DE NIEUWE MENSCH
JUST HAVELAAR. De Nieuwe
Mensch, essays.
N.V. Van Loghum Slaterus' Uit
gevers-Maatschappij. Arnhem, 1928
In het tijdschrift dor jonge Roomsch-Katholieke
letterkundigen „Roeping" heeft Anton van Duinker
ken den overmoed gehad, Just Havelaar, den beken
den schrijver en kunstcriticus, met Dirk Coster redac
teur van De Stem, te noemen een vaderlandsch ge
vaar. De heer Leendertse vermeldde dit oordeel in
cijn Letterkundige Aanteekeningen voor het -Zon
dagsblad van 22 Juni J.I., en haalde daarbij tevens
eonige zinnen aan uit Anton van Duinkerken's cri-
tiek op Havelaars laatste boek De Nieuwe Mensch.
Fel is de bestrijding van deren vurigen Roomsch-
Katholiok. En wat de hoofdzaak aangaat staan wij
naast liom in dien strijd. „Er drukt iets zwaars op de
woorden, die Havelaar spreekt", zegt hij terecht:
„en wie hom tot het einde heeft aangehoord, ervaart
minder de zucht om hem tegen te spreken, dan het
verlangen om zich voor altijd van hem te ontdoen,"
vervolgt hij ten onrechte.
Dit moordverlangen is mij gelukkig geheel vreemd,
evenals de zucht om Havelaar „tegen te spreken".
Wel rijst er critiek in mij op tegen veel van Have
laars beweringen, maar die critiek heeft tot grond
slag een groote waardeering voor dezen eerlijken
soekenden geest
In het Zondagsblad van 5 December 1920 waar
deerde ik reeds, in een critiek op De Religie der Ziel
Havelaars buitengewone eerlijkheid. Zoowel daar, als
In een bespreking van zijn 6tudie over Het Christen
dom, geplaatst in de October- en Novembernummers
1925 van De Stem, in het Zondagsblad van 22 Mei
1926, duidde ik het groote verschil tusschen Havelaar
en den Christen aan als slechts één stap, maar één
van overweldigende, alles-beslissendc beteckenis:
overgave aan Christus Jezus, als den Zoon van God
en den Verlosser van de ziel, waartoe hij niet komt,
al blijven wij van harte hopen dat deze moderne
geslingerde zoeker eens werkelijk die zekerheid vin
den zal. Soms is hij er dicht bij, er zijn bladzijden
in zijn werk en ook weer in deze nieuwe verzame
ling essays, waarin ook die over Het Christendom is
opgenomen welke wij zonder voorbehoud kunnen
©vernemen. Maar dan plotseling komt weer een ge
dachte die aantoont, hoe ver wicn wij zóó na waan
den, nog is van het Koninkrijk der Hemelen. En
daarom zal Van Duinkerken in dezen fijnen mijme
renden maar toch zoo wazigen, onbestemden geest
gevaar zien. Immers op grond van sommige uitin
gen zou men geneigd zijn zich aan zijn leiding over
te geven, terwijl wij tenslotte ondanks den ernst
en het hartelijke broederschap van die leiding ln
het moeras der angstige onzekerheden zouden ver
zei ion.
I n daarom ook is een nadere beschouwing on
zerzijds van dit nieuwe boek, dat voortspint aan
de draden, getrokken in zijn vorige essays, zeker
noodig en gewcnscht.
Zeven opstellen, geschreven tusschen 1920 en 1927,
ziia in dit boek verzameld, alle betrekking heb
bend op den mensch, filosofeerend en mediteerend
over den ouden mensch, idealiseercnd over den
nieuwen mensch.
Het centrum van leven en wereld acht de schrij
ver den mensch; in zichzelven vindt deze de bron
nen voor zijn religie, zijn geloof, zijn liefde cn zijn
geluk. Zoo zegt Havelaar in zijn laatste essay, dat
denzellden titel draagt als zijn boek:
„Als de grondslag onzer religie, onzer moraal
en onzer levensbeschouwing zie ik de idéé der
persoonlijkheid, die het centrum is en het schep
pend principe van ons aller leven en waarin de
wereld zich spiegelt.
