zaterdag 19 October 1929^L:: WAAR JEZUS PREDIKTE WAAROM GING JEZUS TE KAPERNAUM WONEN? EEN KOSMOPOLITISCHE STAD „DE ALS AANGEWEZEN GELEGENHEID OM HET EVANGELIE TE VERKONDIGEN" II*) Mattheus noemt Kapernaum met betrek king tot Jezus „Zijn stad", d.i. Zijn eigen stad. Hij bedoelt er mede, (Matth. 91) dat onze Heiland naar recht en wet burger van Kapernaum geworden was, en er al min stens een geheel jaar gewoond had. Men kon immers in dien tijd eerst na verloop van twaalf maanden verblijf in stad ol dorp op de rol der burgers of zooals men het toen noeande, der „zonen der stad", of der „mannen der stad", inge schreven worden, waardoor stad en burger in wederzijdsche rechten en verplichtingen traden. Zij, die er korter verblijf hielden, maar dan op zijn minst dertig dagen, wer den „inwoners der stad" genoemd, en moes ten al bijdragen voor de armenkas; bij ver blijf van drie maanden ook voor die van door trekkende armen, van zes maanden ook voor de kas om kleederen aatf minder ge goeden te verstrekken, van negen maanden ook voor de begrafeniskas der armen, en na een jaar ook voor het onderhoud der stad. In geval echter wanneer men in de stad eigenaar was geworden van huis of goed werd men dadelijk volslagen burger, wat bij den Zaligmaker, die getuigde: „de vos sen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge", (Luk 958) zeker niet het geval is geweest. Dc vraag dringt zich evenwel hierbij op. wat de Christus wel zal bewogen hebben om juist Kapernaum als iwoonplaats uit ie kiezen, en Nazareth metterwoon te verlaten? Het antwoord op de laatste vraag ligt voor de hand, als men denkt aan wat Jezus eens opmerkte: „een profeet is niet ongëeerd dan in zijn vaderland en onder zijn magen en in *ijn huis", en wel in verband met wat Jo hannes schreef, 7:5,: „want ook Zijne broeders geloofden niet in Hem", waarbij men er echter op lette, dat in een geheel afge sloten, landelijke en dus verscholen plaats als Nazareth, de Zaligmaker, menschelijker wijze gesproken, niet dien arbeid voor het koninkrijk der hemelen kon verrichten, als in een stad, die in l|et middelpunt van het wereldleven lag. Tiberias, hoewel zeer gunstig gelegen aan het meer Gennesareth, en op den grooten heinveg, die noordelijk naar Syrië liep, westelijk naar de Middellandsche zee, zuide lijk naar Jerusalem, en verder naar Egypte, kon de plaats van Jezus' werkzaamheid niet zijn. Die stad was immers in den jongelings leeftijd van den Heiland gesticht door He- rodus AnSpac ter ecs» van zijn keizerlijken beschermheer Tiberius, doch als concurrentie s'ad van Jeruzalem en wat nog gruwelijker was, op de graven der vroegere Joodscao bevolking uit die streken, die er haar doo denstad had. Daarom woonden er nagenov geen Joden, maar bijna uitsluitend hei leren, zoodat Tiberias een volkomen Heidcnsc'jt plaats werd; reden waarom we haar naam in hel N.T. nauwelijks lezen en ook niet dat de Christus er gepredikt en wonderen ver richt heeft, Kapernaum daarentegen was dp aangewezen plaats bij uitnemendheid voor des Zaligmakers arbeid. De prachtige synagoge, die „uit de pm gebouwd" was, was naar tal van opgravingen in die streken te oordeelen, grooter en fraaier clan eemge andere in die omgeving, en had daarom vooral vele Joden gelokt om zich in die etad metterwoon te vestigen. En met het oog daarop, maar ook, omdat men er zoo gunstige gelegenheid had tot proselieten- makerij men denke aan wat Jezus, Matth 23 15, eens aan het adres van de Schrift geleerden en Farizeërs zeide: „want gij om reist zeo en land om eencn Jodengenoot te maken", kwam naar Kapernaum de keur der getabbaarde marifcen uit Israël, zoodat het een centrum van echt Joodsch leven en rabbinale grootheid en geleerdheid werd. Bovendien lag de stad juist op de grens tusschen Galilea en Gaulonitis, zoodat de lange karavanen met haar kostbare waren, dio niet de via maris, „den weg zee waarts" (Jes. 8 23) over den Jordaan over „de brug der dochteren Jakob9" namen, door Kapernaum moesten trekken. Zoodoende was het de groote verMndingsplaals tusschen Syrië en Mesopotamië cenerzijds en Palestina met zijne helrvvegen naar de Mid- Het eerste artikel verscheen ln het num mer van Dinsdag j.l. dellandsche zee en Arabic met Egypte ander zijds. Vanzelf was er daarom ook een zeer druk tolhuis Matth. 