) Claes stond als Vlaamsch soldaat mede in de voorste rij, toen de Duiteohers invielen (ge kunt daarover lezdh in zijn ,J>ïamen 4914"), maar hij werd gewond in de linkerschoudel*, rug en rechter zijde enweggevoerd. In zijn hart en dat der lotgenooten worstelde H gevoel van spijt, omdat zij de minderen waren ge weest tegen dat van blijdschap, wijl zij aan de drei ging ontkomen waren. „Wij zijn buiten gevecht gesteld .krijgsgevange nen, cn we zullen van den ganschcn oorlog niets meer meemaken. Wc zeggen luid op tot mekaar dat we aan gevaar en dood ontsnapt zijn, det wij veel gelukkiger zijn dan de anderen, maar wij spreken zoo maar om in te gaan tegen onze innerlijke gevoe lens. In ons hart meenen we het niet en zijn er on gelukkig om. Ik heb er nog geen enkele ontmoet, die blij was, krijgsgevangen te zijn." Eindeloos schijnt dc tocht met achtenveertig ge wonden in een wagon, eindeloos daarna 't verblijf in 't hospitaal en 't Kriegsgefangenenloger te Erfurt. Vanaf dc eerste dog der mobilisatie teekendo Claes tot de kleinste bizonderheden van zijn wedervaren op, zijn lotgevallen niet alleen, maar ook zijn inner lijke reacties daarop, zijn stemmingen. Meestal wa ren deze van niet al te prettige aard. Hoe vaak gin gen in die dagen zijn gedachten terug naar 't Vlaamsche land, naar zijn stille, warme huisje, waar zijn vrouw nu alleen zat met him kindje. De gedachte daaraan vergrootte nog de ellende van het vèr-van-t-vadcrland-zijn, de ellende van dc eenzaam heid, de eWende van de honger. Een leeg, lusteloos, niets-doend, wachtend, verzie kend leven was dat der krijgsgevangenen. „In alle rangen wordt er gehoest en gespuwd óf we een ko lonie borstlijders zijn." „De honger vreet als een kanker in ons huiverend gebeent. Daar zijn er, die zoo zenuwachtig worden dat ze beginnen te huilen." En dart de nachten, als ieder olileen is met zijn eigen verdriet en «-houwt ln 't binnenste van zijn ellendig bestaan, als niemand slaapt door 't kuchen en klagen en greuinelen der anderen. Welk een ontkrachting der mcnschclijkheid, zijn vrijheid te verliezen, als een wild beest te worden bewaakt door soms domme cn wreede bewakers, die zich tegenover gevangenen de grievendste belcedi- gingen kunnen permitteeron. En dan de ergste ellende nog, die van 't gedwon gen gezelschap met lieden, die men, vrij zijnde, ont wijkt. Dat gedwongen samenleven met menschcn uit de heffe des volks, 't grondsop der maatschappij trekt op ongeëvenaarde wijze de hogerstaanden omlaag. „Te voelen, dat ik met iederen dag meer en meer gelijk word aan de anderen, steeds lager naar den grond getrokken, dat er eiken dag iets uit me weg- brokkelt van wat mij tot dusverre meer kracht, meer weerstandsvermogen schonk dan aan die deren, dat ik soms ook wezenloos zit te staren, dat er soms ook op mijn gezicht die idiote, krankzinnige trek komt liggen dat tc voelen in al zijn sohrij nende werkelijkheid, plots in een helder oogenblik, dat ls het grootste lijden wat ik hier te verduren heb." Verveling, neerslachtigheid, verdriet en hopeloos heid zijn het deel van allen, die 't Kriegsgezangen- lagcr binnentreden. Even triest, vaal en eentonig nu als 't gevange nisleven schuifelt het verhaal ervan voort Het leven van de schrijver was zoo weinig grootsch, zoo wei nig romantisch, zoo geheel anders als dot van Remarque Beschouwingen en stemmingen nemen ln ,JBei uns in Deutschland" dan ook een groote plaats iri. Een enkele maal slaat er een golf kruivend haar ikop omhoog uit de effen watervlakte en verhevigt zich de vcrhaalstoon. Daar is b.v. de scène, waarin Uitg. Standaard-Boekhandel, Brussel, 4 druk. Bel, 4 druk. vadertje Musset door een Duitsch officier tegen de grond gestompt wordt. Dan schiet niet slechts de bliksemende haat uit de duizenden oogen, die naar de beul branden, maar springt ook een vonk door de woorden van de