In ons zelf sluimeren de waarheid en de ge
rechtigheid en de heiligheid, waarnaar wij hun
kerend streven. Niet van boven af daalt de geest
op aarde neer, maar van de aarde uit stijgt. Je
geest naar den hemel opwaarts: aarde en heme!
zijn binnen in ons".
hiermede ls de Godsopenbaring finaal geloo
chend, en in de kern der zaak is de mensch tot
God verhoven, zijn persoonlijkheid is de scheppen
de macht, zijn ziel het principe waarvan alles uit
gaat. Er is geen objectief geldende waarheid, geen
wereld van eeuwige waarden, die onafhankelijk
van den mensch bestaat, al het kenbare vindt zijn
grond in de zwevende subjectiviteit van elk
mensch afzonderlijk. Wel spreekt Havelaar van
don universeelen geest, en van God als den vol
strekten schepper, maar uit de ontvouwing zijner
opvattingen blijkt dat dit verstaan moet worden in
F.intheistischen zin. Duidelijk komt dit ook in
woorden uit, als hij schrijft: „Want zijn eenheid
met de Al-ziel te beleven, zonder zich met den
medemensch één te weten, is een gruwel in het
oosr der Al-ziel". Hij gebruikt hier zelfs de Bijbel
serie beeldspraak!
Dit principe moet wel goed in het oog gehouden
worden bij de lezing van dit boek. Want uit andere
plaatsen zou men concludeercn dat de auteur toch
weer de theïstische Godsopvatting huldigt, zooals
bijv. daar, waar hij het heeft over „de natuur, die
ons geen blinde, mechanische kracht meer is,
maar een openbaring van den God die „Geest en
Waarheid is". Het ware voor hemzelf en voor zijn
lezers te wenschen, dat Havelaar zijn principes
wat duidelijker, wat minder zwevend, als ik het
ziio mag noemen, omschreef en niet zoo ongrijp
baar was door zijn telkens andere naar den letter
vaak tegengestelde formuleeringen, want zijn me
thode werkt wel eens verwarrend en geeft den in
druk dal hij zichzelf nu en dan tegenspreekt Wel
licht duidt dit ondanks hemzelf op een nog steeds
zoeken en experimenteeren van zijn geest, op een
nog steeds niet hebben gevonden.
Toch meen ik wel dat de schrijver het dichtst
de pantheïstische levens- en wereldbeschouwing
nabij komt, en een objectieven, buiten den wan
kelen mensch liggenden geloofsgrond niet erkent.
Deze opvatting lijkt mij in veel zijner gedachten
tot uiting te komen. Zoo zegt hijt „het recht vangt
aan, waar natuur en geest, waar zelfzucht en
liefde zich scheiden", aldus ook aan het recht zijn
in God van eeuwigheid gegrond bestaan ontne
mende. God noemt hij „den levenden geest, dien
wij als liefde bewust worden". „Verlangens en
ideecn ontstaan Blechts als noodzakelijkheden", be
weert hij verder, en daarmede kant hij zich ook
teg.-n de Platonische wijsheid van de eeuwige we
reld der ideeën.
Een uiting als: „God is de volstrekte schepper
en de aarde is het geschapene, dat groeiend zich
zelf blindelings voortschept", zou doen vermoeden,
dat Havelaar deïst was, doch het pantheïsme kdmt
boven in wat er onmiddellijk op volgt: „Maar in
den mensch vereent zich de geschapene met zijn
schepper Want in den mensch komt de goddelijke
geest weer tot zijn aardsch en tragisch bewust
zijn."
Scherp cn heerlijk hiertegenover staat de Chris
telijke gedachte van de immanentie Gods, die in
den Zoon tot vollen rijkdom is gekomen.
