zaterdag 19 October 1929^L::
WAAR JEZUS PREDIKTE
WAAROM GING JEZUS TE
KAPERNAUM WONEN?
EEN KOSMOPOLITISCHE STAD
„DE ALS AANGEWEZEN GELEGENHEID
OM HET EVANGELIE TE VERKONDIGEN"
II*)
Mattheus noemt Kapernaum met betrek
king tot Jezus „Zijn stad", d.i. Zijn eigen
stad. Hij bedoelt er mede, (Matth. 91) dat
onze Heiland naar recht en wet burger van
Kapernaum geworden was, en er al min
stens een geheel jaar gewoond had. Men kon
immers in dien tijd eerst na verloop van
twaalf maanden verblijf in stad ol dorp
op de rol der burgers
of zooals men het toen noeande, der „zonen
der stad", of der „mannen der stad", inge
schreven worden, waardoor stad en burger
in wederzijdsche rechten en verplichtingen
traden. Zij, die er korter verblijf hielden,
maar dan op zijn minst dertig dagen, wer
den „inwoners der stad" genoemd, en moes
ten al bijdragen voor de armenkas; bij ver
blijf van drie maanden ook voor die van door
trekkende armen, van zes maanden ook
voor de kas om kleederen aatf minder ge
goeden te verstrekken, van negen maanden
ook voor de begrafeniskas der armen, en na
een jaar ook voor het onderhoud der stad.
In geval echter wanneer men in de stad
eigenaar was geworden van huis of goed
werd men dadelijk volslagen burger, wat
bij den Zaligmaker, die getuigde: „de vos
sen hebben holen, en de vogelen des hemels
nesten, maar de Zoon des menschen heeft
niet, waar Hij het hoofd nederlegge", (Luk
958) zeker niet het geval is geweest.
Dc vraag dringt zich evenwel hierbij op.
wat de Christus wel zal bewogen hebben
om juist Kapernaum als iwoonplaats uit ie
kiezen, en
Nazareth metterwoon te verlaten?
Het antwoord op de laatste vraag ligt voor
de hand, als men denkt aan wat Jezus eens
opmerkte: „een profeet is niet ongëeerd dan
in zijn vaderland en onder zijn magen en in
*ijn huis", en wel in verband met wat Jo
hannes schreef, 7:5,: „want ook Zijne
broeders geloofden niet in Hem", waarbij men
er echter op lette, dat in een geheel afge
sloten, landelijke en dus verscholen plaats
als Nazareth, de Zaligmaker, menschelijker
wijze gesproken, niet dien arbeid voor het
koninkrijk der hemelen kon verrichten, als
in een stad, die in l|et middelpunt van het
wereldleven lag.
Tiberias, hoewel zeer gunstig gelegen aan
het meer Gennesareth, en op den grooten
heinveg, die noordelijk naar Syrië liep,
westelijk naar de Middellandsche zee, zuide
lijk naar Jerusalem, en verder naar Egypte,
kon de plaats van Jezus' werkzaamheid niet
zijn. Die stad was immers in den jongelings
leeftijd van den Heiland gesticht door He-
rodus AnSpac ter ecs» van zijn keizerlijken
beschermheer Tiberius, doch als concurrentie
s'ad van Jeruzalem en wat nog gruwelijker
was, op de graven der vroegere Joodscao
bevolking uit die streken, die er haar doo
denstad had. Daarom woonden er nagenov
geen Joden, maar bijna uitsluitend hei leren,
zoodat Tiberias een volkomen Heidcnsc'jt
plaats werd; reden waarom we haar naam
in hel N.T. nauwelijks lezen en ook niet dat
de Christus er gepredikt en wonderen ver
richt heeft, Kapernaum daarentegen was dp
aangewezen plaats bij uitnemendheid voor
des Zaligmakers arbeid.
De prachtige synagoge, die „uit de pm
gebouwd" was, was naar tal van opgravingen
in die streken te oordeelen, grooter en fraaier
clan eemge andere in die omgeving, en had
daarom vooral vele Joden gelokt om zich in
die etad metterwoon te vestigen. En met
het oog daarop, maar ook, omdat men er zoo
gunstige gelegenheid had tot proselieten-
makerij men denke aan wat Jezus, Matth
23 15, eens aan het adres van de Schrift
geleerden en Farizeërs zeide: „want gij om
reist zeo en land om eencn Jodengenoot te
maken", kwam naar Kapernaum de keur der
getabbaarde marifcen uit Israël, zoodat het
een centrum van echt Joodsch leven en
rabbinale grootheid en geleerdheid werd.