9 :,9, d.i. een douanen- kantoor, ter inning van'de belasting op uit en invoer, en lag er eveneens een sterke Ro- meinsche bezetting. Kapernaum was dus als het ware een kosmopolitische stad, een inikroskosmos, een wereld in het klein, een centrum van het wereldleven en van het wereldsche leven, •ant allerlei volken kwamen er samen, ter- •ijl l&ndboumveeteelt, vissoherij, nering en hanteering, doch vooral buitenlandsche han del en liet koloniale leger met zijn officieren en soldaten, een ware attractie ook voor het opkomend geslacht, er vertier, rijkdom, doch ook weelde; zonde brachten. Kon de Zoon des menschen, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, Luk. 19 1U, wel geschikter arbeidsveld vinden? En was niet hij name de Kapernaietische synagoge in de aller eerste plaats, telkens wanneer er godsdienst, oefeningen werden gehouden, en als zij ge sloten was, haar voorhof, alsmede het strand der zee en de hellingen der bergen in omtrek, de als aangewezen gelegenheid voor Hem om het evangelie van het koninkrijk der hemelen te verkondigen? Zoo is Kaper naum tot den hemel toe verhoogd, Matth. 11 23. Vooral ook, wijl Jezus Zichzelven daar ter piaatse zoo duidelijk en opzettelijk heeft gekondigd en daarmede gepresenteerd er rccommandeerd als den Christus Gods. Want in die stad en in haar Synagoge, Joh. 6 59, is het de cprste keer geweest, dat de Heiland nadrukkelijk heeft gewezen op de groote verborgenheid en de onschatbare waardij van Zijn eigen persoon, Hij de persoonlijkste van alle persoonlijkheden, nl. toen Hij zeide: „Ik ben het brood des levens", en: „Ik ben dat levende brood dat uit den hemel nederge daald is". Joh. 6 35, 4S en 51; later in andere plaatsen gevolgd door het: „Ik ben liet licht der wereld", „Ik ben de deur der schapen", „Ik ben de goede Herder", „Ik ben de opstanding en het leven", „Ik ben de weg, de waarheid en het leven", „Ik ben de ware wijnstok" (Joh. 8: 12; 10 Z en 11; 1125; 14 6; 15: 1.) Men schatto dit toch waarlijk niet gering! Bij alles wat de Heiland gedurende Zijn wonen ln Kapernaum zooals algemeen op goede gronden aangenomen wflrdt, ten huize Petrus, waar later een kerk is gebouw-d; bouwvallen insgelijks vlak ten hoord- oosten van die der synagoge te zien zijn in het openbaar heeft gepredikt en in de huizen bijzonder geleerd en bij de vele won deren en teekenen, die Hij er verricht'heeft, ook in de toen vlak bij liggende steden van Chorazin en Bethsaida, welke vanzelf ln die zegeningen deelden, Matth. 11 21,. moet die Zelfopenbaring van Zijn Messiasschap, met volkomen Zelfbewustzijn uitgesproken, ten hoogste worden, aangeslagen. Het liep blijkens Joh. 6 4 tegen Paschen Meri begon zich dus al gereed te maken voor zoover men kon, om naar de groote feesten te Jeruzalem op te,,trekken. En van zelf concentreerden "zich" aller gedachten op de altijd wonderbaar blijvende;.geschiedenis van den uittocht uit Egypte, en de daarop gevolgde woestijnreis. Veertig jaren lang had het hemelsch brood, het manna, geregend, en ook al dien tijd was Israël gelescht door het water uit den rotssteen. Als nu de Mes sias zou verschijnen, wiens komst men in die dagen meer dan anders tegemoet zag, zou Deze, naar de rabbijnen uitdrukkelijk leerden ook voor manna en water zorgen, in nog grooter mate zelfs dan Mozes gedaan had. Men at ln Kapernaum altijd het beste brood wijl op de hellingen der omringende bergen geen ander koren groeide dan tarwe, die naar de Talmud meldt van zulk een uitnemende kwaliteit was, dat ze voor de toonbrooden ln den tempel het eerst ln aanmerking zou komen, wanneer Jerusalem niet te ver was afgelegen. En nu had Jezus bij de wonder bare spijziging den vorigen dag geen tarwe maar gerstebrood gegeven, omdat het jongske, dat zeker niet uit Kapernaum kwam, vijf ge rstebrooden gegeven had, 't „brood des bescheiden deels" het brood der armen (VgL Openb. 