Het doel van ons leven ligt binnen in ons zelf,
volgens den schrijver, evenals hij den steun en de
zekerheid voor den mensch ln dezen zelf acht te
liggen. Ook is volgens hem niet God, maar de
mensch zelf de zin des levens. De inhoud van het
geloof komt er niet zoozeer op aan, zegt hij, het
voornaamste is dët men gelooft. „De mensch is
niet zondigHij kan laag zijn en zwak en
verdorven; we kunnen hem „slecht" noemen;
niaar het woord „zondig" heeft zijn fatale ver
schrikking en zijn realiteit voor ons verloren;
want God verlaat ons nooit geheel'. In deze opvat
ting past de beschouwing van het feit van den
zondeval als een oude legende.
Men ziet: de zekerheden worden wankel gesteld
door ze te gronden in het onzekere van 's men-
schen ziel, die immers volgens het ontzaglijke
woerd van Pascal door de zwijgende eeuwigheden
waarin hij leeft, wordt verschrikt, en dus een an
deren troost moet hebben dan zijn eigen angstige
zelf.
loch erkent Havelaar den eeuwigen verlossings-
drane des men6chcn, „om zich te bevrijden uit de
kluisters der materie en der energie, uit den fa
talen cirkelgang van 't eindige leven", den drang,
dien bij gevoed en bezoedeld ziet door den doods
angst. Maar ook hier is het de mensch, op wien
het aankomt Wel is er sprake van het vitale, de
.psychische energie, de levenskracht, de scheppen
de kracht, die het beginsel zelf is van den geest,
van allen geest, doch dit alles blijft onpersoonlijk
en machteloos, naar mijn overtuiging. Want deze
kracht verlost slechts als de mensch zelf zich haar
bewust wordt Bij hem ligt dus het zwaartepunL
Wel zegt de begaafde schrijver in dit opzicht
veel, dat de Christusbelijder onderschrijven kan,
doch het lijkt mij toe, dat hij er een «enigszins an
deren inhoud aan geeft
De redding voor Pascal ziet hij ln het feit, dat
„zijn leven zich inkeerde tot den afgrond zijner
ziel. En in het algemeen brengt volgens hem „het
binnentreden in dat koninkrijk der Hemelen, in
dat Eeuwig Rijk, dat binnen in ons is", den
mensch de verlossing, niet zoozeer uit de macht
van de zonde, als wel uit den waan, de leugen en
de betrekkelijkheid van het leven.
Echter, ik mis in Havelaars opvatting van dat
Koninkrijk den Koning, Jezus, den Goddelijken
Persoon.
En zoo mis ik ook in zijn opvatting der verlos
sing de idéé der persoonlijke onsterfelijkheid. Hij
ziet het individueels leven tenslotte opgaan in den
eeuwigen geest, de onsterfelijkheidsgedachte wordt
vervangen door het eeuwigheids-besef, en wanneer
dit besef diep het leven doordringt, is het sterker
dan de dood. Maar de vraag komt op: hoe ls een
besef bestaanbaar te achten zonder de persoonlijk
heid?
Daarom, trot3 het schoone en ware woord, dat
de mensch wanneer hij tot zichzelf komt, en dit
geschiedt vooral in de stoille en plechtige kerk,
zegt de auteur zichzelf vergeet „in den dienst
van den Eeuwige, die is", ons lijkt Havelaars op-
vatting eek bier weer een verarming van wat
Christus ons over verlossing en onsterfelijkheid
heeft geopenbaard.
Waarom keert deze fijngevoelige deemoedige
eerlijke mensch zich af van wat voor velen heeft
gegolden en nog geldt als de eeuwige waarheid:
het Christendom?
Ik heb den indruk dat dit geschiedt aangezien
hij het niet voldoende naar zijn vollen rijkdom en
groote diepte kent. En dit is dunkt mij ten deele
een gevolg van zijn opvoeding en zijn opgroeien in
een tijd waarin de levende kracht van Christus
maar el te schaarsch tot uiting kwam, den libe
ralen tijd van den godsdienst in de binnenkamer,
waardoor die religie een bleeke suffe kelderplant
werd.