Bovendien lag de stad juist op de grens
tusschen Galilea en Gaulonitis, zoodat de
lange karavanen met haar kostbare waren,
dio niet de via maris, „den weg zee
waarts" (Jes. 8 23) over den Jordaan over
„de brug der dochteren Jakob9" namen, door
Kapernaum moesten trekken. Zoodoende was
het
de groote verMndingsplaals
tusschen Syrië en Mesopotamië cenerzijds en
Palestina met zijne helrvvegen naar de Mid-
Het eerste artikel verscheen ln het num
mer van Dinsdag j.l.
dellandsche zee en Arabic met Egypte ander
zijds. Vanzelf was er daarom ook een zeer
druk tolhuis Matth. 9 :,9, d.i. een douanen-
kantoor, ter inning van'de belasting op uit
en invoer, en lag er eveneens een sterke Ro-
meinsche bezetting.
Kapernaum was dus als het ware een
kosmopolitische stad, een inikroskosmos, een
wereld in het klein, een centrum van het
wereldleven en van het wereldsche leven,
•ant allerlei volken kwamen er samen, ter-
•ijl l&ndboumveeteelt, vissoherij, nering en
hanteering, doch vooral buitenlandsche han
del en liet koloniale leger met zijn officieren
en soldaten, een ware attractie ook voor het
opkomend geslacht, er vertier, rijkdom, doch
ook weelde; zonde brachten.
Kon de Zoon des menschen, die gekomen
was om te zoeken en zalig te maken dat
verloren was, Luk. 19 1U, wel geschikter
arbeidsveld vinden? En was niet hij name
de Kapernaietische synagoge in de aller
eerste plaats, telkens wanneer er godsdienst,
oefeningen werden gehouden, en als zij ge
sloten was, haar voorhof, alsmede het strand
der zee en de hellingen der bergen in
omtrek, de als aangewezen gelegenheid voor
Hem om het evangelie van het koninkrijk
der hemelen te verkondigen? Zoo is Kaper
naum tot den hemel toe verhoogd, Matth.
11 23.
Vooral ook, wijl Jezus Zichzelven daar ter
piaatse zoo duidelijk en opzettelijk heeft
gekondigd en daarmede gepresenteerd er
rccommandeerd als den Christus Gods. Want
in die stad en in haar Synagoge, Joh. 6 59,
is het de cprste keer geweest, dat de Heiland
nadrukkelijk heeft gewezen op de groote
verborgenheid en de onschatbare waardij van
Zijn eigen persoon, Hij de persoonlijkste van
alle persoonlijkheden, nl. toen Hij zeide: „Ik
ben het brood des levens", en: „Ik ben dat
levende brood dat uit den hemel nederge
daald is". Joh. 6 35, 4S en 51; later in
andere plaatsen gevolgd door het: „Ik ben
liet licht der wereld", „Ik ben de deur der
schapen", „Ik ben de goede Herder", „Ik ben
de opstanding en het leven", „Ik ben de
weg, de waarheid en het leven", „Ik ben de
ware wijnstok" (Joh. 8: 12; 10 Z en 11;
1125; 14 6; 15: 1.)
Men schatto dit toch waarlijk niet gering!
Bij alles wat de Heiland gedurende Zijn
wonen ln Kapernaum zooals algemeen op
goede gronden aangenomen wflrdt, ten huize
Petrus, waar later een kerk is gebouw-d;
bouwvallen insgelijks vlak ten hoord-
oosten van die der synagoge te zien zijn
in het openbaar heeft gepredikt en in de
huizen bijzonder geleerd en bij de vele won
deren en teekenen, die Hij er verricht'heeft,
ook in de toen vlak bij liggende steden van
Chorazin en Bethsaida, welke vanzelf ln
die zegeningen deelden, Matth. 11 21,. moet
die Zelfopenbaring van Zijn Messiasschap,
met volkomen Zelfbewustzijn uitgesproken,
ten hoogste worden, aangeslagen.
Het liep blijkens Joh. 6 4 tegen Paschen
Meri begon zich dus al gereed te maken
voor zoover men kon, om naar de groote
feesten te Jeruzalem op te,,trekken. En van
zelf concentreerden "zich" aller gedachten op
de altijd wonderbaar blijvende;.geschiedenis
van den uittocht uit Egypte, en de daarop
gevolgde woestijnreis. Veertig jaren lang had
het hemelsch brood, het manna, geregend, en
ook al dien tijd was Israël gelescht door
het water uit den rotssteen. Als nu de Mes
sias zou verschijnen, wiens komst men in die
dagen meer dan anders tegemoet zag, zou
Deze, naar de rabbijnen uitdrukkelijk leerden
ook voor manna en water zorgen, in nog
grooter mate zelfs dan Mozes gedaan had.
Men at ln Kapernaum altijd het beste brood
wijl op de hellingen der omringende bergen
geen ander koren groeide dan tarwe, die naar
de Talmud meldt van zulk een uitnemende
kwaliteit was, dat ze voor de toonbrooden
ln den tempel het eerst ln aanmerking zou
komen, wanneer Jerusalem niet te ver was
afgelegen. En nu had Jezus bij de wonder
bare spijziging den vorigen dag geen tarwe
maar gerstebrood gegeven, omdat het
jongske, dat zeker niet uit Kapernaum kwam,
vijf ge rstebrooden gegeven had, 't „brood
des bescheiden deels" het brood der armen
(VgL Openb. 6 6 „en drie maatjes gerst
voor. een penning"). Hij kon dus de Messias
in geen geval zijn!