6 6 „en drie maatjes gerst voor. een penning"). Hij kon dus de Messias in geen geval zijn! Juist daarom laat de Zaligmaker de Joden gevoelen, dat ln Zijn persoon grooter won der gegeven is van den Vader dan de won deren in de wonderbare spijziging en op de woestijnreis.1) Hij is oneindig en eeuwig meer dan wat in die dagen ge rst ebrood en tarwebrood, en vroeger in de woestijn, manna voor het levensonderhoud was en geweest was. En in die kosmopolitische stad ls Hij de kos mopolitische mensch bij uitnemendheid, die niet alleen zeggen kon: „Ik ben het brood des leveps: die tot Mij komt zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft zal nimmer meer dorsten", doch ook men denke hier hij aan Jezus z e n d i n gsarbeid te Kaper naum onder de-Romeinen en de talrijke han deldrijvende vreemdelingen want het brood Gods is Hij, de uit den hemel neder daalt en der wereld het leven geeft" Joh. 6 35 en 33. Een heenwijzing dus naar Chris- Kunst en Letteren. CYRIEL BUYSSE. Naar aanleiding van Cyriel Buysse's ze- venstigste jaardag zal bij de Uitgeverij van Rijsselberghe en Rombaut te Gent over hem een studie verschijnen, welke hem beaiel als mensch, in verband met zijn land, yolk en werk.. Schrijver is Ach Fussche. TOLSTOI EN HET STRAFRECHT. Leo Tolstoi, de Russische schrijver, had een bijzondere opinie omtrent het straf recht. Op zekeren dag zag hij een boef ar resteeren. Hij gin® op den politie-agent af en vroeg hem: Kunt u lezen? Zeker mijnheel4 Hebt u den bijbel wel eens gelezen? Jawel mijnheer. Dan hebt u bepaald vergeten, dat deze ons gebiedt, onzen naaste lief te hebten, gelijk ons zeiven. De agent keek hem een oogenhllk ver wonderd aan, dacht even na en antwoordde toen: Kunt u ook lezen?, Ja? Heeft u de poldtieverordenlng wel eens gelezen? {„Boekzaal") „LEIDING". Het met Januari te verschijnen nieuwe Nederlandsche tijdschrift onder redactie van dr. P. N. v. Eyck, prof. dr. C. Gerretson en prof. dr. P. Geyl zal „L e i d i n g" heeten „DER WILDE JAEGER". De uitgever Ferdinand Schöningh, te Pa- derbom, zendt ons de Duitsche vertaling van Marie Koenen's uitstekende roman „D e wilde Jager". We hebben van dit werk vroeger o.a. gezegd: „De wilde Jag is een historische roman gelijk er na maar weinige zijn geschrevenD e wi 1 d e Jager lezen is binnentreden in de gewijde stilte van een kathedraal". In dit werk open- haart Marie Koenen zich als „een schrijfster met voorname dictie, beheerschte fantasie, uitmuntend compositievermogen, naar het aesthetische een woord kunstenares met prachtige gaven." De wilde Jager alzoo ls een boek dat een overzetting in vele talen verdient Ofschoon, gelijk Hans Almeroth opmerkt in de zijne, het speciaal Nederlandsch karakter van het werk en de vele oudhollandsche woorden die de schrijfster gebruikte, deze zeer bemoefijken. Het zou ontegenzeggelijk pleiten voor de smaak van de Duitsche pers en het Duitsche publiek indien deze goede vertaling van dit „vorzügliche Buch" dezelfde bijval oogsten mocht als hét oorspronkelijk ten onzent ten deel viel. tus' wereldhistorische beteekenls, gelijl reeds Simeon had geprofeteerd: „een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijk heid van Uw volk Israël", Luk. 2 32 Hillegersberg. M. H. A. VAN DER VALK. x) De godsdienstoefening In Üe kon slechts dporgaan, wangeer er minstens tien personen aanwezig waren. De dienst zelf droeg een fi'turg'lsch en een didak- t i s c h karakter. Eerst kwam het liturgische deel: de voorlezing van het Sohemah, zoo genoemd naar het eerste woord uit Deut 6 4, dan de Tephilla, het zoogenaamde achttiengebed met den priesterlijken zegen, en voorts de voorlezing van een gedeelte uit de andere boeken des O.T. Daarna het di daktische: de predikatie, die zich óf aan sloot aan het voorgelezene. v.g.l. Luk. 4 16 tot 27, waar sprake is van Jezus' Schriftvoor lezing en daaraan.aansluiten.de prediking óf ook kon geschieden om een niet voorgele zen Schriftgedeelte te behandelen. Bij het voorlezen, dat altijd uit Hebreeuwsche boek rollen geschiedde, was er steeds een vertol ker, die het voorgelezene in do landstaal, het Arameesch, overzette. Jezus sloot zich meestal aan bij wat Hij zag en hoorde, gelijk hier te Kapernaum bij het brood. In Magdala b.v. v.g.l. Matth. 