Reeds in mijn bespreking van zijn opstel „Het
Christendom", noemde ik enkele uitingen die op
een mis- of niet-verstoan van den rijkdom in Chris
tus duidden. In andere essays komt dit ook uit.
De legende, dat het Calvinisme, naar ons gevoelen
de levensbeschouwing, die het best het Christen
dom belijdt, streng, abstract, star en levensvijandig
zou zijn, mag nu toch eindelijk, gezien het seig-
ncurale in vroeger tijd, cn den levcnskrachtigen
opbloei van het neo-Calvinisme, wel eens tot haar
vaderen de lijken van andere verkeerde ideeën
over het Calvinisme verzameld worden tonder
hoop op opstanding.
Dat in Christus Apollo cn Dionysus zich blijvend
«ereenen, is een speculatie, die het absoluut*
andere van Christus ontkent.
De schrijver ziet alles veel te sterk in evolutio
nistisch licht, cn neemt Christendom (en Calvinisme)
wel als schakels op, maar miskent daardoor juist
het gansch tegengestelde, het ongerijmde van het
Christendom. Kent hij Barth?
„De natuur is het booze", volgens het Christen
dom, zegt Havelaar, cn weer geeft hij blijk, het
uiot te kennen. Waar is een grootere verheerlij
king van de natuur als schepping van God, dan
juist in den Bijbel?
Verwonderd staat, wie leest: „Het Christendom
moet iets meer worden dan een Individueele zede-
leer: het moet wereldroepihg worden en levens-
macht". Is het dat dan niet al lang? Zeker, ik stem
toe, vooral naar het uiterlijk, maar laat Just Ha-
velaa. toch eens rondzien en erkennen hoe de
geest van Christus ook in de gemeenschap werkt,
hoe in de Zending de wereldroeping en levens-
macht van het heerlijke Christendom is uitgebot
cn opengeblocid; laat hij Stanley Jones eens lezen!
Laat hij toch eens nagaan, wat de geest van Chris
tus innerlijk in de wereld vermocht Ongetwijfeld
zal hij dan wat thans op blz. 78 v.v. in zijn essay
„liet persoonlijk idealisme" zoo absoluut wordt
gezegd, grondig herzien, want hij is deemoedig ge
noeg om eigen ideecn te laten varen als hij er jle
onwaarheid van inziet.
Ilij wil het persoonlijk idealisme stellen tegen
over het geobjectiveerd idealisme, zoodat dan de
religie niet door de wijsbegeerte zal worden ver
vangen, maar wel wijsgeeriger georienteerd zal
zijn (blz. 81). Doch zelf laat hij na, het Christendom
ook wijsgeerig te zien (zie ook blz. 12G), wat ik toch
van nem mag verlangen. Ik wilde wel dat hem de
diepe zin, de schoone wijsgeerigheid van het Chris
tendom werd geopenbaard, bovenal dat hij Chris
tus zag als den Zoon van God, zijn Verlosser.
Zoo is er veel, waarin wij tegenover den schrij-
ver staan. Overigens: wat waardeer ik dezen ern-
stigen, ootmoedigen zoeker 1 Hoe voel ik met hem
mee, wanneer hij onze zieke maatschappij als per
soonlijke ellende voelt Wat hen ik het eens met
veel zijner klachten en beschouwingen over den
ouden, bes taanden mensch. Hoe diep gevoel ik
het mededoogen van dezen kunstenaar met zija
medemenschen, en hoe weldadig doet mij zijn broe
derlijke stem aan. Hier is een worstelende, zoe
kende ziel, die bezeerd en geteisterd wordt door
wat om hem gebeurt, en die zich niet opsluit in
zichzelf, teruggetrokken van de wereld, maar die
peinst en zint op hulp voor zijn medebroeders, die
zich mijmerende en filosofeerende tracht een le
vensbeeld te ontwerpen en daarbij zonder groote
•voorden, eerlijk en met innig medegevoel te werk
gaat.