verteller. Daar is het verhaal van 't eenzaam sterven van deze oude „franc tireur" en dat van Jef Boguin. Daar is 't fragment van het paal-staan wegens „beleediging" van Duitschland. Er zijn ook schoone bladzijden, waar de ziel haar leed en ellende en weedom uitsnikt „Ik ben geen man meer, niets meer, alleen nog een hulpeloos zwak schepsel, dat om erbarmen bidt, als die jongen die daar ligt te builen ergens in de schemering...." ,JBei uns in Deutschland" verraadt ook, dat zijn auteur romanschrijver is. De uitbeelding van be- KUNEST CLAEH. paalde typen is hier en daar uitstekend. De figuur b.v. van Van Landeghem, de grandiose zwetser, welke Claes blijkbaar met eenige voorliefde heeft geschetst Van Landeghem draagt of beter trekt een ziek been met zich mee, waarop hij erg zuinig is, want dit moet hem later „een pensioen van de Bei- ziek" opleveren. „Bei una in Deutschland." heeft allereerst doe urnen taire waarde. Claes heeft slechts één jaar gevangen gezeten. En als het tóén reeds zóó vreeselijk was, hoeveel meer moeten de duizenden gevangenen dan niet hebben geleden léter, toen 't eigen volk zelf uitgehongerd was! Het waren toch óók menschcn! Als lectuur is Clace' boek evenmin onbelangrijk, ofschoon het strenge bouw, diepte van sentiment over 't geheel mist. Wel is het allesbehalve gekuischte leesstof. De Schrijver verplaatst ons in soldatcn- milieuls en het mag als bekend verondersteld: deze zijn niet zoo fijn gemanierd...... Belangrijk eindelijk achten wc ook, wat de auteur zegt over de diepere oorzaken van de oorlog. Hij is een nuchter man, die de dingen ziet lijk ze zijn, en niet zooals hij ze gaarne hebben wil. Hij aanschouwt daar in Erfurt vlak bij elkaar ver schillende nationaliteiten: .^barsche, hardnekkige Duitschers", „koude, hooghartige Engelschen", „luch tige, goedhartige Framsohen", „die elkaar voorzeker nooit gezien hebben", maar „die toch gescheiden zijn door een afgrond ,door iets dat veel ouder is dan deze oorlog." „Dat leest ge in hun oogen, dat klinkt door ln ieder hunner woorden. Is het misschien in het groot wat we in 't klein in het alledaagsche leven ontmoe ten tusschen verschillende individuen? Ze zijn ieder het product van hun omgeving, van him beschaving, of wat men zoo noemt, van jaren en eeuwen leven in een vijandig onderhouden geest. Zij staan onder den invloed van dde geheime machten en drij fveeren die de ziel der volkeren zijn en oorlog of vrede over het mcnschdom brengen ondanks olie verdragen en overeenkomstenEngelschen en Duitschers zullen met elkander nooit bevriend zijn". DMrom is de generatie van Paul Bauer vergeefs vernield. Dc menschcn zijn door 't lijden gegaan maar het Jijden heeft hen niet gelouterd. Misschien de enkelingen. Al3 de verteller zijn boek beëindiigt, zegt hij: „ik kan niet haten." Ik meen, hij bedoelt daarmee 't na tionale haten, de haat van volk tegen volk. Maar die is bij dc millioenen door de smart van vier oorlogs jaren niet verminderd. Dat heeft de Schrijver reeds in 1915 juist gezien, toen hij voorspelde: „De roode, vlammende bloem van den haat zal ontluiken boven een moeras." DE LEEKEDICHTER in dc generatie vrijzinnige dichters: De Géncstet, Alard Pierson, Havcrsmidt cn De Veer is de eerste de meest gekende cn gewaardeerde. Kort van dagen cn zat van onrust is Dc Géncstet's leven geweest. Slechts één en dertig jaar is hij ge worden en het leed is hem niet gespaard. Hierin komt 't laatste deel van zijn kort bestaan met zijn jeugd overeen, dat hij in beide perioden •heeft moeten verliezen, wie hem 't dichtst bestonden i het liefste waren. Jong reeds was hij ouderloos cn vóór zijn dood ver loor hij vrouw en kind. Toch kan het tragische van De Génestet's leven, de kortheid en smartelijkheid ervan niet verklaren zijn populariteit. Deze ligt zonder twijfel in zijn werk. De Génestet was vóór alles ecu geheel