Juist daarom laat de Zaligmaker de Joden
gevoelen, dat ln Zijn persoon grooter won
der gegeven is van den Vader dan de won
deren in de wonderbare spijziging en op de
woestijnreis.1) Hij is oneindig en eeuwig
meer dan wat in die dagen ge rst ebrood en
tarwebrood, en vroeger in de woestijn,
manna voor het levensonderhoud was en
geweest was.
En in die kosmopolitische stad ls Hij de kos
mopolitische mensch bij uitnemendheid, die
niet alleen zeggen kon: „Ik ben het brood
des leveps: die tot Mij komt zal geenszins
hongeren, en die in Mij gelooft zal nimmer
meer dorsten", doch ook men denke hier
hij aan Jezus z e n d i n gsarbeid te Kaper
naum onder de-Romeinen en de talrijke han
deldrijvende vreemdelingen want het
brood Gods is Hij, de uit den hemel neder
daalt en der wereld het leven geeft" Joh.
6 35 en 33. Een heenwijzing dus naar Chris-
Kunst en Letteren.
CYRIEL BUYSSE.
Naar aanleiding van Cyriel Buysse's ze-
venstigste jaardag zal bij de Uitgeverij van
Rijsselberghe en Rombaut te Gent over hem
een studie verschijnen, welke hem beaiel
als mensch, in verband met zijn land, yolk
en werk.. Schrijver is Ach Fussche.
TOLSTOI EN HET STRAFRECHT.
Leo Tolstoi, de Russische schrijver, had
een bijzondere opinie omtrent het straf
recht. Op zekeren dag zag hij een boef ar
resteeren. Hij gin® op den politie-agent af
en vroeg hem:
Kunt u lezen?
Zeker mijnheel4
Hebt u den bijbel wel eens gelezen?
Jawel mijnheer.
Dan hebt u bepaald vergeten, dat deze
ons gebiedt, onzen naaste lief te hebten,
gelijk ons zeiven.
De agent keek hem een oogenhllk ver
wonderd aan, dacht even na en antwoordde
toen:
Kunt u ook lezen?,
Ja?
Heeft u de poldtieverordenlng wel eens
gelezen?
{„Boekzaal")
„LEIDING".
Het met Januari te verschijnen nieuwe
Nederlandsche tijdschrift onder redactie
van dr. P. N. v. Eyck, prof. dr. C. Gerretson
en prof. dr. P. Geyl zal „L e i d i n g" heeten
„DER WILDE JAEGER".
De uitgever Ferdinand Schöningh, te Pa-
derbom, zendt ons de Duitsche vertaling van
Marie Koenen's uitstekende roman „D e
wilde Jager". We hebben van dit werk
vroeger o.a. gezegd: „De wilde Jag
is een historische roman gelijk er na
maar weinige zijn geschrevenD e wi 1 d e
Jager lezen is binnentreden in de gewijde
stilte van een kathedraal". In dit werk open-
haart Marie Koenen zich als „een schrijfster
met voorname dictie, beheerschte fantasie,
uitmuntend compositievermogen, naar het
aesthetische een woord kunstenares met
prachtige gaven."
De wilde Jager alzoo ls een boek
dat een overzetting in vele talen verdient
Ofschoon, gelijk Hans Almeroth opmerkt in
de zijne, het speciaal Nederlandsch karakter
van het werk en de vele oudhollandsche
woorden die de schrijfster gebruikte, deze
zeer bemoefijken.
Het zou ontegenzeggelijk pleiten voor de
smaak van de Duitsche pers en het Duitsche
publiek indien deze goede vertaling van dit
„vorzügliche Buch" dezelfde bijval oogsten
mocht als hét oorspronkelijk ten onzent ten
deel viel.
tus' wereldhistorische beteekenls, gelijl
reeds Simeon had geprofeteerd: „een licht
tot verlichting der heidenen en tot heerlijk
heid van Uw volk Israël", Luk. 2 32
Hillegersberg. M. H. A. VAN DER VALK.
x) De godsdienstoefening In Üe
kon slechts dporgaan, wangeer er minstens
tien personen aanwezig waren. De dienst zelf
droeg een fi'turg'lsch en een didak-
t i s c h karakter. Eerst kwam het liturgische
deel: de voorlezing van het Sohemah, zoo
genoemd naar het eerste woord uit Deut
6 4, dan de Tephilla, het zoogenaamde
achttiengebed met den priesterlijken zegen,
en voorts de voorlezing van een gedeelte uit
de andere boeken des O.T. Daarna het di
daktische: de predikatie, die zich óf aan
sloot aan het voorgelezene. v.g.l. Luk. 4 16
tot 27, waar sprake is van Jezus' Schriftvoor
lezing en daaraan.aansluiten.de prediking
óf ook kon geschieden om een niet voorgele
zen Schriftgedeelte te behandelen. Bij het
voorlezen, dat altijd uit Hebreeuwsche boek
rollen geschiedde, was er steeds een vertol
ker, die het voorgelezene in do landstaal, het
Arameesch, overzette.