De oplossing die hij geeft, de idealiseering van
den nieuwen mensch, is de onze, de Christelijke,
niet. Het feit echter, dat hij zoekt als een Idealist
cn zijn resultaten ter overweging aanbiedt, geeft
op zichzelf reeds verheuging. En wij zouden al
zeer eigenwijs cn betweterig zijn, zoo wij niet er*
kenden dat hij ook voor ons nog veel te zeggen
heeft, al is het slechts omdat hij ons noodzaakt
tot de diepten onzer eigen overtuiging af te dalen.
Zeven essays zijn in dezen bundel vereenigd:
De Arbeid, Het Persoonlijk idealisme, De Natuur
en de Ziel, Het Chrstendom, Fatum» en Lotsbestem
ming, De Onsterfelijkheid, en Da Nieuwe Mensch.
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
„BEI UNS IN DEUTSCHLAND".
De meeste oorlogslectuur van welke er speciaal
de laatste tijd een stroom over de wereld gaat, han
delt over de verschrikkingen en gruwelen der oor
logsvoering aan 't front Geen wonder, want dddr
bestond de sterkste spanning der vijandelijkheid, de
hevigste uitingen ervan werden dóór ervaren.
Toch heeft de wereldoorlog méér slachtoffers ge
maakt dan de verslagenen door kanon en mitrail
leur, niijnwerper en stikgas alleen. Wc denken aan
de vrouwen en kinderen, zieken cn zwakken in oor
logvoerende landen, welke, uitgehongerd, het moes
ten opgeven, ook aan de duizenden gevangenen, ln
hunne ballingschap ellendig omgekomen.
Ernest Clues, de schrijver van 't bekende De Witte
heeft daarover verteld in zijn „Bet uru in Deutsch-
land"1) Claes stond als Vlaamsch soldaat mede in
de voorste rij, toen de Duiteohers invielen (ge kunt
daarover lezdh in zijn ,J>ïamen 4914"), maar hij
werd gewond in de linkerschoudel*, rug en rechter
zijde enweggevoerd.
In zijn hart en dat der lotgenooten worstelde H
gevoel van spijt, omdat zij de minderen waren ge
weest tegen dat van blijdschap, wijl zij aan de drei
ging ontkomen waren.
„Wij zijn buiten gevecht gesteld .krijgsgevange
nen, cn we zullen van den ganschcn oorlog niets
meer meemaken. Wc zeggen luid op tot mekaar dat
we aan gevaar en dood ontsnapt zijn, det wij veel
gelukkiger zijn dan de anderen, maar wij spreken
zoo maar om in te gaan tegen onze innerlijke gevoe
lens. In ons hart meenen we het niet en zijn er on
gelukkig om. Ik heb er nog geen enkele ontmoet,
die blij was, krijgsgevangen te zijn."
Eindeloos schijnt dc tocht met achtenveertig ge
wonden in een wagon, eindeloos daarna 't verblijf
in 't hospitaal en 't Kriegsgefangenenloger te Erfurt.
Vanaf dc eerste dog der mobilisatie teekendo Claes
tot de kleinste bizonderheden van zijn wedervaren
op, zijn lotgevallen niet alleen, maar ook zijn inner
lijke reacties daarop, zijn stemmingen. Meestal wa
ren deze van niet al te prettige aard. Hoe vaak gin
gen in die dagen zijn gedachten terug naar 't
Vlaamsche land, naar zijn stille, warme huisje,
waar zijn vrouw nu alleen zat met him kindje. De
gedachte daaraan vergrootte nog de ellende van het
vèr-van-t-vadcrland-zijn, de ellende van dc eenzaam
heid, de eWende van de honger.