16 4 met Mark. 8 10, waarbij men bedenke, dat Dalraanutha een der zeven wijken dier toenmaals groote stad, thans een klein ge hucht, kan geweest zijn, althans dicht bij Magdala moet gelegen hebben sprak de Heiland over Jona, welk woord duif betee- kent, zeker omdat in die plaats niet minder dan 300 winkels waren, waar men duiven verkocht voor de offeranden. Zeer merkwaardig is het ontzettend oor deel, dat de Christus over Kapernaum heeft uitgesproken, Matth. 11 23. Eerst hierom, dat de profetie: „tot de hel toe nedergestoo- ten" letterlijk is vervuld; doch niet minder daarom, dat de vergelijking met Sodom ook is bewaarheid, daar volgens de Joodsche ge schriften de inwoners dier stad zich in de eerste en tweede eeuw aan de zond© van Sodom hebben schuldig gemaakt, waardoor de stad is ontvolkt en de rest der bevolking door de omwoners is verdreven. In den Tal mud wordt intusschen ook op de gevolgen der prediking des Heeren gewezen, en Hij zelf uitgemaakt voor den „goddelooze", en mogelijk, als men een uitdrukking figuur lijk kan opvatten, voor „ezel". ALICE NAHON. DE NIEUWE TAALGIDS. 23ste Jaargang nr. 5. Ph. J. Simons geeft onder de titel „dans" een fragment uit zijn boek Taalnatuur. A. Zijderveld bespreekt een moeilijke plaats in Spiegels' Hertespieghel: Wes aloofdy onbedocht, e e n-o o g t, al heen om schat? Aandenkens, tot de dood u dringt opt enge pat, welke hij verklaart in het licht van de theo logische voorstelling, dat de mensch twee oogen bezit: één waarmee hij wereldsche en één waardoor hij de hemelsche zaken aan schouwt. De beteekenis van de eerste regel wordt dan: Waarom sloof je onnadenkend, als een eenogige (of: gij eenogige), voortdurend om aardse goederen? Prof. C. G. N. de Vooys wijdt een beschou wing aan twee verzamelingen: „Reforma- toriese refereinen": één in een Brus- selsch handschrift en één in een Dordtsche druk van 1592, beide uit de tweede helft der eeuw, maar met refereinen die omstreeks 1540 moeten geschreven zijn. In verschillen de typen teekenen de dichters het beeld van de tijd. Er zijn radeloozen, verontrusten, bangerds. De beeldendienst wordt bestreden („Ende en wilt gheen vremde goden aanbeden"). „Fel wordt de geloofsvervolging gehekeld: „Telkens keert de vergelijking terug van hun „cleyn hoopken", „Godes boden" en verkon digers van het zuivere evangelie met de ver volgde Christus en de Apostelen, gehaat en mishandeld door machthebbers, priesters, schriftgeleerden en Phariseeërs." „Onthalst, verbrant vryl God en sal u ooc niet sparen, Al versmaeydij 't cleyn hoopken, Godt behoedtse noch int leste, Ten ls met haren meester ooc niet heter gevaren! „De letterkundige waarde van deze referei nen is ongelijk: er zijn er die onbeholpen heid verraden, die aaneenrijging zijn van teksten, die pronken met bijbelkennis, maar ér zijn er ook die voor het werk van Anna Bijns hiet behoeven onder te doen, en als stemmen uit het aïidere kamp, naast die éah de Antwerpse, schoolmaitres,, verdienen géhoord te worden". M. J. Langeveld zegt iets over Karl Bühler en de taalpsychologie. M. Schönfeld recen-' seert Dr. J. Leest's „Duitsche invloed op het Nederlandsch der Protestantsche theologen sedert het begin der XlXe eeuw", D. C. Tin bergen het proefschrift van A. Hendriks over „Willem Hordijk, de Minstreel van Kenne-. merland", prof. De Vooys, Dr. van Mierlo's „Geschiedenis van de Oud- en Middelneder landsche letterkunde". Een tijdschriftenschouw besluit de afleve ring. UIT HET SOCIALE LEVEN UIT HET MIJNBEDRIJF 'Aart een brief, dien de Chr. Mijnwerkers- bond zond aan den Minister van Waterstaat, ontleenen we het volgende: W(j zoude allereerst uw aandacht willen vragen voor de positie van de contact commissie, Thans berust de instelling daarvan op een soort reglement van orde, hetwelk een te beperkte omschrijving