Jezus sloot zich meestal aan bij wat Hij
zag en hoorde, gelijk hier te Kapernaum bij
het brood. In Magdala b.v. v.g.l. Matth.
16 4 met Mark. 8 10, waarbij men bedenke,
dat Dalraanutha een der zeven wijken dier
toenmaals groote stad, thans een klein ge
hucht, kan geweest zijn, althans dicht bij
Magdala moet gelegen hebben sprak de
Heiland over Jona, welk woord duif betee-
kent, zeker omdat in die plaats niet minder
dan 300 winkels waren, waar men duiven
verkocht voor de offeranden.
Zeer merkwaardig is het ontzettend oor
deel, dat de Christus over Kapernaum heeft
uitgesproken, Matth. 11 23. Eerst hierom,
dat de profetie: „tot de hel toe nedergestoo-
ten" letterlijk is vervuld; doch niet minder
daarom, dat de vergelijking met Sodom ook
is bewaarheid, daar volgens de Joodsche ge
schriften de inwoners dier stad zich in de
eerste en tweede eeuw aan de zond© van
Sodom hebben schuldig gemaakt, waardoor
de stad is ontvolkt en de rest der bevolking
door de omwoners is verdreven. In den Tal
mud wordt intusschen ook op de gevolgen
der prediking des Heeren gewezen, en Hij
zelf uitgemaakt voor den „goddelooze", en
mogelijk, als men een uitdrukking figuur
lijk kan opvatten, voor „ezel".
ALICE NAHON.
DE NIEUWE TAALGIDS.
23ste Jaargang nr. 5.
Ph. J. Simons geeft onder de titel „dans"
een fragment uit zijn boek Taalnatuur.
A. Zijderveld bespreekt een moeilijke plaats
in Spiegels' Hertespieghel:
Wes aloofdy onbedocht, e e n-o o g t, al
heen om schat?
Aandenkens, tot de dood u dringt opt
enge pat,
welke hij verklaart in het licht van de theo
logische voorstelling, dat de mensch twee
oogen bezit: één waarmee hij wereldsche en
één waardoor hij de hemelsche zaken aan
schouwt. De beteekenis van de eerste regel
wordt dan: Waarom sloof je onnadenkend,
als een eenogige (of: gij eenogige),
voortdurend om aardse goederen?
Prof. C. G. N. de Vooys wijdt een beschou
wing aan twee verzamelingen: „Reforma-
toriese refereinen": één in een Brus-
selsch handschrift en één in een Dordtsche
druk van 1592, beide uit de tweede helft der
eeuw, maar met refereinen die omstreeks
1540 moeten geschreven zijn. In verschillen
de typen teekenen de dichters het beeld van
de tijd.
Er zijn radeloozen, verontrusten, bangerds.
De beeldendienst wordt bestreden („Ende
en wilt gheen vremde goden aanbeden").
„Fel wordt de geloofsvervolging gehekeld:
„Telkens keert de vergelijking terug van hun
„cleyn hoopken", „Godes boden" en verkon
digers van het zuivere evangelie met de ver
volgde Christus en de Apostelen, gehaat en
mishandeld door machthebbers, priesters,
schriftgeleerden en Phariseeërs."
„Onthalst, verbrant vryl God en sal u
ooc niet sparen,
Al versmaeydij 't cleyn hoopken, Godt
behoedtse noch int leste,
Ten ls met haren meester ooc niet heter
gevaren!
„De letterkundige waarde van deze referei
nen is ongelijk: er zijn er die onbeholpen
heid verraden, die aaneenrijging zijn van
teksten, die pronken met bijbelkennis, maar
ér zijn er ook die voor het werk van Anna
Bijns hiet behoeven onder te doen, en als
stemmen uit het aïidere kamp, naast die
éah de Antwerpse, schoolmaitres,, verdienen
géhoord te worden".
M. J. Langeveld zegt iets over Karl Bühler
en de taalpsychologie. M. Schönfeld recen-'
seert Dr. J. Leest's „Duitsche invloed op het
Nederlandsch der Protestantsche theologen
sedert het begin der XlXe eeuw", D. C. Tin
bergen het proefschrift van A. Hendriks over
„Willem Hordijk, de Minstreel van Kenne-.
merland", prof. De Vooys, Dr. van Mierlo's
„Geschiedenis van de Oud- en Middelneder
landsche letterkunde".
Een tijdschriftenschouw besluit de afleve
ring.