Een leeg, lusteloos, niets-doend, wachtend, verzie
kend leven was dat der krijgsgevangenen. „In alle
rangen wordt er gehoest en gespuwd óf we een ko
lonie borstlijders zijn." „De honger vreet als een
kanker in ons huiverend gebeent. Daar zijn er, die
zoo zenuwachtig worden dat ze beginnen te huilen."
En dart de nachten, als ieder olileen is met zijn
eigen verdriet en «-houwt ln 't binnenste van zijn
ellendig bestaan, als niemand slaapt door 't kuchen
en klagen en greuinelen der anderen.
Welk een ontkrachting der mcnschclijkheid, zijn
vrijheid te verliezen, als een wild beest te worden
bewaakt door soms domme cn wreede bewakers, die
zich tegenover gevangenen de grievendste belcedi-
gingen kunnen permitteeron.
En dan de ergste ellende nog, die van 't gedwon
gen gezelschap met lieden, die men, vrij zijnde, ont
wijkt. Dat gedwongen samenleven met menschcn
uit de heffe des volks, 't grondsop der maatschappij
trekt op ongeëvenaarde wijze de hogerstaanden
omlaag.
„Te voelen, dat ik met iederen dag meer en meer
gelijk word aan de anderen, steeds lager naar den
grond getrokken, dat er eiken dag iets uit me weg-
brokkelt van wat mij tot dusverre meer kracht,
meer weerstandsvermogen schonk dan aan die
deren, dat ik soms ook wezenloos zit te staren, dat
er soms ook op mijn gezicht die idiote, krankzinnige
trek komt liggen dat tc voelen in al zijn sohrij
nende werkelijkheid, plots in een helder oogenblik,
dat ls het grootste lijden wat ik hier te verduren
heb."
Verveling, neerslachtigheid, verdriet en hopeloos
heid zijn het deel van allen, die 't Kriegsgezangen-
lagcr binnentreden.
Even triest, vaal en eentonig nu als 't gevange
nisleven schuifelt het verhaal ervan voort Het leven
van de schrijver was zoo weinig grootsch, zoo wei
nig romantisch, zoo geheel anders als dot van
Remarque
Beschouwingen en stemmingen nemen ln ,JBei uns
in Deutschland" dan ook een groote plaats iri.
Een enkele maal slaat er een golf kruivend haar
ikop omhoog uit de effen watervlakte en verhevigt
zich de vcrhaalstoon. Daar is b.v. de scène, waarin
Uitg. Standaard-Boekhandel, Brussel, 4 druk.
Bel, 4 druk.
vadertje Musset door een Duitsch officier tegen de
grond gestompt wordt. Dan schiet niet slechts de
bliksemende haat uit de duizenden oogen, die naar
de beul branden, maar springt ook een vonk door
de woorden van de verteller. Daar is het verhaal
van 't eenzaam sterven van deze oude „franc tireur"
en dat van Jef Boguin. Daar is 't fragment van het
paal-staan wegens „beleediging" van Duitschland.
Er zijn ook schoone bladzijden, waar de ziel haar
leed en ellende en weedom uitsnikt „Ik ben geen
man meer, niets meer, alleen nog een hulpeloos
zwak schepsel, dat om erbarmen bidt, als die jongen
die daar ligt te builen ergens in de schemering...."
,JBei uns in Deutschland" verraadt ook, dat zijn
auteur romanschrijver is. De uitbeelding van be-
KUNEST CLAEH.
paalde typen is hier en daar uitstekend. De figuur
b.v. van Van Landeghem, de grandiose zwetser,
welke Claes blijkbaar met eenige voorliefde heeft
geschetst Van Landeghem draagt of beter trekt een
ziek been met zich mee, waarop hij erg zuinig is,
want dit moet hem later „een pensioen van de Bei-
ziek" opleveren.
„Bei una in Deutschland." heeft allereerst doe urnen
taire waarde. Claes heeft slechts één jaar gevangen
gezeten. En als het tóén reeds zóó vreeselijk was,
hoeveel meer moeten de duizenden gevangenen dan
niet hebben geleden léter, toen 't eigen volk zelf
uitgehongerd was! Het waren toch óók menschcn!