van de taak van de commissie en slechts enkele zaken van huishoudelijken aard bevac. Het wil ons voorkomen, dat er alle aanleiding is, om de instelling van deze commissie, haar taak bevoegdheden wettelijk te regelen. Voorts zouden wij de aandacht willen vesti gen op de noodzakelijkheid om het ir. ij n - reglement var. 1906 op verschillende punten te herzien. Een door den vorigen minister ingestelde commissie, die echter zeer beperkte opdracht ontving, is daarmede bezig geweest en gereed gekomen. Wij hopen dat haar rapport bevrediging zal schenken, (althans betreffende die zaken, waarover be doelde commissie rapporteerde) aan de verlan gens, die er te dezen aanzien onder de mijn werkers leven. Dat hiertoe ook behoort eer herziening van verschillende punten betref fende de bovengrondsche werken is een zaak, dié wjj door deze ernstig onder uw aandacht brengen en dit vooral in verband met het feit, dat, wegens de aan haar verstrekte beperkte opdracht, bedoelde commissie daarover geen rapport heeft uitgebracht. W(j willen verder de aandacht van den mi nister vragen voer de zeer onvoldoende pensionneering van de mijnwerkers, zoowel bij invaliditeit als by ouderdom. Ons dunkt, dat voor de arbeiders in het mijnbedrijf, die ook by de beste veiligheidsmaatregelen door den aard van het bedrijf doorloopend aan allerlei gevaren zyn blootgesteld, een behoor lijk invaliditeitspensioen en eventueel wedu wen- en weezenperisioen in uitzicht behoort te worden gesteld. Ook moet er voor hen zeker heid zyn, dat, indien zy in het mijnbedrijf 3: krachten hebben versleten, zy een ouderdoms pensioen zullen krijgen, dat voldoende is om van te kunnen leven. Alle aanleiding kan er zyn om, indien de bijdragen uit het bedrijf door ondernemers en arbeiders opgericht, onvoldoende zijn om reed3 thans een voldoend ouderdomspensioen in uit zicht te stellen, door bijdragen van den staat, welks onderdanen van den arbeid der mijnwer kers profijt hebben getrokken, die uitkeering toch mogelijk te maken. Wij mogen voor wat deze materie betreft, erop wyzen, dat aan het rapport van de commissie van advies inzake de verzekering der mijnwerkers, de z.g.n. commissie-Van Vuuren, dat eind 1928 werd uitgebracht, en dat terzake een weg aanwijst, bij ons weten nog geen gevolg is gegeven. Voorts bespreekt de brief de loonspositie en verlofregeling van de mijnwerkers en vraagt o.m. uitbetaling van de Christelijke feestdagen; aan het slot van den brief wordt als meening van den Protestantsch-Christelyken Mynwer- kersbond gezegd, dat er nog Nederlandsche arbeiders Zyn, die voor het mijnbedrijf in aanmerking komen, terwyl op het oogenblik vele buitenlanders worden aangeworven. UIT HET KLEERMAKERSBEDRIJF, Een bedrijfsvareeniging. De besturen van den Bond ran Kleerma kers-Patroons in Nederland, de Nederland sche Vereenlglng van Werkgevers in het DE ONTRUIMING VAN COBLENS Het 151ste Franscht Infant er ie-Reglment, dat langen tijd te Coblent lag, maakt xich gereed Duitschland voor goed te verlaten. Daar zit heel wat aan vast, gelijk op boven staande kiek niet onaardig uitkomt. Heerenkleedingbedrijf en de Samenwerken de Werknemersbonden in de Kledingindu strie hebben in beginsel besloten, een vol waardige bedrijfsvereeniging te stichten. Thans worden besprekingen gevoerd met deskundigen, teneinde de besturen van tech nische voorlichting te dienen. Ook ongeorganiseerde werkgevers in het kleedingbedrijf zullen zich bij de bedrijfs vereeniging kunnen aansluiten. Gemengd Nieuws. VERDRONKEN: Te 'Amsterdam is een 2-jarig knaapje uit Tuindorp Nieuwendam bij het spelen in ecu sloot gevallen en verdronken. Dezer dagen hebben wij gemeld, dat in de Heezer bosschen (N.Br.) de aannemer G. uit Asten door een onbekend individu op brutale wijze werd aangerand. Een heftig gevecht ontstond waarbij van het mes ge bruik werd gemaakt. Thans is uit het po litieonderzoek gebleken dat de man dit ver haal geheel gefantaseerd had, zoodat dit muisje voor hem nog wel een staartje zal hebben. DOODELIJKE VAL. Op den Koudenhovenschenweg te Eind hoven