UIT HET SOCIALE LEVEN
UIT HET MIJNBEDRIJF
'Aart een brief, dien de Chr. Mijnwerkers-
bond zond aan den Minister van Waterstaat,
ontleenen we het volgende:
W(j zoude allereerst uw aandacht willen
vragen voor de positie van de contact
commissie, Thans berust de instelling
daarvan op een soort reglement van orde,
hetwelk een te beperkte omschrijving van de
taak van de commissie en slechts enkele zaken
van huishoudelijken aard bevac. Het wil ons
voorkomen, dat er alle aanleiding is, om de
instelling van deze commissie, haar taak
bevoegdheden wettelijk te regelen.
Voorts zouden wij de aandacht willen vesti
gen op de noodzakelijkheid om het ir. ij n -
reglement var. 1906 op verschillende
punten te herzien. Een door den vorigen
minister ingestelde commissie, die echter
zeer beperkte opdracht ontving, is daarmede
bezig geweest en gereed gekomen. Wij hopen
dat haar rapport bevrediging zal schenken,
(althans betreffende die zaken, waarover be
doelde commissie rapporteerde) aan de verlan
gens, die er te dezen aanzien onder de mijn
werkers leven. Dat hiertoe ook behoort eer
herziening van verschillende punten betref
fende de bovengrondsche werken is een zaak,
dié wjj door deze ernstig onder uw aandacht
brengen en dit vooral in verband met het feit,
dat, wegens de aan haar verstrekte beperkte
opdracht, bedoelde commissie daarover geen
rapport heeft uitgebracht.
W(j willen verder de aandacht van den mi
nister vragen voer de zeer onvoldoende
pensionneering van de mijnwerkers,
zoowel bij invaliditeit als by ouderdom. Ons
dunkt, dat voor de arbeiders in het mijnbedrijf,
die ook by de beste veiligheidsmaatregelen
door den aard van het bedrijf doorloopend aan
allerlei gevaren zyn blootgesteld, een behoor
lijk invaliditeitspensioen en eventueel wedu
wen- en weezenperisioen in uitzicht behoort te
worden gesteld. Ook moet er voor hen zeker
heid zyn, dat, indien zy in het mijnbedrijf 3:
krachten hebben versleten, zy een ouderdoms
pensioen zullen krijgen, dat voldoende is om
van te kunnen leven.
Alle aanleiding kan er zyn om, indien de
bijdragen uit het bedrijf door ondernemers en
arbeiders opgericht, onvoldoende zijn om reed3
thans een voldoend ouderdomspensioen in uit
zicht te stellen, door bijdragen van den staat,
welks onderdanen van den arbeid der mijnwer
kers profijt hebben getrokken, die uitkeering
toch mogelijk te maken. Wij mogen voor wat
deze materie betreft, erop wyzen, dat aan het
rapport van de commissie van advies inzake
de verzekering der mijnwerkers, de z.g.n.
commissie-Van Vuuren, dat eind 1928 werd
uitgebracht, en dat terzake een weg aanwijst,
bij ons weten nog geen gevolg is gegeven.
Voorts bespreekt de brief de loonspositie en
verlofregeling van de mijnwerkers en vraagt
o.m. uitbetaling van de Christelijke feestdagen;
aan het slot van den brief wordt als meening
van den Protestantsch-Christelyken Mynwer-
kersbond gezegd, dat er nog Nederlandsche
arbeiders Zyn, die voor het mijnbedrijf in
aanmerking komen, terwyl op het oogenblik
vele buitenlanders worden aangeworven.
UIT HET KLEERMAKERSBEDRIJF,
Een bedrijfsvareeniging.
De besturen van den Bond ran Kleerma
kers-Patroons in Nederland, de Nederland
sche Vereenlglng van Werkgevers in het
DE ONTRUIMING VAN COBLENS
Het 151ste Franscht Infant er ie-Reglment, dat langen tijd te Coblent lag, maakt xich
gereed Duitschland voor goed te verlaten. Daar zit heel wat aan vast, gelijk op boven
staande kiek niet onaardig uitkomt.
Heerenkleedingbedrijf en de Samenwerken
de Werknemersbonden in de Kledingindu
strie hebben in beginsel besloten, een vol
waardige bedrijfsvereeniging te stichten.
Thans worden besprekingen gevoerd met
deskundigen, teneinde de besturen van tech
nische voorlichting te dienen.
Ook ongeorganiseerde werkgevers in het
kleedingbedrijf zullen zich bij de bedrijfs
vereeniging kunnen aansluiten.
Gemengd Nieuws.
VERDRONKEN:
Te 'Amsterdam is een 2-jarig knaapje uit
Tuindorp Nieuwendam bij het spelen in ecu
sloot gevallen en verdronken.
Dezer dagen hebben wij gemeld, dat in
de Heezer bosschen (N.Br.) de aannemer G.
uit Asten door een onbekend individu op
brutale wijze werd aangerand. Een heftig
gevecht ontstond waarbij van het mes ge
bruik werd gemaakt. Thans is uit het po
litieonderzoek gebleken dat de man dit ver
haal geheel gefantaseerd had, zoodat dit
muisje voor hem nog wel een staartje zal
hebben.
DOODELIJKE VAL.