Als lectuur is Clace' boek evenmin onbelangrijk,
ofschoon het strenge bouw, diepte van sentiment over
't geheel mist. Wel is het allesbehalve gekuischte
leesstof. De Schrijver verplaatst ons in soldatcn-
milieuls en het mag als bekend verondersteld: deze
zijn niet zoo fijn gemanierd......
Belangrijk eindelijk achten wc ook, wat de auteur
zegt over de diepere oorzaken van de oorlog. Hij is
een nuchter man, die de dingen ziet lijk ze zijn, en
niet zooals hij ze gaarne hebben wil.
Hij aanschouwt daar in Erfurt vlak bij elkaar ver
schillende nationaliteiten: .^barsche, hardnekkige
Duitschers", „koude, hooghartige Engelschen", „luch
tige, goedhartige Framsohen", „die elkaar voorzeker
nooit gezien hebben", maar „die toch gescheiden
zijn door een afgrond ,door iets dat veel ouder is dan
deze oorlog."
„Dat leest ge in hun oogen, dat klinkt door ln
ieder hunner woorden. Is het misschien in het groot
wat we in 't klein in het alledaagsche leven ontmoe
ten tusschen verschillende individuen? Ze zijn ieder
het product van hun omgeving, van him beschaving,
of wat men zoo noemt, van jaren en eeuwen leven
in een vijandig onderhouden geest. Zij staan onder
den invloed van dde geheime machten en drij fveeren
die de ziel der volkeren zijn en oorlog of vrede over
het mcnschdom brengen ondanks olie verdragen en
overeenkomstenEngelschen en Duitschers zullen
met elkander nooit bevriend zijn".
DMrom is de generatie van Paul Bauer vergeefs
vernield. Dc menschcn zijn door 't lijden gegaan
maar het Jijden heeft hen niet gelouterd.
Misschien de enkelingen.
Al3 de verteller zijn boek beëindiigt, zegt hij: „ik
kan niet haten." Ik meen, hij bedoelt daarmee 't na
tionale haten, de haat van volk tegen volk. Maar die
is bij dc millioenen door de smart van vier oorlogs
jaren niet verminderd. Dat heeft de Schrijver reeds
in 1915 juist gezien, toen hij voorspelde: „De roode,
vlammende bloem van den haat zal ontluiken boven
een moeras."
DE LEEKEDICHTER
in dc generatie vrijzinnige dichters: De Géncstet,
Alard Pierson, Havcrsmidt cn De Veer is de eerste
de meest gekende cn gewaardeerde.
Kort van dagen cn zat van onrust is Dc Géncstet's
leven geweest. Slechts één en dertig jaar is hij ge
worden en het leed is hem niet gespaard.
Hierin komt 't laatste deel van zijn kort bestaan
met zijn jeugd overeen, dat hij in beide perioden
•heeft moeten verliezen, wie hem 't dichtst bestonden
i het liefste waren.
Jong reeds was hij ouderloos cn vóór zijn dood ver
loor hij vrouw en kind.
Toch kan het tragische van De Génestet's leven, de
kortheid en smartelijkheid ervan niet verklaren zijn
populariteit. Deze ligt zonder twijfel in zijn werk.
De Génestet was vóór alles ecu geheel eerlijk
mensch, oen zuiver karakter. Als dichter niet beroerd
door zéér sterke sentimenten of begiftigd met groote
visionaii-e kracht, maar toonend een innig, warm
voelend hart voor der menschcn lief en leed.
„Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar wce-
nen." Natuurlijkheid, eenvoud, liefde tot 't leven eu
de deugd zijn de kenmerken zijner poëzie. Heine,
Rückert, Byron en dc Musset, Van Lcnnep cn Boots
hebben hem beïnvloed, maar tenslotte heeft hij zich
van alle vreemde invloeden weten los to maken en
heeft hij een eigen weg gevonden.