eerlijk mensch, oen zuiver karakter. Als dichter niet beroerd door zéér sterke sentimenten of begiftigd met groote visionaii-e kracht, maar toonend een innig, warm voelend hart voor der menschcn lief en leed. „Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar wce- nen." Natuurlijkheid, eenvoud, liefde tot 't leven eu de deugd zijn de kenmerken zijner poëzie. Heine, Rückert, Byron en dc Musset, Van Lcnnep cn Boots hebben hem beïnvloed, maar tenslotte heeft hij zich van alle vreemde invloeden weten los to maken en heeft hij een eigen weg gevonden. Hij is de dichter van een lach en een traan. Hij raakt door verzen als Het haantje van den oTren, De Helste plek. Welgelegen, Naar de natuur, een 6naar in 't hart van elk mensch, die nog wel een oogenblik in een stil uur ernstig wil wezen, om naar een stichtelijk, of bemoedigend of oolijk woord te luisteren, dat, wel nauw aansluitend bij wat hem de hcele dag beroert cn drijft, er toch even buiten staat en op dat alledaagsche een ander licht doet vallen. Huiselijk, pittig, zoetvloeiend, afgestemd op de ge- vocls- en denkwereld van ons volk, kon ja moest De Génestet's verskunst, waardeering vinden bij velen die aan 't lezen van gedichten nog niet geheel ont wend waren, maar gaarne de kleine en groote vreug den en emarten, lusten en lasten van hun bestaan In een eenvoudig vers bezongen hoorden. Waarde©- ring, ondanks het feit, dat Tollens, Zimmerman cn Kneppelhout aanvankelijk heel slecht over de dicht proeven van die „vrijpostige, overmoedige, door ieder en overal gevierde kw&jongen" te spreken waren cn Jan van 's Gravenwcort 't exemplaar van de bundel Laatste der Eerste „met een afkeerigen grijns op een tafeltje achter hem smeet, alsof het een spinnekop ware geweest" In het bizonder echter heeft De Géncstet zijn po pulariteit te danken aan dc Leckedichtjes, godsdien* 6tige en kerkelijke hekeldichten, rijmpjes meest, als poëzie vaak waardeloos, n-aar: gevat, geestig, spi-euk- matig. Vele van die dingetjes kon en kan men zoo over heerlijk gebruiken als Schlagwort. Ieder vindt te dien einde in de verzameling wol iets va-n zijn gading. De leekedichtjes moeten bezien onder het aspect van de strijd van het modernisme tegen de ortho doxie. Busken Huet's Brieven over den Bijbel hadden De Géncstet voor de vrijzinnige overtuiging gewon nen. Moer nog: gemaakt tot verdediger. Niet een wetenschappelijk verdediger, want dichter was De Génestet cn hij bleef dit, ook toen hij zich in het strijdgewoel om dogmatische waarden wierp. „Leek was hij tot-nog-toe geweest tegenover de felle kam pioenen van wetenschap en keik en op dat stand punt wilde hij zich blijven plaatsen. Vandaar uit sprak hij over alle partijen zijn oordeel, schertsend, geestig, ernstig ook bijwijlen. Maar vooral maakte li»j van die voondceligc stelling gebruik om dc tolk te worden van de behoeften van 't godsdienstig gemoed en de dierbaarste belangen dier leeken, onder wie hij zich vrijwillig schaarde." (C. P. Tiele). Aan hun negativiteit hebben de leckedichtjes hun betcekenis tc danken, ze oefenen kritiek op onzelf- standigen, d roomers, oppervlakkigcn, onverdraag- zamen, Vermittlungs-thcologcn, menschcn van 't ware midden, preektoon, Jan Rap. Tal van wenken worden rondgedeeld. Onna tuur cn onwaarheid aan de kaak gesteld en bestreden. Maar de positieve inhoud ia bedroevend mager. Het uitnemendste van des leekediohtcrs wijshoid is twijfel en onzekerheid. Hij heeft de sleutel verloren. Veel wat ik eenmaal reoht verstond. Versta ik thans niet meer. Waarom?Het blind Geloof verzwond, De Twijfel drukt mij neer. In XCVII heeft hij zijn eigen leveraging geteekend: Tusschen weemoed, strijd en hope Vliedt het leven snel voorbij> Waakzaam, werkzaam Wachten wij Dat het Raadsel zich ontknoope, Wat ons korte leven zij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 14