werd 's avonds in bewusteloozen toe stand in de nabijheid van zijn motorrijwiel gevonden de monteur M. Staals. Aan de ge volgen van zijn val is de monteur overleden. Een aanrijding had niet plaats gehad. LAGE SUJETEN. Te Venlo spraken 's avonds twee mannen uit Nijmegen twee vriendinnen aan, onder fraaie voorwendsels de meisjes verlokkend met hen mede te gaan. Met den laatsten trein van Venlo naar Nijmegen zou het ge zelschap reizen. De piaatskaarten waren ge kocht e n reeds was men bezig met instappen toen een der beide ongeveer 20-jarige meisjes qrgwaan kreeg omtrent de reis, zoo dat zij plotseling uit den trein vloog en bui ten het station wist te komen. Toen de trein met haar vriendin vertrok ken was, heeft zij de politie met een en an der in kennis gesteld, welke ogenblikkelijk in actie kwam. Men kwam juist te Nijmegen op tijd om het tweetal bij aankomst te arresteeren, met het meisje. Onder gewapend geleide zijn de sujetten, alsmede het meisje naar Venlo te ruggebracht. Tegen hen is proces-verbaal op gemaakt wegens ontvoering en onttrekking aan het ouderlijk gezag van een minder jarige, TRAMBOTSING. Op de Mauritskade voor het Koloniaal In stituut te Amsterdam is een motorwagen van lijn 14 met bijwagen op een stilstaande mo torwagen met bijwagen van lyn 3 geloopen. Het achterbalcon van den bijwagen van lijn 3, en het voorbalcon van den motorwagen van lyn 14 werden verbrijzeld. Een passagier, die op het achterbalcon van lyn 14 stond, werd tegen een tusschenschot geworpen, waardoor hy aan hoofd, schouders en linkerheup pijnlijk werd getroffen. Een 65- jarige passagier van lyn 3 klaagde over in wendige pijn. Hij zal zich onder dokters be handeling moeten stellen. AUTOBUS IN VLAMMEN. Ti Heerenveen geraakte een der groote autobussen van de firma Saxen en Verstoep te Dordrecht aannemers van het leggen van het dubbelspoor vanx Heerenveen naar Leeu warden bij het benzine vullen in brand. De auto stond in een doorzit van een café. Het aldaar aanwezig stroo vatte vlam, dat met eenlge emmers water kon gebluscht worden. Rappe handen hadden de bus naar buiten ge bracht, die al spoedig in lichter laaie stond. Metershooge vlammen sloegen op. De Try willige brandweer gaf wel water, maar aan blusschen was niet te denken. De bus verbrandde geheel. Met een hevigen knal sloeg het benzinereservoir uit mekaar. Het ge waarschuwde publiek hield zich op een af stand, zoodat persoonlijke ongevallen niet voot kwamen, i'- r- f i DOODEÜJK AUTO-ONGELUK. Ta Enschedé ia in de Diezerstraat een 7- Jarig meisje, dochtertje van de familie Schip per, dat plotseling den rijweg overstak door een auto overreden en zwaar gewond naar het Ziekenhuis overgebracht, waar zy een uur la ter aan de bekomen verwondingen is overleden. FABRIEKSBRAND TE MAASSLUIS. Men meldt ona uit Maassluis: De brandweer werd gealarmeerd voor een brand in de touwfabriek. De brand liet zich eerst ernstig aanzien. Het teerhuis, waar door lekkage in den ke tel de aanwezige teer vlam vatte, brandae geheel af. Met eigen materiaal wist men den brand tot bedoeld teerhuis te beperken. De brandweer was met twee spuiten spoe dig ter plaatse, maar behoefde geen dienst te doen. Zooals begrijpelijk is, was er mede door het luiden der brandklok, veel publiek aanwezig. FEUILLETON TOEN HET NOG DUISTER WAS Door GUY THORNE. Gedurende een paar dagen zouden zich eeeïige gewichtige oersonen verzamelen on der liet d«k van Sir MicHael. Nu en dan wa* het pn»chtige kasteel net toonvel vau feesten of andere bijeenkomsten, die drujt besproken werden door menschen, die zich zelf beschouwden als in de geheimen ïnge- Michael had gaarne dat zijn tegenstan ders op politiek en godsdienstig gebied zich ook aan zijn tafel verzamelden, want daar door kreog hij nieuwe denkbeelden en hoor de hij ook eens, hoe zijn tegenpartij de zaak beschouwde. Toen Ds. Ripon naar het station In Liverpool Street reed om den middag trein te nemen naar de Oostelijke graaf schappen, was hij bezig met het lezen var. een brief, waarin o.m. het volgende te lczon stond> '„Het zou