Hij is de dichter van een lach en een traan.
Hij raakt door verzen als Het haantje van den
oTren, De Helste plek. Welgelegen, Naar de natuur,
een 6naar in 't hart van elk mensch, die nog wel
een oogenblik in een stil uur ernstig wil wezen,
om naar een stichtelijk, of bemoedigend of oolijk
woord te luisteren, dat, wel nauw aansluitend bij
wat hem de hcele dag beroert cn drijft, er toch even
buiten staat en op dat alledaagsche een ander licht
doet vallen.
Huiselijk, pittig, zoetvloeiend, afgestemd op de ge-
vocls- en denkwereld van ons volk, kon ja moest De
Génestet's verskunst, waardeering vinden bij velen
die aan 't lezen van gedichten nog niet geheel ont
wend waren, maar gaarne de kleine en groote vreug
den en emarten, lusten en lasten van hun bestaan
In een eenvoudig vers bezongen hoorden. Waarde©-
ring, ondanks het feit, dat Tollens, Zimmerman cn
Kneppelhout aanvankelijk heel slecht over de dicht
proeven van die „vrijpostige, overmoedige, door ieder
en overal gevierde kw&jongen" te spreken waren cn
Jan van 's Gravenwcort 't exemplaar van de bundel
Laatste der Eerste „met een afkeerigen grijns op een
tafeltje achter hem smeet, alsof het een spinnekop
ware geweest"
In het bizonder echter heeft De Géncstet zijn po
pulariteit te danken aan dc Leckedichtjes, godsdien*
6tige en kerkelijke hekeldichten, rijmpjes meest, als
poëzie vaak waardeloos, n-aar: gevat, geestig, spi-euk-
matig.
Vele van die dingetjes kon en kan men zoo over
heerlijk gebruiken als Schlagwort. Ieder vindt te
dien einde in de verzameling wol iets va-n zijn gading.
De leekedichtjes moeten bezien onder het aspect
van de strijd van het modernisme tegen de ortho
doxie. Busken Huet's Brieven over den Bijbel hadden
De Géncstet voor de vrijzinnige overtuiging gewon
nen. Moer nog: gemaakt tot verdediger. Niet een
wetenschappelijk verdediger, want dichter was De
Génestet cn hij bleef dit, ook toen hij zich in het
strijdgewoel om dogmatische waarden wierp. „Leek
was hij tot-nog-toe geweest tegenover de felle kam
pioenen van wetenschap en keik en op dat stand
punt wilde hij zich blijven plaatsen. Vandaar uit
sprak hij over alle partijen zijn oordeel, schertsend,
geestig, ernstig ook bijwijlen. Maar vooral maakte li»j
van die voondceligc stelling gebruik om dc tolk te
worden van de behoeften van 't godsdienstig gemoed
en de dierbaarste belangen dier leeken, onder wie
hij zich vrijwillig schaarde." (C. P. Tiele).
Aan hun negativiteit hebben de leckedichtjes hun
betcekenis tc danken, ze oefenen kritiek op onzelf-
standigen, d roomers, oppervlakkigcn, onverdraag-
zamen, Vermittlungs-thcologcn, menschcn van 't
ware midden, preektoon, Jan Rap. Tal van wenken
worden rondgedeeld. Onna tuur cn onwaarheid aan de
kaak gesteld en bestreden. Maar de positieve inhoud
ia bedroevend mager. Het uitnemendste van des
leekediohtcrs wijshoid is twijfel en onzekerheid. Hij
heeft de sleutel verloren.
Veel wat ik eenmaal reoht verstond.
Versta ik thans niet meer.
Waarom?Het blind Geloof verzwond,
De Twijfel drukt mij neer.
In XCVII heeft hij zijn eigen leveraging geteekend:
Tusschen weemoed, strijd en hope
Vliedt het leven snel voorbij>
Waakzaam, werkzaam
Wachten wij
Dat het Raadsel zich ontknoope,
Wat ons korte leven zij.