Op den Koudenhovenschenweg te Eind
hoven werd 's avonds in bewusteloozen toe
stand in de nabijheid van zijn motorrijwiel
gevonden de monteur M. Staals. Aan de ge
volgen van zijn val is de monteur overleden.
Een aanrijding had niet plaats gehad.
LAGE SUJETEN.
Te Venlo spraken 's avonds twee mannen
uit Nijmegen twee vriendinnen aan, onder
fraaie voorwendsels de meisjes verlokkend
met hen mede te gaan. Met den laatsten
trein van Venlo naar Nijmegen zou het ge
zelschap reizen. De piaatskaarten waren ge
kocht e n reeds was men bezig met instappen
toen een der beide ongeveer 20-jarige
meisjes qrgwaan kreeg omtrent de reis, zoo
dat zij plotseling uit den trein vloog en bui
ten het station wist te komen.
Toen de trein met haar vriendin vertrok
ken was, heeft zij de politie met een en an
der in kennis gesteld, welke ogenblikkelijk
in actie kwam.
Men kwam juist te Nijmegen op tijd om
het tweetal bij aankomst te arresteeren, met
het meisje. Onder gewapend geleide zijn de
sujetten, alsmede het meisje naar Venlo te
ruggebracht. Tegen hen is proces-verbaal op
gemaakt wegens ontvoering en onttrekking
aan het ouderlijk gezag van een minder
jarige,
TRAMBOTSING.
Op de Mauritskade voor het Koloniaal In
stituut te Amsterdam is een motorwagen van
lijn 14 met bijwagen op een stilstaande mo
torwagen met bijwagen van lyn 3 geloopen.
Het achterbalcon van den bijwagen van lijn
3, en het voorbalcon van den motorwagen van
lyn 14 werden verbrijzeld.
Een passagier, die op het achterbalcon van
lyn 14 stond, werd tegen een tusschenschot
geworpen, waardoor hy aan hoofd, schouders
en linkerheup pijnlijk werd getroffen. Een 65-
jarige passagier van lyn 3 klaagde over in
wendige pijn. Hij zal zich onder dokters be
handeling moeten stellen.
AUTOBUS IN VLAMMEN.
Ti Heerenveen geraakte een der groote
autobussen van de firma Saxen en Verstoep
te Dordrecht aannemers van het leggen van
het dubbelspoor vanx Heerenveen naar Leeu
warden bij het benzine vullen in brand.
De auto stond in een doorzit van een café.
Het aldaar aanwezig stroo vatte vlam, dat met
eenlge emmers water kon gebluscht worden.
Rappe handen hadden de bus naar buiten ge
bracht, die al spoedig in lichter laaie stond.
Metershooge vlammen sloegen op.
De Try willige brandweer gaf wel water,
maar aan blusschen was niet te denken. De
bus verbrandde geheel. Met een hevigen knal
sloeg het benzinereservoir uit mekaar. Het ge
waarschuwde publiek hield zich op een af
stand, zoodat persoonlijke ongevallen niet voot
kwamen, i'- r- f i
DOODEÜJK AUTO-ONGELUK.
Ta Enschedé ia in de Diezerstraat een 7-
Jarig meisje, dochtertje van de familie Schip
per, dat plotseling den rijweg overstak door
een auto overreden en zwaar gewond naar het
Ziekenhuis overgebracht, waar zy een uur la
ter aan de bekomen verwondingen is overleden.
FABRIEKSBRAND TE MAASSLUIS.
Men meldt ona uit Maassluis:
De brandweer werd gealarmeerd voor een
brand in de touwfabriek.
De brand liet zich eerst ernstig aanzien.
Het teerhuis, waar door lekkage in den ke
tel de aanwezige teer vlam vatte, brandae
geheel af. Met eigen materiaal wist men
den brand tot bedoeld teerhuis te beperken.
De brandweer was met twee spuiten spoe
dig ter plaatse, maar behoefde geen dienst
te doen. Zooals begrijpelijk is, was er mede
door het luiden der brandklok, veel publiek
aanwezig.
FEUILLETON
TOEN HET NOG DUISTER WAS
Door
GUY THORNE.
Gedurende een paar dagen zouden zich
eeeïige gewichtige oersonen verzamelen on
der liet d«k van Sir MicHael. Nu en dan
wa* het pn»chtige kasteel net toonvel vau
feesten of andere bijeenkomsten, die drujt
besproken werden door menschen, die zich
zelf beschouwden als in de geheimen ïnge-
Michael had gaarne dat zijn tegenstan
ders op politiek en godsdienstig gebied zich
ook aan zijn tafel verzamelden, want daar
door kreog hij nieuwe denkbeelden en hoor
de hij ook eens, hoe zijn tegenpartij de zaak
beschouwde.