wel goed zijn als u den eens sprak en uw eigen opinie vormde. Er bestaat geen twijfel aan,'of hij is een man, daar men mee rekenen moet cn u zult zelf erkennen, dat hij schitterender is dan eenig ander anti-Christen. Dan is er ook nog mevr. Armstrong, een beminnelijke en opreohte vrouw. De hertog van Suffolk koont een nacht logeer en op zijn weg naar huis. Hij schrijft, dat hij u wou spreken. U weet, dat hij juist terug is uit Rome en nu men daar zich openlijk heeft verklaard tegen de gel digheid der Anglikaansche orden, wil hij gaarne eens met u bespreken, hoe onze po sitie daar tegenover is. Uit zijn brief aan mij en het interressant verslag dat hij geeft vam zijn bezoek op het Vaticaan maak ik op dat de Roomsche Kerk onze houding verkeerd begrijpt en dat men daar steeds hoop koes tert op de bokeering van Engeland tot het Roomsch-Katholicisme. Ik hoop, dat u in staat zult i/Jn om onze positie duidelijk voor oogen te «tellen, want dit zou w»l in gaing vinden. Onder de gasten hier zult u ook den kan- nunik Walke ontmoeten. Hij preekt Zondag in de kathedraal te Lincoln en komt van Windsor. Met mijn beleefden groet, Uw Dw. Dienaar M. M. Ds. Ripon dacht nog over dezen brief na, terwijl hij een kaartje nam en naar het per ron ging. Hij stapte in een eerste klasse coupé. In Londen leefde hij zeer matig en zuinig maar als hijzich naar het kasteel begaf, deed hij zooals alle andere menschen. Hij was de kleinzoon van een baron en ofschoon hij er niet aan hechtte, respecteer de hij toch de opinie van zijn vrienden en eerde hij zijn stand. De coupé was leeg, alleen lag er in een hoek een stapel couranten en een reisdeken, hetgeen aantoonde, dat hij een reisgenoot zou hebben. Dio persoon kwam al spoedig binnen, het portier werd dichtgedaan en de trein reed het station uit Ds. Ripon was zoo verdiept in zijn lectuur, dat hij niet gezien had, wie er ingestapt was. Op eens hoorde hij een stem, die vroeg: „Vindt u goed, dit ik rook, mijnheer? Dit is een rookcoupé en wij zijn alleen". „O, zeker", antwoordde Ds. Ripon, „het zal mij niet hinderen". De vreemdeling keek Ds. Ripon eens aan en zag iemand met een indrukwekkend ge laat Blijkbaar beteekende deze man wel iets en hij had zoo n idéé, dat hij hem wel kende. Ds. Ripon had hetzelfde gevoel, toen hij de oogen vestigde op den langen vreemde ling. Zijn haar was rossig en hij had Jood sche trekken; de groote zwarte oogen had den een koele starende uitdrukking. Schnabe herkende Ds. Ripon 't eerst „Pardon", ze: hij, „ik herken u, u is Ds. Ripon, ik ben Constantijn Schnabe." „Ik wist wel, dat ik u kende", was het antwoord, maar ik kon u een oogenblik niet thuis brengen. Sir Michael zei, dat u ook te Fencastle zou komen, evenals ik". Schnabe leunde achterover in zijn hoekje en keek Ds. Ripon met kalmen, onderzoe kenden blik aan en deze zei: „Wel, mijn heer Schnabe, u zult met mijn gezelschap onderweg tevreden moeten zijn, want de trein houdt pas stil te Fencastle". „Dat is mij een welkome gelegenheid do- miné, om u te overtuigen, dat de duivel niet zoo zwart is, als hij wel afgeschilderd wordt" zei Schnabe. „Ik heb uw boeken ge lezen," ging Ds. Ripon voort „en ik geloof wel dat u het oprecht meent. Het is geen persoonlijke kwestie, maar als ik er de macht toé had zou ik u gaarne voor de toe komst onschadelijk maken". „Dat is nog. al streng gesproken, dominé", zei Schnabe lachend, „dus u zoudt mij een auto-da-fé gunnen, omdat ik gezegd heb, dat er in een rationeele geschiedenis geen plaats is voor Opstanding en Hemelvaart?" „Ik heclht nog al aam strenge maatregelen soms", antwoordde Ds. Ripon, „niet voor alle ketters, maar wel voor de gevaarlijke soort" „U schrikt terug voor het intellect, wan neer het deze kwesties betreft" „Ik dacht wel, dat u dit antwoorden zoudt Oppervlakkig is dit gezegde steekhou den<jL Er zijn Christenen genoeg met een zwak geloof, die neiging hebben om een slecht leven te leiden. Het Christendom be- wcart hen in verzoekingen. Nu komen uw boeken veeleer in handen van dergelijke menschen dan goede godsdienstige