Toen Ds. Ripon naar het station
In Liverpool Street reed om den middag
trein te nemen naar de Oostelijke graaf
schappen, was hij bezig met het lezen var.
een brief, waarin o.m. het volgende te lczon
stond>
'„Het zou wel goed zijn als u den
eens sprak en uw eigen opinie vormde. Er
bestaat geen twijfel aan,'of hij is een man,
daar men mee rekenen moet cn u zult zelf
erkennen, dat hij schitterender is dan eenig
ander anti-Christen. Dan is er ook nog mevr.
Armstrong, een beminnelijke en opreohte
vrouw. De hertog van Suffolk koont een
nacht logeer en op zijn weg naar huis. Hij
schrijft, dat hij u wou spreken. U weet, dat
hij juist terug is uit Rome en nu men daar
zich openlijk heeft verklaard tegen de gel
digheid der Anglikaansche orden, wil hij
gaarne eens met u bespreken, hoe onze po
sitie daar tegenover is. Uit zijn brief aan mij
en het interressant verslag dat hij geeft vam
zijn bezoek op het Vaticaan maak ik op dat
de Roomsche Kerk onze houding verkeerd
begrijpt en dat men daar steeds hoop koes
tert op de bokeering van Engeland tot het
Roomsch-Katholicisme. Ik hoop, dat u in
staat zult i/Jn om onze positie duidelijk
voor oogen te «tellen, want dit zou w»l in
gaing vinden.
Onder de gasten hier zult u ook den kan-
nunik Walke ontmoeten. Hij preekt Zondag
in de kathedraal te Lincoln en komt van
Windsor. Met mijn beleefden groet,
Uw Dw. Dienaar
M. M.
Ds. Ripon dacht nog over dezen brief na,
terwijl hij een kaartje nam en naar het per
ron ging.
Hij stapte in een eerste klasse coupé.
In Londen leefde hij zeer matig en zuinig
maar als hijzich naar het kasteel begaf,
deed hij zooals alle andere menschen.
Hij was de kleinzoon van een baron en
ofschoon hij er niet aan hechtte, respecteer
de hij toch de opinie van zijn vrienden en
eerde hij zijn stand.
De coupé was leeg, alleen lag er in een
hoek een stapel couranten en een reisdeken,
hetgeen aantoonde, dat hij een reisgenoot
zou hebben.
Dio persoon kwam al spoedig binnen, het
portier werd dichtgedaan en de trein reed
het station uit Ds. Ripon was zoo verdiept
in zijn lectuur, dat hij niet gezien had, wie
er ingestapt was. Op eens hoorde hij een
stem, die vroeg: „Vindt u goed, dit ik rook,
mijnheer? Dit is een rookcoupé en wij zijn
alleen".
„O, zeker", antwoordde Ds. Ripon, „het zal
mij niet hinderen".
De vreemdeling keek Ds. Ripon eens aan
en zag iemand met een indrukwekkend ge
laat Blijkbaar beteekende deze man wel
iets en hij had zoo n idéé, dat hij hem wel
kende.
Ds. Ripon had hetzelfde gevoel, toen hij
de oogen vestigde op den langen vreemde
ling. Zijn haar was rossig en hij had Jood
sche trekken; de groote zwarte oogen had
den een koele starende uitdrukking.
Schnabe herkende Ds. Ripon 't eerst
„Pardon", ze: hij, „ik herken u, u is Ds.
Ripon, ik ben Constantijn Schnabe."
„Ik wist wel, dat ik u kende", was het
antwoord, maar ik kon u een oogenblik
niet thuis brengen. Sir Michael zei, dat u
ook te Fencastle zou komen, evenals ik".
Schnabe leunde achterover in zijn hoekje
en keek Ds. Ripon met kalmen, onderzoe
kenden blik aan en deze zei: „Wel, mijn
heer Schnabe, u zult met mijn gezelschap
onderweg tevreden moeten zijn, want de
trein houdt pas stil te Fencastle".
„Dat is mij een welkome gelegenheid do-
miné, om u te overtuigen, dat de duivel
niet zoo zwart is, als hij wel afgeschilderd
wordt" zei Schnabe. „Ik heb uw boeken ge
lezen," ging Ds. Ripon voort „en ik geloof
wel dat u het oprecht meent. Het is geen
persoonlijke kwestie, maar als ik er de
macht toé had zou ik u gaarne voor de toe
komst onschadelijk maken".
„Dat is nog. al streng gesproken, dominé",
zei Schnabe lachend, „dus u zoudt mij een
auto-da-fé gunnen, omdat ik gezegd heb, dat
er in een rationeele geschiedenis geen
plaats is voor Opstanding en Hemelvaart?"
„Ik heclht nog al aam strenge maatregelen
soms", antwoordde Ds. Ripon, „niet voor
alle ketters, maar wel voor de gevaarlijke
soort"
„U schrikt terug voor het intellect, wan
neer het deze kwesties betreft"
„Ik dacht wel, dat u dit antwoorden
zoudt Oppervlakkig is dit gezegde steekhou
den<jL Er zijn Christenen genoeg met een
zwak geloof, die neiging hebben om een
slecht leven te leiden. Het Christendom be-
wcart hen in verzoekingen. Nu komen uw
boeken veeleer in handen van dergelijke
menschen dan goede godsdienstige werken.
U hebt het laatste woord gesproken voor
agnosticisme en het is niet de kracht van
uw woorden, die u gevaarlijk maakt; het is'
veeleer da onwetendheid van het publiek en
den toestand der maatschappij, die u in de
gelegenheid stelt om het luidst te schreeu
wen."
„Er is wel iets waars in wat u zegt," zei
Schnabe, „apropos, u schijnt niets meege
bracht tc hebben om te gebruiken. Mag ik
den inhoud \au mijn lunch-mandje met u
deelen? Er is genoeg voor ons beiden."
Ds. Ripon was na den vroegdienst bij
iemand geroepen en had geheel vergeten
om iets mede te nemen.
„Dank u zeer, heel graag," zei hij, „ik
krijg heusch trek en de Schrift zegt, dat
wij de Heidenen hun buit mogen ontnemen."
Beiden lachten en begonnen aan 't maal.
Zij waren beiden beschaafde mannen van
dé wereld •-'» zij wisten, wat zij aan elkan
der hadden.
Nog maar een keer, toen dc schemering
inviel, bracht Schnabe het gesprek op gods
dienstige onderwerpen.
De duisternis viel in, de mUllomalir stak
een lucifer aan om een sigairet op te steken
en toen zag hij het gelaat van den dominee,
die diep over iets scheen na te denken.
„Wat zoudt u doen, dominee," vroeg Schna
be, „als er eens iets gebeurde, waardoor
bewezen werd, dat Christus niet God is,
als dat opeens een feit werd, dat door ieder
een moest aangenomen worden?"
„U doelt zeker op een nieuwe ontdek
king?"
„Ja. Laten wij eens aannemen, dat er be
wezen werd, dat de opstanding nooit heeft
plaats gehad.'De onwetende liefde van de
volgelingen van Christus kon zich wel iets
onwaars hebben voorgesteld en daardoor 'n
dwaling hebben gesteund, die van den be
ginne af bestaan had. Als er nu door iets
bewezen werd, dat de opstanding niet was
geschied en er geen twijfel aan de echtheid
van het bewijs overbleef? Wat zoudt u dan
doen? Dat interesseert mij buitengewoon."
„U stelt een onmogelijke zaak \oor en op
een dergelijke onderstelling kan ik niet ar
gumenteeren. AJs zoo iets gebeuren kon, zou
het wel mogelijk zijn, dat ik dergelijke be
wijzen zou moeten aannemen, omdat ik ze
niet loochenen kon, maar in mijn hart ge-
looven zou ik ze nooit."
,Maar toch, als de bewijzen afdoende wa-
I „Christus is waarlijk opgestaan, ik heb
Hem gevonden cn dag en nacht sta ik in
gemeenschap met Hem."
I „Ja," zei Schnabe, „het is niet mogelijk
om iemand te overtuigen, die zulk een hou
ding aanneemt, maar het is een zeldzaam
geval."
I „Het geloof is zwak in de wereld," zei Ds.
.Ripon met een zucht, terwijl de trein bij het
I station stil hield.
Een knecht nam hun bagage mee en
bracht ze naar een auto, die stond te wach
ten. Daarna reden zij in het schemerdonker
snel voort over een vlakke bruine landweg
naar Fencastle.
Het kasteel van Sir Michael had reeds se
dert onheuglijke tij don op die plek gestaan.
Zijn vader, Josiah Manichoe, had het ge
kocht van den ouden Lord Lostorick. Het
was in Tudor-stijl opgetrokken en maakte
een fraaien indruk te midden van het schoo-
ne park. Het inwendige van het kasteel ver
toonde groote pracht; het was bovendien
zeer practisch ingericht.
Ds. Ripon bevond zich weldra in een
ouderwetsche slaapkamer, waarvan de wan
den betimmerd waren.
Het meubilair paste er goed in, en er was
electrisch licht aangebracht aan de groote
koperen lustres, die in den muur zaten. Er
was een vaste waschtafel met warm en koud
water.
Weidra klonk de gong voor het diner en
Ds. Ripon begaf zich naar beneden naar de
groote hal, waar een groep menschen bij 'n
open haard stonden, die gezellig opvlamde.
Mevrouw Bard illy, een weduwe en de zus
ter van Sir Michael, fungeerde als gast
vrouw. Zij was een kleine, vriendelijke
vrouw met een Joodsch uiterlijk, zeer ge
schikt voor chatelaine.
Mevrouw Hubert Armstrong, ~de bekende
romanschrijfster, was met haar in gesprek.
Zij had grijs haar en een fijn besneden ge
laat en sprak steeds op eenigszins afdoen-
den en arroganten toon. Deze dame had een
goede positie. Om de twee of drie jaar pu
bliceerde zij een lijvigen roman, uitstekend
geschreven en met een interessanten in
houd.
(Wordt vervolgd.)