werken. U hebt het laatste woord gesproken voor agnosticisme en het is niet de kracht van uw woorden, die u gevaarlijk maakt; het is' veeleer da onwetendheid van het publiek en den toestand der maatschappij, die u in de gelegenheid stelt om het luidst te schreeu wen." „Er is wel iets waars in wat u zegt," zei Schnabe, „apropos, u schijnt niets meege bracht tc hebben om te gebruiken. Mag ik den inhoud \au mijn lunch-mandje met u deelen? Er is genoeg voor ons beiden." Ds. Ripon was na den vroegdienst bij iemand geroepen en had geheel vergeten om iets mede te nemen. „Dank u zeer, heel graag," zei hij, „ik krijg heusch trek en de Schrift zegt, dat wij de Heidenen hun buit mogen ontnemen." Beiden lachten en begonnen aan 't maal. Zij waren beiden beschaafde mannen van dé wereld •-'» zij wisten, wat zij aan elkan der hadden. Nog maar een keer, toen dc schemering inviel, bracht Schnabe het gesprek op gods dienstige onderwerpen. De duisternis viel in, de mUllomalir stak een lucifer aan om een sigairet op te steken en toen zag hij het gelaat van den dominee, die diep over iets scheen na te denken. „Wat zoudt u doen, dominee," vroeg Schna be, „als er eens iets gebeurde, waardoor bewezen werd, dat Christus niet God is, als dat opeens een feit werd, dat door ieder een moest aangenomen worden?" „U doelt zeker op een nieuwe ontdek king?" „Ja. Laten wij eens aannemen, dat er be wezen werd, dat de opstanding nooit heeft plaats gehad.'De onwetende liefde van de volgelingen van Christus kon zich wel iets onwaars hebben voorgesteld en daardoor 'n dwaling hebben gesteund, die van den be ginne af bestaan had. Als er nu door iets bewezen werd, dat de opstanding niet was geschied en er geen twijfel aan de echtheid van het bewijs overbleef? Wat zoudt u dan doen? Dat interesseert mij buitengewoon." „U stelt een onmogelijke zaak \oor en op een dergelijke onderstelling kan ik niet ar gumenteeren. AJs zoo iets gebeuren kon, zou het wel mogelijk zijn, dat ik dergelijke be wijzen zou moeten aannemen, omdat ik ze niet loochenen kon, maar in mijn hart ge- looven zou ik ze nooit." ,Maar toch, als de bewijzen afdoende wa- I „Christus is waarlijk opgestaan, ik heb Hem gevonden cn dag en nacht sta ik in gemeenschap met Hem." I „Ja," zei Schnabe, „het is niet mogelijk om iemand te overtuigen, die zulk een hou ding aanneemt, maar het is een zeldzaam geval." I „Het geloof is zwak in de wereld," zei Ds. .Ripon met een zucht, terwijl de trein bij het I station stil hield. Een knecht nam hun bagage mee en bracht ze naar een auto, die stond te wach ten. Daarna reden zij in het schemerdonker snel voort over een vlakke bruine landweg naar Fencastle. Het kasteel van Sir Michael had reeds se dert onheuglijke tij don op die plek gestaan. Zijn vader, Josiah Manichoe, had het ge kocht van den ouden Lord Lostorick. Het was in Tudor-stijl opgetrokken en maakte een fraaien indruk te midden van het schoo- ne park. Het inwendige van het kasteel ver toonde groote pracht; het was bovendien zeer practisch ingericht. Ds. Ripon bevond zich weldra in een ouderwetsche slaapkamer, waarvan de wan den betimmerd waren. Het meubilair paste er goed in, en er was electrisch licht aangebracht aan de groote koperen lustres, die in den muur zaten. Er was een vaste waschtafel met warm en koud water. Weidra klonk de gong voor het diner en Ds. Ripon begaf zich naar beneden naar de groote hal, waar een groep menschen bij 'n open haard stonden, die gezellig opvlamde. Mevrouw Bard illy, een weduwe en de zus ter van Sir Michael, fungeerde als gast vrouw. Zij was een kleine, vriendelijke vrouw met een Joodsch uiterlijk, zeer ge schikt voor chatelaine. Mevrouw Hubert Armstrong, ~de bekende romanschrijfster, was met haar in gesprek. Zij had grijs haar en een fijn besneden ge laat en sprak steeds op eenigszins afdoen- den en arroganten toon. Deze dame had een goede positie. Om de twee of drie jaar pu bliceerde zij een lijvigen roman, uitstekend geschreven en met een interessanten in houd. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 2